Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Problematiek bij het interpreteren van literaire teksten

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Problematiek bij het interpreteren van literaire teksten

27 minuten leestijd

Inleiding

Inleiding tot de interpretatie van gedichten) het volgende: 'In de structuur van het gedicht zijn alle woorden en zinswendingen, alle kunstgrepen en effecten, moeilijkheden en nuances, saamhorig, blijkt, als het goed is, er geen woord teveel te staan. De structuur is geen steriel schema van hoe het gedicht in elkaar is gedraaid, maar het gedicht in zijn doorzichtigheid zelf; geen skelet, maar een organisme dat tikt en klopt, doordat de lezer het op gang heeft gebracht. In die zin is de structuur van het gedicht het resultaat van de interpretatie, van de interactie tussen tekst en lezer, is dus structuur het einddoel van alle lectuur: de openbaring van het netwerk van relaties, de integriteit van het klein heelal dat de lezer bewoont en door zijn lezen bewoonbaar maakt'.(p.48) In schoolboekjes, bestemd voor o.a. het middelbaar onderwijs, komen we passages als de bovenstaande regelmatig tegen. Een Neerlandicus die in datzelfde middelbaar onderwijs terechtkomt, heeft vrij vaak te maken met het interpreteren van teksten, met name literaire teksten. Dit artikel nu wil wat meer duidelijkheid verschaffen over de manier waarop literaire teksten geïnterpreteerd worden en over de theorie die er aan ten grondslag ligt, zo er van een echte theorie gesproken kan worden. Centraal staat de vraag, of het waardeoordeel uit de interpretatie geweerd kan worden. Met name zal dan aandacht worden besteed aan een reconstructie van de interpretatie in het kader van de moderne methodologie (Popper) aan de hand van auteurs als Mooy, Göttner, e.a. Bij hen wordt nl. een scheiding tussen interpretatie en waardeoordeel nagestreefd. Derhalve geeft dit artikel een bundeling van een aantal gezichtspunten t.a.v. het interpreteren van literaire teksten en de voor mij daaruit volgende conclusies.

Het interpreteren van literaire teksten in methodologisch kader

Wat is eigenlijk interpreteren? Van Dale zegt: 'uitleggen, verklaren naar de innerlijke bedoeling'. Wanneer we ons nu met geschreven teksten bezighouden, kunnen we ons afvragen, wanneer en waarom de noodzaak tot interpreteren bestaat. Het antwoord is simpel: 'Interpretatie is nodig als een tekst onbegrijpelijk, duister, moeilijk te volgen, enz. wordt: dan valt er iets te expliciteren (nl. de samenhang)'.1 Het woord samenhang duikt bij het interpreteren van teksten vaak op. Dat dit soort interpreteren heel wat problemen geeft, blijkt wel uit de verschillende definities die je hiervan tegenkomt. Anbeek constateert dan ook terecht: 'De omschrijvingen van het begrip interpreteren lopen nogal uiteen', maar 'hoe deze omschrijvingen verder ook mogen verschillen, ze geven aan dat het gaat om zoiets als de thematiek, de samenhang, de totale betekenis'.2 Kortom, interpreteren is dan 'het zoeken naar de tekstuele samenhang'.3 Voor de rechtvaardiging van een interpretatie is het in de moderne literatuurwetenschap van groot belang dat men kan aantonen dat alle aspecten van een werk onderling samenhangen. Men spreekt dan ook wel van 'structurele argumenten'.4 Ook Oversteegen probeert te komen tot een omschrijving van het begrip interpretatie: 'het toekennen van betekenis aan formele (feitelijke) verschijnselen. Interpretatie is dus niet alleen een literair (wetenschappelijk) begrip; ook andere wetenschappen, zoals de psychologie, de sociologie, de geschiedenis, kennen interpretatieve handelingen. In de literatuurwetenschap kan het gaan om het toekennen van betekenis aan een los woord tot en met het duiden van een hele tekst'.5 Bij Oversteegen gaat het over het laatste, zij het vage begrip, als hij het over het interpreteren heeft. Oversteegen en anderen vinden het van groot belang voor de gehele literatuurwetenschap de interpretatie van literaire teksten wetenschappelijk te doen zijn, m.a.w. essentieel is te zoeken naar een theorie van de interpretatie. Uiteraard moet er dan aan bepaalde voorwaarden voldaan worden. Een van de belangrijkste daarbij is dat de formulering van de resultaten van het interpretatieve onderzoek toetsbaar is. Oversteegen legt hier veel nadruk op door te zeggen: 'Natuurlijk is de gang van het onderzoek niet zonder belang- ook daarbij kan immers van wetenschappelijk en onwetenschappelijk gesproken worden- maar de vraag of een interpretatie wetenschappelijk kan zijn, is toch vooral afhankelijk van de mogelijkheid om haar zodanig te formuleren dat zij is: gegrond, systematisch, intersubjectief, expliciet, falsifieerbaar'.6 Het laatste begrip leidt ons naar de filosoof Popper, die ervan uitgaat dat een theorie nooit volledig wordt geverifieerd. Wanneer men nl. een oneindig aantal elementen in het domein van onderzoek heeft, is volledige verificatie uitgesloten. Daarom lanceerde Popper zijn falsificatiebeginsel, d.w.z. een uitspraak is falsifieerbaar als deze uitspraak door waarneming weerlegd kan worden en 'hoe groter de mate van weerlegbaarheid is, des te groter is ook de empirische inhoud van de theorie'.7 Oversteegen nu vindt het maar goed dat we ons niet meer hoeven tehouden aan de verifieerbaarheidseis; 'hoe immers zou men ooit kunnen waarmaken dat een bepaalde interpretatie de interpretatie is? Er blijft, ook als er niet onmiddellijk tegenspraak komt, altijd de mogelijkheid, men mag wel zeggen de zekerheid, dat in de toekomst een andere interpretatie zal opduiken. Gaan wij echter uit van de eis van falsifieerbaarheid, dan komt alles er heel anders uit te zien. Het gaat er dan om dat onze hypothese zo geformuleerd wordt dat zij expliciet en eenduidig is, en dat wij alleen hoeven te zoeken naar een feit in het object dat strijdig is met de hypothese (interpretatie). Vinden wij zo'n feit niet, dan mogen wij tot nader order aannemen dat de interpretatie geldig is'.8 Indien je, zoals Oversteegen (hij is overigens niet de enige), de interpretatie opvat als een hypothese, zitten daar toch wel bezwaarlijke kanten aan. Je komt dan nl. in conflict met de opvatting dat wetenschap algemene uitspraken (wetten) moet proberen op te stellen. Wanneer je echter met een tekst bezig bent, heb je te maken met een uniek object. Bij iedere tekst moet je weer van voren af aan beginnen. Overigens loopt Oversteegen niet over deze moeilijkheid heen. Hij erkent zelf: 'Wetenschap beschrijft niet het unieke, einmalige, om zich zelfs wil, maar alleen in zoverre als het niet uniek is; literatuurwetenschap probeert verschijnselen te systematiseren die kenmerkend zijn voor een groep (of misschien alle) literaire werken'.9 Toch is Oversteegen van mening dat daarmee de interpretatie van een literaire tekst niet buiten de wetenschap gezet kan worden. Het blijft echter een probleem hoe je algemene uitspraken uit een interpretatie van een tekst kunt afleiden. Op deze manier kan literatuurstudie nooit tot theorievorming komen. Je komt dan niet verder dan het beschrijven van geïsoleerde gevallen. Uit het bovenstaande blijkt wel dat het een probleem is 'of een wetenschap nu moet streven naar algemene uitspraken (generalisaties) of dat ze zich ook mag bezighouden met unieke objecten'.10 Oversteegen houdt vast aan de wetenschappelijkheid van een interpretatieve hypothese: 'Alleen wanneer men een, onomstotelijk vaststaande, interpretatie als resultaat zou eisen, komt de interpretatie als wetenschappelijke handeling in het gedrang; maar die eis is zelf nu juist geen wetenschappelijke. Wetenschap zoekt niet naar absolute waarheid omtrent de wereld; dat is eerder het gebied van religie en metafysica. Wetenschap zoekt geconditioneerde waarheden, duidelijk omschrijfbare veronderstellingen omtrent samenhangen in de werkelijkheid, en dat kan in de interpretatietheorie precies zo goed bereikt worden als in welke andere (empirische) wetenschap ook'.11 Zoals gezegd vinden we deze opvatting (interpretatie als hypothese) niet uitsluitend bij Oversteegen. Eenzelfde standpunt vinden we bij Göttner, wanneer zij de methode van de interpretatie beschrijft. De voorwaarden voor het totstandkomen van die methode zijn eenvoudig gegeven; zij worden nl. gevormd door de vooroordelen, de voorkennis, die de interpretator heeft. Ze verwijst daarbij naar de hermeneuticus Gadamer, als ze zegt: 'Auswahl und erstes intuitives Verstehen des Textes sind von ihm abhängig'.12 Dit levert een eerste ontwerp van interpretatie op; een betekenis die de tekst als geheel zou kunnen hebben. Dit eerste ontwerp moet nu door een reeks van technieken beproefd oftewel getoetst worden. De hoofdgedachte hiervan is te onderzoeken of alle delen van de tekst bij dit idee van zijn betekenissamenhang als geheel passen. Tijdens het verloop van deze onderzoekingen wordt het voorontwerp van de betekenissamenhang van de tekst gestaafd of niet. Het wordt dan eventueel gewijzigd of er wordt een geheel nieuw ontwerp gemaakt en 'liefert diese Methode einen gelungenen Entwurf des Sinnzusammenhanges des Textes, so ist auf diese Weise das Verstehen, das sich von einer anfänglichen, beschränkten Vormeinung bis zu einer vollen Erfassung des Objects heraufarbeiten musste, vollendet'.13 Gaan we nu nog even terug naar Oversteegen, dan zien we dat zijn toetsingsprocedure duidelijk parallel loopt. De volgens hem in de praktijk beste procedure is, 'dat men na een globale interpretatie van het gedicht (uiteraard geldt de procedure voor iedere tekst) opgesteld te hebben, de verschillende aspecten ieder voor zich systematisch analyseert, en nagaat of de resultaten van die aspect-analyses in overeenstemming zijn, convergeren, met de globale interpretatie, die dan als voorlopige hypothese fungeert. De feiten die uit systematische aspect-analyse gewonnen worden, zijn nieuw, want zij hebben geen rol gespeeld bij de opstelling van de voorlopige hypothese. Na ieder aspect-onderzoek kan de hypothese bijgericht worden, totdat een resultaat verkregen wordt waar geen verdere argumenten tegen schijnen te pleiten. Dit hele proces kan op expliciete en controleerbare wijze gebeuren'.14 Het resultaat van de hele procedure kan natuurlijk meervoudig zijn; er is dan een keuze van verschillende interpretaties naast elkaar. Dat mag echter, volgens Oversteegen, zoals we eerder gezien hebben, voor de wetenschappelijkheid van de methode geen probleem zijn. Naar mijn mening blijven deze concurrerende interpretaties wel een probleem vormen. Ze kunnen ontstaan doordat je twee of meer coördinaten op een tekst kunt leggen. Anbeek geeft een aantal voorbeelden: 'de positivistische, de geistesgeschichtliche, de formalistische, de psychoanalytische, de marxistische, de structuralistische of de neopositivistische'.15 Een onbeantwoorde vraag blijft nu, hoe je die coördinaten t.o.v. elkaar moet gaan differentiëren. Verschillende interpretaties naast elkaar ontstaan ook door uit te gaan van verschillende benaderingswijzen. Ternoo noemt er een aantal, daarbij verwijzend naar Abrams:

a. Het werk wordt beschouwd in het licht van de buiten-literaire, objectieve werkelijkheid, die het afbeeldt of zou moeten afbeelden. b. Het werk wordt beschouwd in het licht van de ervaringen, de gevoelsen de gedachtenwereld van de auteur, die het uitdrukt of zou moeten uitdrukken. c. Het werk wordt beschouwd in het licht van de reacties, die het bij de lezer wekt of zou moeten wekken. d. Het werk wordt beschouwd in zijn verhouding tot voorafgaande, en eventueel volgende, werken. e. Het werk wordt als een op zichzelf staand gegeven geanalyseerd.16

Nog een andere moeilijkheid is, dat in bovenstaande procedure sprake is van een vicieuze cirkel. We hebben nl. gezien dat het voornaamste axioma voor het interpreteren is, dat de tekst een geheel is {geheel betekent hier: iedere tekst heeft een globale betekenis). De tekst bestaat uit verschillende delen, waaruit de globale betekenis voortkomt. De interpretatie is dan de constructie van de globale betekenis. Men veronderstelt dus altijd dat het geheel aanwezig is. Wanneer men die globale betekenis heeft verkregen, gaat men deze weer toetsen aan de delen, waarmee de cirkel rond is. Er is trouwens ook geen exact antwoord te vinden op de vraag, hoe globaal de globale betekenis is. Blijkbaar moet je een middenweg kiezen tussen specifiek en heel globaal en dat is natuurlijk zeer moeilijk te definiëren. Ik ga hier nu niet verder in op de cirkelproblematiek, daar dit een geheel aparte behandeling zou vergen. Voor meer informatie over deze kwestie verwijs ik daarom naar het werk van Göttner.17 Tot nog toe hebben we kunnen constateren dat er interpretatie-auteurs zijn, die de interpretatie opvatten als een hypothese om vandaaruit, ondanks alle problemen, de interpretatieleer in een methodologisch kader te zetten. Het idee, dat men een interpretatie kan voorstellen als een hypothese, is afkomstig van Mooy, die echter veel pessimistischer is aangaande de toetsingsmogelijkheid, en daarmee de wetenschappelijkheid, van zulke hypotheses: 'Interpretaties kunnen niet bewezen worden. Het fatale is echter veeleer, dat zij zo moeilijk verworpen kunnen worden'.18 Het gevolg hiervan is, dat men overtollige interpretaties zo moeilijk kwijt raakt. Indien we geen behoorlijke toetsingsmogelijkheden kunnen vinden, 'dan kan men maar het beste toegeven, dat wetenschappelijke interpretaties onmogelijk zijn'.19 Natuurlijk ziet ook Mooy het grote belang van een methodologie van de literatuurbeschouwing, want 'er zijn redenen om aan te nemen, dat de aanvaarding van een (indien niet overdreven) stringente methodologie het wetenschappelijk onderzoek eerder bevordert dan schaadt'.20 Ook Mooy constateert dat men onder interpretatie met betrekking tot literatuur, verschillende dingen kan verstaan.21 Hij noemt er drie: 1. (in ruimere zin) het gewone lezen. 2. de filologische interpretatie. 3. de esthetische interpretatie. Elders geeft Mooy een nadere verklaring van de term esthetisch. Hij heeft het dan over de esthetische functie, die inhoudt 'dat het object is afgestemd op het teweegbrengen van esthetische ervaringen en vraagt om de esthetische instelling (zoals een fiets is afgestemd op fietsen)'.22 Onder de esthetische instelling zou dan verstaan moeten worden 'de concentratie van de aandacht op de eigenschappen van het object-zelf, los van andere dingen die zich in de wereld voordoen, en met name onder uitschakeling van verderstrekkende cognitieve, praktische, morele of politieke doelen.23 Je kunt zeggen dat Mooy hier een duidelijk onderscheid wenst te maken tussen het esthetische en het ethische. Hoewel het onderscheid tussen de bovengenoemde drie vormen van interpreteren niet al te strikt genomen moet worden, verschaffen toch de eerste twee vormen de gegevens, die nodig zijn om de esthetische interpretatie uit te kunnen voeren. 'In tweede instantie kan dan een soort terugkoppeling optreden, die de beide eerstgenoemde fasen modificeert'.24 Hier zien we weer de cirkelgang, omdat een filologische interpretatie ook heel goed op een totale esthetische interpretatie kan zijn gebaseerd. Mooy stelt zich dus ook de vraag of het esthetisch interpreteren op een wetenschappelijke wijze kan geschieden. Hij gaat dan ook van het standpunt uit, dat de interpretatie een verklaring is: 'Het dient dan echter als een vorm van functioneel of teleologisch verklaren beschouwd te worden, en dat niet omdat daarbij verklaard zou worden in termen van de bedoelingen van de schrijver, maar omdat elk te verklaren element primair geduid wordt in het licht van zijn betekenis voor het geheel'.25 Het verklaren heeft hier meer de betekenis van verklaren uit dan van uitleggen, 26

Ook bij De Groot, die vanuit de gedragswetenschappelijke hoek spreekt, staat het verklaren centraal. Je moet je daarbij wel afvragen 'hoe ver een mogelijke verklaring uit aanvaardbare wettelijkheden strekt; of: waar de interpretatie qua dubieze verklaring begint'.27 De moeilijkheid is nl. dat je hiervoor geen scherp empirisch criterium kunt geven. 'De grens tussen legitieme verklaring en hypothetische interpretatie kan alleen ad hoe, van geval tot geval, ongeveer worden aangegeven'.28 Omdat we interpreteren derhalve slechts tot op zekere hoogte een verklaren kunnen noemen, ligt het voor de hand 'interpretaties te toetsen via toetsing van de erin besloten liggende hypothesen'.29 Zo is dus ook bij De Groot het gevaar van de al eerder gesignaleerde cirkelredenering sterk aanwezig. Dat is trouwens altijd het geval 'waar een verzameling van feitelijke gegevens als uniek wordt beschouwd en waar gepoogd wordt deze verzameling als universum interpretatief, d.i. met het oog op een eigen (unieke, individuele) theorie te begrijpen'.30 Nog iets anders maakt het interpreteren gevaarlijk, nl. de omstandigheid dat de interpretator steeds meer persoonlijk bij zijn interpretatieve ideeën betrokken wordt. Bij het interpreteren 'doen we vrijwel voortdurend een beroep op onze eigen levenservaring: wat ons in de tekst over de personen meegedeeld wordt, blijft onbegrijpelijk als we ons niet kunnen verplaatsen in hun situaties en beweegredenen, en vooral als we wat in de tekst aan konklusies en interpretaties wordt gesuggereerd niet door een beroep op onze eigen levenservaring kunnen verhelderen'.31 Dit brengt ons op een belangrijke vraag, nl. wat er met het waardeoordeel gebeurt. Is dat iets aparts of hoort het bij de interpretatie? Dit zal ik nagaan in het volgende deel.

Het waardeoordeel

Al eerder heb ik opgemerkt dat wij mensen dagelijks t.a.v. allerlei dingen interpreteren. Hetzelfde geldt voor waarderen. Ook dat geschiedt op allerlei manieren en t.a.v. talloze objecten. Men waardeert niet alleen allerlei mensen positief of negatief, maar ook voorwerpen, instrumenten, eetwaren, belevenissen, berichten, artikelen, lezingen, enzovoort. Men waardeert vrijwel ononderbroken, ook al zijn er sterke individuele verschillen in de intensiteit waarmee dat gebeurt. Ook aan het literaire werk valt een zekere waardering toe. Dat de oordelen vaak zeer verschillend van elkaar zijn, behoeft geen nadere verklaring. De recensent van een protestants-christelijk dagblad zal een bepaald literair werk ongetwijfeld anders beoordelen dan de recensent van een socialistische krant, om maar een voorbeeld te noemen. Trouwens, vrij vaak zijn literaire waardeoordelen gebaseerd op levensopvattingen. Dat levert dan weer de moeilijkheid op dat er maar weinig te controleren oftewel te toetsen valt. 'Men is het er eenvoudig al of niet mee eens. Om dezelfde reden kunnen deze oordelen dan ook geen doel, maar alleen object van een literatuur (wetenschap) zijn'.32 Kortom, het lijkt welhaast een onmogelijke zaak de subjectiviteit volkomen te scheiden van het interpreteren. Anbeek stelt dan ook: 'Als het om literatuur gaat is het onmogelijk waardenvrij te zijn'.33 Kunnen oordelen dan nooit op objectieve geldigheid aanspraak maken? Hebben de argumenten niet enige bewijskracht? Het is voor de beantwoording van deze vragen nuttig na te gaan wat voor redenen men aanvoert om een waardeoordeel te rechtvaardigen. Mooy onderscheidt enkele hoofdgroepen van argumenten nl.: 1 realistische argumenten of ook wel mimetische argumenten. Er wordt een verband gelegd tussen het werk en feiten, gebeurtenissen, enz. in de wereld. 2 emotivistische argumenten. De gevoelsmatige uitwerking van het werk wordt gewaardeerd. 3 morele argumenten. Er wordt vooral gelet op morele beginselen, die al of niet worden goedgekeurd. 4 structurele argumenten. Deze argumenten hebben betrekking op de opbouw of constructie van het werk. 5 intentionele argumenten. Men beoordeelt of de schrijver zijn bedoelingen goed heeft gerealiseerd. 6 vernieuwings-argumenten. Men let op oorspronkelijkheid.34 Zoals we al eerder gezien hebben, kent Mooy aan de literatuur een esthetische functie toe en op grond daarvan komt hij ook tot een ordening van de waarderingsargumenten. De structurele argumenten zijn bij hem toonaangevend en dat is wel verklaarbaar, want deze criteria zijn primair van belang, wanneer we naar de samenhang in een literair werk zoeken. Hierdoor krijg je wel de indruk dat volgens Mooy samenhang een esthetisch kenmerk is van literatuur en niet alleen een structureel kenmerk. Uiteraard vindt Mooy het belangrijk dat de waardering een objectieve betekenis heeft. Als dat niet zo is, zullen we op z'n minst moeten twijfelen aan de wetenschappelijke status van de waardering. Mooy ziet wel mogelijkheden voor objectieve interpretaties. Het komt echter nog al eens voor dat een interpretator met min of meer emotionele middelen te werk gaat om zijn gelijk te krijgen of beter om te overreden, maar dit ligt dan, volgens Mooy, aan het feit dat de interpretator zich niet goed distancieert van zijn eigen beleving. Een andere hinderpaal is dat veel literair- wetenschappelijke termen een normatieve inhoud hebben. Daarom vindt Mooy het 'de moeite waard te streven naar een grotere voorraad van neutrale termen, zodat althans de mogelijkheden om tot waarderingsloze interpretaties te komen worden verruimd'.35 Uit deze uitspraak blijkt nog eens duidelijk, dat Mooy de waardering los wil maken van de interpretatie. Hij vindt de vermoedens over een principieel tekort aan objectiviteit bij het interpreteren ongegrond. Er bestaat overigens nog een probleem t.a.v. die objectiviteit en dat heeft te maken met de aard van het literaire werk. Op letterkundig gebied kent men 'de autonomische these: het literaire werk staat los van de werkelijkheid, het is een in zichzelf besloten microkosmos, en bij de interpretatie mag derhalve geen beroep worden gedaan op biografische, historische (inclusief literair-historische) en sociologische gegevens'.36 Anderzijds bestaat het standpunt dat het literaire werk een weerspiegeling is van iets anders (het leven van de auteur, de maatschappij, e.d.). Tussen deze twee extremen zien we allerlei overgangsvormen. Mooy zelf huldigt een gematigde versie van het autonomisch standpunt, d.w.z. dat we in eerste instantie geen beroep moeten doen op gegevens, die niet uit het werk zelf te verkrijgen zijn. Daarna kun je, terwille van de motivering, altijd nog je onderzoek verruimen. Dat laatste moet dan wel verantwoord worden. Het voordeel van dit standpunt is 'dat het de grens tussen interpretatie enerzijds, causale en genetische verklaring anderzijds, respecteert'.37 Ook Oversteegen tracht aan te tonen 'dat alleen in en na een grondige analyse een gefundeerd waarde-oordeel van literaire aard uitgesproken kan worden'.38 Derhalve zien we bij hem, evenals bij Mooy, de intentie een scheiding tussen analyse (interpretatie) en oordeel aan te brengen. Oversteegen gaat ook uitgebreid in op het begrip autonomie. Zelf wil hij uitgaan van de autonomie van een werk, maar hij verstaat er dan niet onder los van de omgeving. Daarmee onderscheidt hij zijn opvatting aangaande autonomie van die van Maatje. Het werk moet beschouwd worden 'als een geheel dat door een uniek stelsel van regels (niet een stelsel van unieke regels) gekenmerkt wordt, en dat men kan analyseren op die interne wetgeving'.39 In dit verband is het zinvol even iemand anders aan het woord te laten en wel Gomperts. Hij zet zich nl. af op Oversteegens autonomisch standpunt en legt uit waarom. Hij acht het nl., in tegenstelling tot de meeste interpretatie-auteurs, voor de literatuurbeschouwing een onmogelijke zaak, om controleer-bare uitspraken te doen. 'De criticus oordeelt altijd op grond van een geheel van persoonlijke ervaringen, controleerbare kennis en aprioristische overtuigingen: Behalve die kennis is het enige controleerbare element in een kritisch oordeel de gelijkheid van de tekst, waarover geoordeeld wordt, aan zich zelf. De betekenis, die aan de tekst gegeven wordt, onttrekt zich al aan de controleerbaarheid, wat eveneens en nog duidelijker geldt, voor de waardering die men eraan hecht'.40 Dat doen van controleerbare uitspraken vindt Gomperts trouwens niet de taak van de criticus. 'Zijn taak en zijn verantwoordelijkheid is het zelfstandig en oncontroleerbaar oordelen, met zijn hoofd, maar ook met zijn hart en zijn ingewanden'. 41 Gomperts beschouwt dan ook de autonome structuur-analyse als een theoretisch ideaal, in de praktijk onuitvoerbaar. 'In zijn formele bezigheden zijn de waardeoordelen binnen geslopen, zonder dat de criticus ze heeft opgemerkt. Terwijl hij denkt dat hij structuurproblemen oplost, hanteert hij voortdurend psychologische, levensbeschouwelijke en politieke opvattingen, die hij niet als zodanig herkent'.42 Met dit standpunt, dat interpretatie en waardeoordeel niet gescheiden kunnen en mogen zijn, staat Gomperts tegenover de eerdergenoemde interpretatie-auteurs. Weliswaar heeft Gomperts het over de criticus en dan is de onontkoombaarheid van waarden en normen wel voor de hand liggend. Dat trekt ook zijn debat met Oversteegen (Merlijn) een beetje scheef. Niettemin is Gomperts' standpunt relevant voor deze discussie, omdat hij überhaupt ontkent, dat niet-normatief spreken over literatuur onmogelijk is. Bij De Groot bv. zagen we wel weer een streven naar objectiviteit. Zijn problemen echter waren bij de toetsing eigen onwillekeurige selectiviteit en interpretatieve vooringenomenheid van de onderzoeker. Daarom komt hij ook met voorstellen ter verbetering. De onderzoeker moet 'zijn partiële onwetendheid in de vroege stadia van zijn studie' uitbuiten en hij moet 'gebruik maken van de partiële onwetendheid van een ander'.43 Er zijn nog andere stromingen zoals die van de receptie-esthetica44 die streven naar objectiviteit en het uitsluiten van waardeoordelen. Zo zouden we door kunnen gaan met het noemen van auteurs en methodes, die erop uit zijn waardeoordelen te vermijden bij het interpreteren van literaire teksten, daar deze waarden de wetenschappelijke status van deze theorie zouden kunnen schaden. In het bovenstaande heb ik echter al voldoende aangetoond, dat dit streven bestaat. Dat zich daarbij allerlei problemen voordoen, is ook wel duidelijk geworden.

Poging tot evaluatie

In het voorgaande heb ik aan de hand van enkele interpretatie-auteurs laten zien dat er pogingen gedaan worden het interpreteren van literaire teksten een methodologisch gerechtvaardigde status te verschaffen. Derhalve streeft men naar een theorie van het interpreteren om zo op een expliciete en controleerbare wijze interpretaties van literaire teksten te geven. Dan zou de interpretatie een wetenschappelijke bezigheid zijn binnen de literatuurbeschouwing. Het is wel duidelijk geworden dat we zover nog lang niet zijn. Mede daarom zijn de pogingen daartoe wel interessant. Ik zet echter vraagtekens achter de manieren waarop men dit tracht te verwezenlijken, de uitgangspunten die men kiest. Zo hebben we kunnen zien, dat er auteurs zijn, die de interpretatie willen beschouwen als een hypothese. Een hypothese is pas interessant, wanneer er toetsbare voorspellingen uit kunnen worden afgeleid, zoals De Groot opmerkt. Zij is dan, zoals Popper stelt, falsifieerbaar. Het is mij onduidelijk hoe deze procedure te volgen is bij auteurs als Oversteegen, Göttner, e.a., die de interpretatie opvatten als een hypothese. Derhalve kunnen interpretaties niet getoetst worden. Ze kunnen dus niet bevestigd, maar helaas ook moeilijk of helemaal niet weerlegd worden, wat Mooy al opmerkte. We hebben hier eigenlijk te maken met 'pseudo-hypothesen: slechts in schijn hypothesen'.45 Anderen, zoals Mooy en De Groot, gaan dan ook uit van de opvatting, dat de interpretatie een verklaring is. Ook die opvatting is helaas niet gevrijwaard van problemen. We zagen nl. dat we dan te maken krijgen met een cirkelredenering. Verder heb ik aandacht besteed aan het waardeoordeel, omdat het impliciete waardeoordeel de factor is die de wetenschappelijkheid van interpretaties bedreigt. Om te kunnen voldoen aan de wetenschappelijke eis van objectiviteit, stelden de meeste interpretatie-auteurs voor een scheiding te bewerkstelligen tussen de interpretatie en het waardeoordeel. Je bent er echter nog niet, wanneer je de interpretator bijvoorbeeld op zijn hart bindt geen gebruik te maken van zijn vooroordelen, voorkennis, e.d. bij het interpreteren. Dat is een naïeve oplossing en zeer zeker niet wetenschappelijk, nog afgezien van het feit of dit voor de onderzoeker wel een haalbare kaart is. Interpretators zijn ook maar mensen. Mijn bezwaar is dat de interpretatie-auteurs de wisselwerking, die plaatsvindt tussen de onderzoeker en zijn tekst, verdoezelen d.m.v. methodes die objectiviteit suggereren, maar in feite de onderzoeker niet in staat stellen achter de waarheid te komen. We zagen echter dat er ook auteurs waren, die beslist geen scheiding wilden maken tussen de interpretatie en het waardeoordeel. Als voorbeeld heb ik Gomperts aangehaald. Zijn standpunt komt heel wat reëler over, hoewel mij anderzijds enige bezinning op datgene wat wij eigenlijk doen bij het interpreteren van literaire werken niet onbelangrijk lijkt. We zullen derhalve bij het interpreteren in 't oog moeten blijven houden, dat waarden niet van de interpretatie gescheiden kunnen worden. Betekent dit dat we de mogelijkheid tot het wetenschappelijk interpreteren van een tekst overboord kunnen gooien? Neen, zelfs Habermas (de tegenpool van Popper) schuift een meer logisch-empiristische onderzoekpraktijk niet terzijde. Bovendien is een zo methodologische aanpak een voorwaarde om serieus genomen te worden door andere wetenschappen. De suggesties, gedaan door de interpretatie-auteurs, lijken mij daarvoor echter niet geschikt. Daar kleven te veel bezwaren aan, waarover ik al eerder uitgeweid heb. Moeilijkheden waren bv. het feit dat er zoveel theorieën zijn om te interpreteren, de hermeneutische cirkel, de redeneringen op grond van meningen vooraf (hypotheses), een zekere beperktheid (je gaat alleen uit van wat strikt waarneembaar is), de uniciteit (je kunt geen voorspelbaarheid nastreven), enz. enz. De Haan zegt daarover: 'Deze moeilijkheden worden voor een groot deel veroorzaakt door het ontbreken van een gedegen methodologische bezinning. Niet, dat ik geloof, dat de theoretische problemen rond het verschijnsel literatuur zouden zijn opgelost met een methodologisch verantwoorde werkwijze; ik geloof wel, dat deze problemen pas formuleerbaar worden bij een dusdanige werkwijze. En omdat een zo eksakt mogelijke probleemstelling vooraf dient te gaan aan de oplossing ervan, kan men zeggen, dat het hier gaat om een noodzakelijke voorwaarde, echter niet om een voldoende'.46 Tot nog toe heb ik het nog niet gehad over een facet, dat in de interpretatieleer eveneens zeer discutabel is. Het zal opgevallen zijn, dat de interpretatie-auteurs met een te groot gemak van literaire werken spreken. De vraag kan dan gesteld worden, welke criteria ze voor het literaire hebben. Meestal komt men dan aandragen met criteria als het esthetische, het fictionele, het waardevolle. Ook werd evt. een criterium een bepaald soort taalgebruik (veel metaforen, enz.), hoewel dat ook onder het esthetische criterium geplaatst kan worden, omdat juist daardoor het esthetische veroorzaakt kan zijn. Zo heeft Oversteegen het over het axioma der fictionaliteit, hoewel onder enig voorbehoud. 'De norm van de fictionaliteit is dus in feite een middel tot afbakening van ons onderzoekgebied, en levert geen definitie op van het verschijnsel literatuur door alle tijden'.47 Oversteegen ziet dus deze norm wel als tijdgebonden: 'tweeduizend jaar geleden zou een ander axioma een meer zinvolle groepering hebben opgeleverd, - en over tien jaar is dat misschien weer het geval'.48 Maatje werkt met name met de begrippen 'fictioneel' en 'waardevol'.49 Wellek en Warren tenslotte, om er niet nog meer te noemen, vinden dat 'het belangrijkste onderscheidingskenmerk van literatuur gelegen is in the particular use made of language; voorts leggen zij de nadruk op het konnotatieve karakter van de taaltekens die naar een fiktionele wereld verwijzen'. 50 Bovenstaande opvattingen over literatuur staan aan nog al wat kritiek bloot en terecht. Toetsbare uitspraken over de fictionaliteit zijn er niet. Nooit heeft iemand daaromtrent hypotheses kunnen geven. Je kunt geen empirische uitspraken doen over fictionaliteit. Met name De Haan heeft dit in zijn bespreking van het boek van Maatje overtuigend aangetoond.51 Het is nu wellicht nog duidelijker geworden waarom de interpretatie van literaire teksten zo moeilijk methodologisch te funderen is. We kunnen nl. niet eens duidelijk uiteenzetten wat literatuur is, daar we geen empirische toetsingsmogelijkheden hebben, m.a.w. als we het interpreteren als hoofdbezigheid van de literatuurwetenschap opvatten, is men wel gedwongen een opvatting van methodologie te huldigen, die afwijkt van die van Popper.

Lijst van geraadpleegde werken.

1 Anbeek, T. De wetenschappelijke status van de romantheorie. In Spektator 2 (1972), p. 90-104.

Anbeek, T. Problemen bij het interpreteren en analyseren van prozateksten. In Spektator 2 (1973), p. 481-504.

3 Anbeek, T. De literatuurwetenschap en de lezers. In De Gids 137 (1974), p. 159-175

4 Gomperts, H. A. De twee wegen van de kritiek. Amsterdam 1966.

5 Göttner, H. Logik der interpretation. Analyse einer literaturwissenschaftlichen methode unter kritischer betrachtung der hermeneutik. München 1973.

6 Groot, A. D. Methodologie. Grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen. 7e druk. 's-Gravenhage 1972.

7 Haan, S. de. Over de grondslagen der literatuurwetenschap. In Spektator 2 (1973), p. 360-396 en p. 505-534.

8 Habermas, J. Een keuze uit het werk van-. Vertaald door L. K. van der Leeuw e.a. Deventer 1973.

9 Hempel, C. G. Filosofie van de natuurwetenschappen. Vertaald door F. van Zetten. 2e druk. Utrecht 1973

10 Maatje, F. C. Literatuurwetenschap. Grondslagen van een theorie van het literaire werk. 2e druk. Utrecht 1971.

11 Mooy, J. J. A. Over de methodologie van het interpreteren van literaire werken. In Forum der letteren 4 (1963), p. 143-164.

12 Mooy, J. J. A. Problemen rondom literaire waardeoordelen, In De Gids 136 (1973), p. 461-473

13 Oversteegen, J. J. Analyse en oordeel. In Merlyn 3 (1965), p. 161-180, p. 268-276 en p. 476-502.

14 Oversteegen, J. J. Hermeneutiek. In Lampas 4 (1971), p. 132-146.

15 Segers, M. T. M. Literatuurwetenschap en receptie-esthetica. In Nieuwe Taalgids 67 (1974), p. 392-404

16 Ternoo, E. Roman en werkelijkheid. In Forum der letteren 2 (1961), p. 141-160.

17 Verdaasdonk, H. Vormen van literatuurwetenschap. In De Revisor 1/7 (1974), p. 18-24 en 1/8 (1974), p. 38-41.

18 Wellek, R. en A. Warren. Theory of literature. 3e druk. New York 1962.

1 Anbeek, Prozateksten in Spektator 2 (1973), p. 482.

2 Anbeek, a.w. p. 481.

3 Anbeek, a.w .p. 482-483.

4 Mooy, Waardeoordelen in De Gids 136 (1973), p. 462.

5 Oversteegen, Hermeneutiek in Lampas 4 (1971), p. 132.

6 Oversteegen, a.w. p. 138.

7 Verdaasdonk, Literatuurwetenschap in De Revisor 1/7 (1974), p. 21.

8 Oversteegen, Hermeneutiek in Lampas 4 (1971), p. 141.

9 Oversteegen, a.w. p. 133.

10 Anbeek, Romantheorie in Spektator 2 (1972), p. 90.

11 Oversteegen, Hermeneutiek in Lampas 4 (1971), p. 145.

12 Göttner, Interpretation, p. 22.

13 Göttner, a.w. p. 23.

14 Oversteegen, Hermeneutiek in Lampas 4 (1971), p. 142.

15 Anbeek, Literatuurwetenschap in De Gids 137 (1974), p. 160.

16 Ternoo, Roman en werkelijkheid in Forum der letteren 2 (1961), p. 141.

17 Göttner, Interpretation, p. 131-175.

18 Mooy, Methodologie in Forum der letteren 4(1963), p. 147.

19 Mooy, a.w. p. 149.

20 Mooy, a.w. p. 159.

21 Mooy, a.w. p. 143-144.

22 Mooy, Waardeoordelen in De Gids 136 (1973), p. 465.

23 Mooy, a.w. p. 465.

24 Mooy, Methodologie in Forum der letteren 4 (1963), p. 144.

25 Mooy, Waardeoordelen in De Gids 136 (1973), p. 158.

26 Vgl. Anbeek, Romantheorie in Spektator 2 (1972), p. 93.

27 Groot, Methodologie, p. 330.

28 Groot, a.w. p. 331.

29 Groot, a.w. p. 335.

30 Groot, a.w. p. 329.

31 Verdaasdonk, Literatuurwetenschap in De Revisor 1/8 (1974), p. 39.

32 Anbeek, Literatuurwetenschap in De Gids 137 (1974), p. 171.

33 Anbeek, a.w. p. 173.

34 Zie voor dit onderscheid Mooy, Waardeoordelen in De Gids 136 (1973), p. 462- 463.

35 Mooy, Methodologie in Forum der letteren 4 (1963), p. 155.

36 Mooy, a.w. p. 156.

37 Mooy, a.w. p. 158.

38 Oversteegen, Analyse in Merlyn 3 (1965), p. 161.

39 Oversteegen, a.w. p. 269.

40 Gomperts, Kritiek, p. 13.

41 Gomperts, a.w. p. 14.

42 Gomperts, a.w. p. 19.

43 Groot, Methodologie, p. 342-343.

44 Segers, Receptie-esthetica in NTg 67 (1974), p. 392-404.

45 Hempel, Natuurwetenschappen, p. 59.

46 Haan, Literatuurwetenschap in Spektator 2 (1973), p. 529-530.

47 Oversteegen, Hermeneutiek in Lampas 4 (1971), p. 135.

48 Oversteegen, a.w. p. 135.

49 Maatje, Literatuurwetenschap, p. 81.

50 Segers, Receptie-esthetica in NTg 67 (1974), p. 401.

51 Haan, Literatuurwetenschap in Spektator 2 (1973), p. 360-396.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 april 1979

Radix | 52 Pagina's

Problematiek bij het interpreteren van literaire teksten

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 april 1979

Radix | 52 Pagina's