De mens als Gods rentmeester
In Christelijke kring wordt de mens meermalen rentmeester genoemd. Dat gebeurt met name wanneer men spreekt over de mens in zijn beheer van zijn bezit, en in zijn gebruik van de aarde. In deze traditie bevindt zich ook B. Goudzwaard. In zijn boek Kapitalisme en Vooruitgang haalt hij het rentmeesterschap naar voren als norm voor het economisch handelen. Het wordt dan zo uitgewerkt: "Rentmeesterschap houdt het zorgdragen voor deze wereld als het goed van een Ander in. Het vergt het in stand houden van al wat vrucht draagt, en het daarbij klaarstaan voor verantwoording".1 Maar wie nu de tweede druk van dit boek hierop naslaat, ziet een opvallende verandering: "Al in de klassieke oudheid maakte men onderscheid tussen twee woorden om het menselijk economisch handelen te kenschetsen: het woord oikonomia en het woord chrematistikè. Oikonomia - de oorsprong van ons woord economie - duidde het gedrag aan van de rentmeester, die trachtte het hem toevertrouwde landgoed zo te beheren dat het in stand kon blijven om vrucht te dragen, en zodoende een levensonderhoud te bieden aan allen die erop woonden en werkten. Het onderhouden van het vruchtdragende ten dienste van alle betrokkenen stond hierbij centraal".2 Hier is de verhouding van de mens tegenover God verdwenen, en is het Christelijk rentmeesterschap blijkbaar ingeruild voor een ideaal uit de klassieke oudheid, waar Christenen zich bij kunnen aansluiten. Het kan daarom zijn nut hebben opnieuw de rentmeestergedachte, zoals die leeft binnen het Christendom, te overwegen. Nu is het opvallend, dat het beeld van de mens als rentmeester nog niet zo lang zijn invloed doet gelden. Pas in deze eeuw treedt het naar voren. Dat is bijvoorbeeld te zien aan het formulier voor de bevestiging van de diakenen. In het nieuwe formulier staat bij de aansporing aan de gemeente: "Weest goede rentmeesters over wat de Here u toevertrouwt". In het vroeger gebruikte formulier is dit woord niet te vinden. Datzelfde zien we, wanneer we gaan vergelijken, wat in deze eeuw is geschreven over het achtste gebod met wat er daarvoor over is verschenen. In de laatste eeuw komt het meermalen voor, dat de rentmeestergedachte een belangrijke plaats inneemt bij de behandeling van zd. 42 H.C.3 Maar in de literatuur uit de zestiende en zeventiende eeuw wordt er geen aandacht aan geschonken.4 Ik ken maar één uitzondering: H. Bastingius.5 Wanneer hij spreekt over "verkwisting en misbruik van Gods gaven", wijst hij erop, dat de mensen trouwe rentmeesters moeten zijn over de goederen van hun Heer. Maar deze opmerking is te summier om de verbreiding van de rentmeestergedachte te kunnen verklaren. Wel is deze opmerking van Bastingius mogelijk de aanleiding hiervoor geweest. Want A. Kuyper was bezig een catechismusverklaring te schrijven, toen een herdruk van Bastingius' werk verscheen, een herdruk verzorgd door Kuypers vriend en collega aan de V.U., F. L. Rutgers. En het is juist Kuyper, die bij zijn behandeling van het achtste gebod de rentmeestergedachte tot centraal begrip van zijn betoog maakt.6 Het lijkt waarschijnlijk, dat Kuyper het woord bij Bastingius gevonden heeft. Maar wat bij Bastingius in een korte opmerking staat, krijgt bij Kuyper de spankracht van een echt-Kuyperiaanse gedachte. Vele dingen worden breed vanuit dit aspect besproken: dat de ene mens de ander niet als slaaf mag gebruiken; hoe de mens wel en niet de dieren mag gebruiken; hoe hij met de wereld moet omgaan; hoe hij zijn lichaam gebruiken mag; en het gebruik en misbruik van geld en bezit. Het is m.i. deze uiteenzetting van Kuyper, die onze gedachten diepgaand heeft beïnvloed. Nog niet eens zozeer in de uitwerking ervan, als wel in het uitgangspunt: God is de enige Eigenaar van alles. Wie op aarde iets bezit, is niet meer dan rentmeester. Daarom is de mens niet vrij, om met zijn bezit te doen, wat hij maar wil. Hij blijft verantwoordelijk tegenover God. Deze opvatting van Kuyper vormt de achtergrond van ons denken en spreken over de positie van de mens als rentmeester. Daarmee wil niet gezegd zijn, dat nooit eerder is gesproken van de mens als rentmeester over zijn bezit. Dit is al te vinden in de patristische geschriften uit de eerste eeuwen na Christus.7 Maar zijn invloed heeft de rentmeestergedachte wel te danken aan Kuyper. Wanneer we dit mogen aannemen, valt ook licht op de moeite van het schriftbewijs. Men heeft wel aangevoerd, dat de rentmeestergedachte geen schriftuurlijke grondslag heeft. De zaak komt inderdaad moeilijk te liggen, wanneer men zijn aandacht concentreert op het woord rentmeester in de bijbel. Daarin komt de figuur van de rentmeester maar weinig voor. In het O.T. is er een huisbestuurder in Jozefs huis in Egypte (Gen. 43:17). In het N.T. wordt een zekere Erastus rentmeester van de stad genoemd (Rom. 16:23). Dan is er de onrechtvaardige rentmeester, die het bezit van zijn heer verkwistte (Luc. 16:1-8). En Paulus gebruikt het beeld van een kind, dat onder voogden en beheerders staat tot de tijd van zijn volwassenheid (Gal. 4:2).8 Het is duidelijk, dat deze teksten niet aangeven, dat de mens rentmeester van Gods eigendom is. Op andere plaatsen worden speciaal de ambtsdragers aangesproken als rentmeesters, en wat hun is toevertrouwd is in elk geval niet geld en bezit (I Cor. 4:1,2; Tit. 1:7). Het rentmeester-beeld van Luc. 12:42 kan ook heel goed op de ambtsdragers, de apostelen slaan, maar het is ook mogelijk, dat het van alle Christenen geldt. Maar deze rentmeester wordt gesteld over de slaven, niet over het bezit. Ook deze teksten helpen niet verder. De enige tekst, die in dit verband aangehaald zou kunnen worden, is I Petr. 4:10: "Dient elkander, een ieder naar de genadegave, die hij ontvangen heeft, als goede rentmeesters over de velerlei genade Gods". Dan zou vastgesteld moeten worden, dat met genade(gave) ook geld en bezit bedoeld kan zijn. Wel zou deze uitleg goed passen in het verband, tussen vs. 9: "Weest gastvrij jegens elkaar" en vs. 11b: "Dient iemand, laat het zijn als uit kracht, door God verleend".9
Het is intussen wel duidelijk, dat het niet eenvoudig is, óns rentmeesterbegrip op het bijbelse rentmeesterbegrip te gronden. Maar wie nu Kuyper gaat vragen naar zijn schriftbewijs, krijgt geen enkele rentmeestertekst te horen. Hij gaat uit van de algemene gegevens, dat God Eigenaar is, en dat de mens aan God verantwoording schuldig is. Uit Kuypers uiteenzetting krijgen we de indruk, dat hem niet het bijbels rentmeesterbeeld voor ogen stond, maar de rentmeester, zoals hij die in zijn eigen tijd zag. Dat kan ook verklaren de verschillen, die bestaan tussen het bijbelse en het Kuyperiaanse rentmeester-idee. Het beeld dat de bijbel ons tekent van de rentmeester is allerminst eenvormig.10 Hij kan bij voorbeeld een vrij man zijn (Rom. 16:23), maar ook een slaaf (Luc. 12:42). Kuyper stelt zich de rentmeester voor als een vrij man, hij bestrijdt zelfs hiermee de slavernij. In de bijbel heeft de rentmeester vaak het beheer over de huishouding, terwijl het bij Kuyper gaat om het beheer van het bezit. Niet het veelvormig beeldgebruik van de bijbel, maar de werkelijkheid van de negentiende eeuw vormt de achtergrond van Kuypers rentmeestergedachte. Daarmee is Kuypers betoog nog niet als ongefundeerd te verwerpen. Het is immers heel goed mogelijk een beeld uit eigen omgeving te gebruiken om een bijbelse gedachte samen te vatten of te verduidelijken. We zijn niet beperkt tot de beelden, die de bijbel gebruikt. We moeten daarom niet vragen of de rentmeestergedachte steun vindt in het spreken van de bijbel over de rentmeester. De vraag is, of deze gedachte zich kan legitimeren ten overstaan van het geheel van de Schrift als een bijbels beeld. Op die vraag is het antwoord niet moeilijk. De beide elementen, waaruit het beeld bestaat, zijn voluit schriftuurlijk. Het ene is dit, dat God de Eigenaar van alles is. Dat staat al vast op grond van het feit, dat God de wereld heeft geschapen. Hij geeft haar niet uit handen. Hij onderhoudt haar van dag tot dag. Daarom kan Ps. 24 beginnen: Des HEREN is de aarde en haar volheid, de wereld en die daarop wonen. Want Hij heeft haar op de zeeën gegrond en op de stromen gevestigd, (vgl. ook nog Ps. 50:12, 89:i2v., 95:3VV.). Dit geldt niet alleen de wereld in het groot, maar ook de gewone dingen van het dagelijkse leven, als het vlees dat we eten (I Cor. 10:25, 26). Heel sprekend is in dit verband een tekst uit de bepalingen voor het jubeljaar, door Kuyper ook als motto aangehaald: "En het land zal niet voor altijd verkocht worden, want het land is van Mij, en gij zijt vreemdelingen en bijwoners bij Mij".11 Het andere element van de rentmeestergedachte is dit, dat de mens slechts het gebruiksrecht heeft, niet het absolute bezittersrecht. Dat is eveneens duidelijk te lezen in de bepalingen voor het jubeljaar. "Rekening houdend met de jaren na een jubeljaar, zult gij het van uw volksgenoot kopen; rekening houdend met de oogstjaren zal hij het u verkopen. Bij een groter aantal jaren zult gij de koopsom naar verhouding hoger stellen; bij een geringer aantal jaren zult gij de koopsom naar verhouding lager stellen; want het getal der oogsten verkoopt hij u" (Lev. 25: 15, 16). Wat verkocht wordt, is eigenlijk niet de grond, maar de oogsten, die daarop zullen groeien. De mens is ook niet vrij om over zijn bezit naar believen te beschikken, de Here geeft bepalingen voor het gebruik van het land.12 Terecht kan Kuyper hierbij ook noemen de teksten, waaruit blijkt, dat het bezit in de gemeente van Jeruzalem gemeenschappelijk was. Bijvoorbeeld: "En de menigte van hen die tot het geloof gekomen waren, was één van hart en ziel, en ook niet één zei, dat iets van hetgeen hij bezat zijn persoonlijk eigendom was, doch zij hadden alles gemeenschappelijk" (Hand. 4:32). Dat daarmee geen vroeg communisme kan zijn bedoeld, is al meermalen aangetoond uit Hand. 5:4. Maar wel blijkt hier, dat de Christenen beseffen, hun geld en bezit niet voor zichzelf te mogen houden, maar dat ze het gekregen hebben om het in dienst van de Here in deze situatie te gebruiken. Zo kan men zich zeker voor de rentmeestergedachte, al is die negentiende- eeuws gekleurd, op de schrift beroepen. Wel moeten we, wanneer we dit beeld gebruiken, blijven beseffen, dat het, als elk beeld, zijn sterke en zwakke kanten heeft. Daarom wil ik tenslotte proberen aan te geven, in welk opzicht dit beeld goed gebruikt kan worden, en waar het zijn beperkingen kent.13 Eerst een paar sterke punten: 1. De rentmeester heeft niet de vrije beschikking over wat hem toevertrouwd is. Hij moet dat een tijdlang beheren, zolang de eigenaar hem in dienst heeft. Zo kan de mens ook niet vrij beschikken over deze wereld, en de goederen van de wereld, die hem zijn toevertrouwd. Hij moet ervoor zorgen, dat hij zijn bezit goed gebruikt, zodat God zich daarover verheugen kan. Hij mag niet vernielen, wat God hem in handen gegeven heeft. Wie beseft, dat hij loopt op Gods wereld, werkt met Gods gereedschap, en eten kookt op Gods gas, zal daarmee niet zorgeloos omspringen. Dat dit konsekwenties heeft voor het beheer van energie en milieu, ligt voor de hand. 2. De rentmeester krijgt geen gedetailleerde instructies. De eigenaar heeft hem in grote lijnen gezegd, hoe hij het hebben wil, maar verder moet de rentmeester handelen naar bevind van zaken. Hij heeft een zelfstandige positie, veel wordt aan zijn eigen inzicht overgelaten. Als hij het belang van zijn werkgever maar in het oog houdt. Zo staat ook de mens in deze wereld, met Gods bezit om te beheren. Hij heeft niet een precies voorschrift, hoeveel procent van zijn bezit of zijn inkomsten hij aan een bepaald doel geven moet. Wat dat betreft zijn we nog weer vrijer dan Israël onder het Oude Verbond, dat de tienden geven moest. Daarmee is de verantwoordelijkheid groter geworden. 3. De winst is niet voor de rentmeester. Hij heeft een salaris, betaald door de eigenaar van het landgoed. Maar wat het oplevert, is voor zijn werkgever. Zo wordt de mens door God onderhouden, zolang God hem op deze wereld gebruiken wil. Maar het resultaat van zijn werk op aarde is niet voor hemzelf, het is voor God. Het moet dienen voor de instandhouding van Gods wereld, en de voortgang van Gods werk op deze wereld, in gezin, kerk en samenleving. 4. De rentmeester is persoonlijk verantwoordelijk. Hij moet van tijd tot tijd verantwoording afleggen van het beheer, dat hij heeft gevoerd. Datzelfde geldt ook ons mensen in het beheer van Gods gaven. God zal van de mens verantwoording vragen aan het eind van zijn leven. Dan zal het ook hier gelden, dat wie in weinig getrouw is geweest, over veel gesteld zal worden; maar wie niet trouw in het beheer is geweest, zal zwaar gestraft worden (Matth. 25:14-30). Net als de rentmeester is de mens ook persoonlijk verantwoordelijk. Hij zal het niet kunnen afschuiven op anderen, door erop te wijzen, dat anderen het ook verkeerd hebben gedaan. Ieder zal zelf verantwoording moeten afleggen van wat hij deed met wat hem was toevertrouwd. Het beeld van de rentmeester heeft ook zwakke kanten: 1. In het beeld is er één rentmeester voor elk landgoed. In de toepassing wordt elk mens rentmeester over dat gedeelte van Gods gaven, dat hem is toevertrouwd. Dat zou allemaal apart naast elkaar liggende terreinen en terreintjes opleveren. Dat is in deze wereld te eenvoudig. Over sommige dingen kunnen we niet alleen beslissen. Er is ook gezamenlijke verantwoordelijkheid. Dat past niet in het beeld. 2. In het beeld van de rentmeester komt er nadruk op te liggen, dat ieder zelf verantwoordelijk is, en ook rechtstreeks voor God staat met wat hij doet. Dat mensen ook op elkaar moeten toezien, komt niet uit. Zo kan de rentmeestergedachte een muur worden, waarachter men zich voor anderen verschuilen kan, met de opmerking : "Wat ik doe, gaat een ander niets aan". 3. De rentmeester van het beeld is een hoge functionaris. Zo geeft de toepassing ervan op de mens hem een hoge plaats in deze wereld. Dat is terecht, wanneer we zien waartoe de mens geschapen is (Gen. I:2ÓVV, 2:15, Ps. 8). Maar het kan de mens hoogmoedig maken. Daarom moet dit beeld wel aangevuld worden door een ander beeld: de mens is niet meer dan een slaaf van God. Dat kan hem klein houden voor zijn Heer. 4. De rentmeestergedachte verplaatst ons in een zakelijke sfeer. Zo komt veel nadruk te liggen op het werken in Gods wereld. Dat is niet verkeerd, zolang het zakelijke maar niet het enige en beslissende aspect van onze arbeid wordt. Want dan komt het genieten niet tot zijn recht. Het is ook een vreugde, te mogen werken op Gods wereld. Israël mocht bij het zien van de resultaten van zijn werk, feest vieren voor de HERE (bv. Deut. 14:25-27). Het feit, dat wij als rentmeesters op deze aarde zijn aangesteld, mag de blijdschap over ons werk en het resultaat ervan niet temperen. 5. In het beeld van de rentmeester ligt geen nadruk op de verhouding van de rentmeester tot zijn medemensen. Datzelfde gebeurt wanneer dit beeld betrokken wordt op het leven van de mens in de wereld. Wanneer Goudzwaard ons met nadruk eraan herinnert, dat we elkaar moeten dienen met wat we gekregen hebben, dan heeft hij daarin gelijk. Het is voor een Christen duidelijk, dat de mens zijn naaste moet liefhebben ook door zijn bezit goed te beheren. Het gebod tot liefde jegens de naaste zal dus een aanvulling moeten zijn op de rentmeestergedachte. Alleen zal dit tweede gebod van de wet geen ogenblik losgemaakt mogen worden van het eerste en grote gebod: "Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand (Matth. 22:37-40).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 januari 1980
Radix | 80 Pagina's