Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De onbeheerste welvaartsmaatschappij

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De onbeheerste welvaartsmaatschappij

ENKELE OPMERKINGEN NAAR AANLEIDING VAN F.HIRSCH, SOCIAL LIMITS TO GROWTH *

81 minuten leestijd Arcering uitzetten

'De tijden zijn roeriger, de maatschappij is gecompliceerder, de burger heeft meer inspraak. Maar dat leidt wel tot complicaties die we vroeger niet kenden.Tegenwoordig wordt naar mijn smaak te veel publiekelijk uitgevochten terwijl we het vroeger eerst uitzochten. Ik heb niet zozeer heimwee naar een geleide loonpolitiek met overheidsmaatregelen (en al helemaal niet naar zoiets als een loonmaatregel), maar wel naar rustig overleg, de samenwerking van toen, de mogelijkheid van praten, van overeenstemming bereiken voordat men elkaar, zoals nu, via radio, tv en krant publiekelijk om de oren slaat.' 'Je kunt wel steeds proberen loonsverhoging te krijgen, maar d'r komt toch echt niet meer uit dan wat erin zit. Wat er wel uitkomt is de frustratie, de teleurstelling dat de prijzen stijgen. En dat leidt dan weer tot prijscompensaties, maar het grotere reële loon komt er niet. Want het is er gewoon niet. We willen allemaal een extra stukje van de deken, maar de deken is te klein de pootjes blijven bloot.'1

1. Inleiding

Frustraties en onbestuurbaarheid, twee hoofdmomenten in de economische ontwikkeling van de afgelopen jaren. Aan hoog gespannen verwachtingen ten aanzien van een voortdurende verbetering van de individuele welvaart - gevormd in betere tijden - kon niet worden voldaan. Het streven naar een terugkeer van die betere tijden (bijv. door middel van het Bestekbeleid) bleef zonder resultaat. Ook anderszins ging het in economisch opzicht niet best. De groei bleef laag, de werkloosheid hoog, de betalingsbalans verslechterde, de veerkracht van het bedrijfsleven bleef gering en de toestand van 's Rijks financiën verslechterde eveneens. Alleen de inflatie nam af, vooral dankzij het aardgas; zij het dat aan deze daling nu ook een einde is gekomen. De toekomst biedt weinig hoop voor een verbetering van de individuele welvaart. De verwachtingen omtrent de economische groei zijn niet hoog gespannen. Volgens Zijlstra is een groei van circa 2 a 3% heel normaal, de jaren zestig waren in dit opzicht volstrekt uniek. Tegenover deze verwachte afname van de groei staat een toegenomen aantal claims op de groei. Zo meent Weitenberg, onderdirecteur van het Centraal Planbureau, dat we het handhaven van de koopkracht in de jaren tachtig gerust kunnen vergeten, willen we tenminste het grote aantal nieuwe werkzoekenden zicht op een baan bieden. Verder is een deel van de nationale middelen, namelijk de aardgasbaten, slechts tijdelijk; in de jaren tachtig moeten dus nieuwe inkomensgenererende aktiviteiten worden aangevat, of moet eropnieuw worden omgebogen (op de begroting, de sociale zekerheid, de winsten of de individuele koopkracht). Tevens zullen veel investeringen nodig zijn in de energiesector om de energievoorziening op aanvaardbare wijze (zonder ernstige milieuverstoringen, zonder kansen op ernstige calamiteiten) op peil te houden. In de derde plaats zullen inspanningen moeten worden verricht om de betalingsbalans weer in evenwicht te krijgen en te houden (er zal meer moeten worden geëxporteerd om de terugval in de export van aardgas op te vangen en de extra energie-invoer te financieren). Vervolgens wil (moet) men een deel van de groei besteden aan milieuherstel en aan energiebesparing, dit deel van de groei komt dus niet individueel beschikbaar. Een ander deel van de groei wil (moet) men besteden aan ontwikkelingshulp, dit deel komt slechts indirekt en voor een deel weer beschikbaar. Daarnaast wil (moet) men een deel van de groei gebruiken voor arbeidstijdverkorting en voor verbetering van de kwaliteit van de arbeidsplaatsen, ook dit deel van de groei komt dus niet in vrij beschikbare koopkracht ter beschikking. De conclusie uit deze opsomming van rivaliserende claims op de geringe groei kan duidelijk zijn: handhaving van de koopkracht botst in de jaren tachtig met de noodzakelijke aanpassingen van de economie cq. met de overige doelstellingen van het beleid. De mogelijkheden voor het oplopen van frustraties liggen weer voor het oprapen, en politici, die politiek opvatten als het doen van leuke dingen voor de mensen, zullen aan regeren geen aardigheid beleven. Matiging van het streven naar verbetering van de individuele welvaart zal in de komende tijd een van de belangrijkste recepten uit het economisch kookboek (moeten) zijn. In meerdere opzichten is het gezonde kost voor iedereen. Maar niemand heeft tot nu toe dit recept beproefd. De lonen zijn niet gematigd en evenmin de collectieve sector. Gemillimeter om tienden van procenten overheerste de discussie. Dat deze matiging niet tot stand is gekomen mag vreemd lijken. Nederland behoort tot de rijkste landen ter wereld. Een aantal jaren wat 'minder meer' voor ieder, of een stapje terug zou toch zonder meer mogelijk moeten zijn. Voor we echter in morele verontwaardiging uitbarsten is het goed de ontwikkelingen in de welvaartsmaatschappij te analyseren, misschien komen we factoren op het spoor die een dergelijke ontwikkeling - geen matiging van het individuele welvaartsstreven - kunnen verklaren. Het boek van Hirsch Social limits to growth biedt aanknopingspunten voor een dergelijke analyse. Het centrale thema van dit boek is, dat economische groei in de huidige fase van de welvaartsontwikkeling een aantal kenmerken vertoont, waardoor het nauwelijks meer kan bijdragen aan een uitbreiding van de individuele welvaart. Economische groei gaat daarom hoe langer hoe meer met frustraties gepaard. Uit deze 'paradox van de overvloed' vloeien verschillende complicaties voort; o.a. het toenemend belang van verdelingsvraagstukken, een hernieuwde noodzaak van een maatschappelijk draagvlak voor overheidsmaatregelen en een nieuwe rechtvaardiging voor het kapitalisme.

Inhoud van dit artikel
In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de inhoud van het boek van Hirsch. Deze inhoud wordt gespiegeld enerzijds aan een aantal opvattingen van anderen, die zich met dezelfde problemen hebben bezig gehouden en anderzijds aan de actuele discussie in Nederland over het reilen en zeilen van de verzorgingsmaatschappij. In paragraaf 2 wordt aandacht geschonken aan de paradox van de overvloed. Verschillende verklaringen voor deze paradox komen aan de orde. Hirsch benadrukt dat bij een voortgaande economische groei de exclusiviteit en de kwaliteit van veel goederen en diensten in geding is. De verwachte en gewenste exclusiviteit en kwaliteit blijken zich achteraf niet voor te doen, en kunnen zich ook niet voordoen. Daarom gaat economische groei met frustraties gepaard. Uit deze tegenvallende welvaart vloeien verschillende repercussies voort, daaraan zijn de volgende paragrafen gewijd. Een van deze repercussies betreft de uitbreiding van het marktdenken: aktiviteiten worden alleen nog maar verricht wanneer ze een batig individueel saldo (financieel of sociaal) opleveren. Deze ontwikkeling is een gevolg van de uitbreiding van de markt en van het feit dat de consumptie steeds meer tijd kost. Dit laatste dwingt ertoe de tijd efficiënt in te delen, iets voor een ander over hebben, oog hebben voor het algemeen belang, voldoen aan maatschappelijke normen en verplichtingen is niet meer lonend. Dit betekent dat zaken die verder reiken dan het eigenbelang van een individu tussen de wal en het schip raken. In Nederland vindt globaal gesproken hetzelfde plaats, paradoxaal genoeg, in samenhang met de opbouw van de verzorgingsmaatschappij. Het gevolg van deze ontwikkelingen is, en daarover gaat paragraaf 4, dat het voeren van een effectief overheidsbeleid zeer wordt bemoeilijkt. In de huidige gemengde economische orde treedt de overheid niet als laatste en hoogste beslisser op, maar tracht door regelgeving en financiële (positieve en negatieve) prikkels de individuele beslissingen zodanig bij te buigen dat tevens het 'algemeen belang' wordt gediend. Deze beïnvloeding gaat met toenemende strubbelingen gepaard. Ten gevolge van de economische groei is men steeds minder geneigd te voldoen aan maatschappelijke normen en verplichtingen. Wanneer het overheidsbeleid deze bedding ontbeert, is het richtinggevend effect zeer gering. Hirsch spreekt van een verwatering van de moraal. Een illustratie hiervan zijn de moeilijkheden met betrekking tot de geleide loonpolitiek. De laatste complicatie, waaraan paragraaf 5 is gewijd, betreft de legitimering van het kapitalisme. De economische groei maakte het kapitalisme als economische stelsel aanvaardbaar, omdat deze groei als instrument voor de herverdeling van de welvaart zou kunnen worden gebruikt. De economische ongelijkheden zouden langzaam aan verdwijnen, hetgeen paste in de context van een democratie (gelijke politieke rechten). Volgens Hirsch kan economische groei die functie echter niet vervullen. Daardoor wordt er thans opnieuw veel aandacht geschonken aan de vermindering van de economische- en maatschappelijke ongelijkheden. In Nederland is dit vraagstuk onderdeel van het problematisch functioneren van de verzorgingsmaatschappij. In de slotparagraaf wordt aangegeven dat een aantal zaken opnieuw moet worden doordacht. Deze agendapunten zijn: a) In welke richting moet de welvaart uitgebreid worden, cq. welke relatieve veranderingen moeten daar in worden aangebracht?, b) Op welke gronden is een economisch stelsel aanvaardbaar; welke rol spelen daarbij de gedachten omtrent vrijheid, gelijkheid en verantwoordelijkheid?, c) Wat is de strekking en de reikwijdte van de overheidstaak? Dit artikel heeft overwegend een beschrijvend en ordenend karakter, de nadruk ligt op het aangeven van de samenhang van de problemen. Pas wanneer men deze problemen en de samenhang ertussen in het vizier heeft, kan er vruchtbaar over denkbare en haalbare oplossingen worden nagedacht. Dit artikel en deze ordening hebben een beperkt karakter. Ik zal hoegenaamd geen aandacht schenken aan de feiten van alle dag, maar mij beperken tot de hoofdlijnen. In de hoop dat diegenen, die door de veelheid van dingen het spoor enigszins zijn kwijt geraakt, de feiten en de gebeurtenissen weer in een breder kader kunnen plaatsen. Verder zal ik weinig aandacht schenken aan de 'oorzaken achter de oorzaken', maar mij beperken tot het schetsen van de ontwikkelingen in een breed economisch raamwerk. Een te snel doorstoten naar de 'oorzaken achter de oorzaken' heeft naar mijn oordeel tot gevolg dat te weinig aandacht wordt geschonken aan de directe context van de problemen, en de dynamiek en eigenheid daarvan; met als gevolg dat de kans wordt vergroot dat de voorgestelde oplossingen niet aansluiten op de problemen waar ze voor bedoeld zijn.

2. De paradox van overvloed

De periode na de Tweede Wereldoorlog wordt gekenmerkt door een toenemende welvaart. Dit feit is zo algemeen bekend dat het slechts een enkele illustratie behoeft. Het nationale inkomen per hoofd van de bevolking was in 1978 2,3 maal zo groot als in 1950, hetgeen een gemiddelde jaarlijkse groei van circa 3% impliceert. Hierbij is afgezien van de stijging die voortvloeit uit de inflatie. Dit betekent dat in 1978 gemiddeld genomen iedere Nederlander over 2,3 maal zoveel goederen en diensten beschikte als in 1950. Ter vergelijking: in de periode 1900-1950 nam het nationale inkomen per hoofd van de bevolking met 60% toe. De gemiddelde groei per jaar bedroeg in deze periode aldus circa 1%. Economen en - veelal in hun voetspoor - politici hebben lang de suggestie gewekt dat toenemende welvaart tot een beter leven leidt. Over het algemeen erkende men wel dat het geluk van de mensen van meer zaken afhangt, maar in veel (economische) studies werd het legitiem geacht van dit aspect af te zien. Het behoorde tot een andere wetenschap of het viel buiten het bereik van de politiek. Men ondernam aldus weinig pogingen om dit positieve verband tussen welvaart en geluk te bewijzen. De behoefte daartoe werd ook niet direkt gevoeld: het bewijs werd eigenlijk door de directe ervaring ondubbelzinnig geleverd. Tegenwoordig is die direkte ervaring niet meer zo stellig, het is dan ook niet verwonderlijk dat er recentelijk studies zijn verschenen, waarin twijfel wordt geuit ten aanzien van het positieve verband tussen welvaart en geluk.

Het belang van de relatieve welvaart
Easterlin analyseert de resultaten van een groot aantal enquêtes die na de Tweede Wereldoorlog in verschillende rijke en arme landen zijn gehouden. Deze enquêtes hadden betrekking op het welbevinden (happiness) van de mensen. De mate van welbevinden werd daarbij niet gemeten met een gegeven maatstaf, maar werd bepaald door het eigen oordeel van de ondervraagden. Wanneer een momentopname wordt gemaakt in een bepaald land blijkt het positieve verband tussen welvaart en geluk min of meer op te gaan. Uit een enquête die in 1970 in Amerika is gehouden komt naar voren dat het percentage rijken dat zich gelukkig voelt ongeveer twee keer zo groot is als het percentage armen dat zich gelukkig voelt. Wanneer echter het welbevinden van de inwoners van verschillende landen onderling wordt vergeleken blijkt uit enquêtes, die omstreeks 1960 zijn gehouden, dat er nauwelijks een verband bestaat tussen inkomen en welbevinden. De Nigerianen, de Joegoslaven en de West-Duitsers waardeerden hun welbevinden even hoog, terwijl het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking nogal uiteenliep. Dat inkomen bedroeg in Nigeria $134, in Joegoslavie $484 en in West-Duitsland $1840. Een dergelijk resultaat wordt ook gevonden, wanneer het verband tussen inkomen en welbevinden in een bepaald land in de loop van de tijd wordt bezien. Uit enquêtes die vanaf 1946 in Amerika zijn gehouden komt naar voren, dat er geen noemenswaardige verschuivingen zijn opgetreden in de waarderingen van het welbevinden, ondanks de economische groei die zich heeft voorgedaan. In Nederland hebben Van Praag en een aantal andere Leidse economen zich ook met dit vraagstuk beziggehouden. In de afgelopen jaren hebben zij onderzoek verricht naar de waardering van een inkomensstijging. Uit dat onderzoek kwam naar voren dat een inkomensstijging achteraf veel lager wordt gewaardeerd dan vooraf. Achteraf bezien doet zich ongeveer 20% van de vooraf verwachte welzijnstoeneming voor, de overige 80% is door verschillende oorzaken als het ware verdampt. De paradox van de overvloed houdt in dat de welvaart tegenvalt. De economische groei heeft niet aan de verwachtingen voldaan en gaat daarom met frustraties gepaard. Verschillende verklaringen zijn hiervoor gegeven. Een daarvan luidt, dat bij de waardering van een inkomensstijging niet zozeer het absolute inkomens- en consumptieniveau van belang is, maar het relatieve niveau. De gedachte die hier achter ligt is, dat mensen in de waardering van hun eigen consumptiepatroon vooral letten op hun consumptiepatroon in verhouding tot dat van andere groepen. Dit kunnen groepen zijn die zich in vergelijkbare maatschappelijke posities bevinden, dan wel groepen die men zich ten voorbeeld heeft gesteld. Wanneer nu zowel de consumptieve uitgaven van deze referentiegroepen als de eigen uitgaven toenemen, blijft de onderlinge verhouding gelijk. Een absolute stijging van de welvaart wordt nauwelijks opgemerkt, omdat de relatieve posities gelijk blijven. Een tweede verklaring wijst erop dat de waardering van het inkomen mee verandert met de wijzigingen in het inkomen. Wanneer we een inkomensstijging hebben ontvangen vergeten we al snel hoe de situatie voor die tijd was. We passen de uitgaven snel aan om lang gekoesterde wensen in vervulling te laten gaan. Na korte tijd zitten we weer even krap bij kas als tevoren en hebben nieuwe wensen zich al weer aangediend. De situatie lijkt nauwelijks gewijzigd.

Hirsch: sociale schaarste2
Hirsch heeft aan deze verklaringen een intrigerende toegevoegd. Hij introduceert de begrippen sociale schaarste en positieve goederen. Deze begrippen horen bij elkaar, evenals de begrippen fysieke schaarste en materiële goederen. Materiële goederen zijn onderhevig aan fysieke schaarste: ten opzichte van de vraag schiet het aanbod te kort. Economische groei kan dit gat tussen vraag en aanbod opvullen. In principe kunnen we zoveel broodjes en pennen maken dat iedereen kan eten en schrijven. Positionele goederen zijn onderhevig aan sociale schaarste. Het kenmerkende verschil ten opzichte van materiële goederen is, dat het verschil tussen vraag en aanbod bij deze goederen niet kan worden overbrugd door economische groei. Vandaar het woord positioneel: deze goederen liggen alleen binnen het bereik van bepaalde maatschappelijke posities en kunnen geen massaartikel worden. Een goed is sociaal schaars wanneer de behoeftebevrediging die daaraan wordt ontleend meer afhangt van de exclusiviteit dan van de kwaliteit. Hirsch noemt dit zuivere sociale schaarste. Een vakantie in een onbekend oord is op slag minder leuk wanneer men daar opeens bekenden ontmoet. Indirekte sociale schaarste treedt op wanneer de behoeftebevrediging vooral wordt bepaald door het intensieve gebruik. Sociale schaarste uit zich in dit geval in verlies aan kwaliteit, vanwege de met het intensieve gebruik gepaard gaande congestie. In één keer door rijden naar het strand en daar ruim kunnen zitten schept meer behagen dan eerst een uur in de file te staan om vervolgens op het strand 'op eikaars lip' te zitten. Sociale schaarste doet zich niet alleen voor bij goederen en diensten, ook leidinggevende functies of, algemener, sociale relaties, kunnen onderhevig zijn aan sociale schaarste. 'Shared leadership neither fulfills the same function nor yields the same satisfaction as individual leadership' (22). Positionele goederen zou men tenslotte, ook kunnen omschrijven als goederen die begerenswaard zijn omdat ze schaars zijn (modegevoelige artikelen) of zolang ze schaars zijn en geen congestie veroorzaken (verkeer, vakantie, wonen in voorsteden). Het voorbeeld van het toerisme kan 'als volgt worden uitgewerkt. De chique verbleef vroeger aan de Middellandse Zee, een exclusief en rustig vakantieoord. Thans maakt Jan Modaal de kust daar onveilig, zodat exclusiviteit en rust verdwenen zijn. De chique gaat dus nu met vakantie naar Noord-Afrika, op safari, naar het Caraïbisch gebied of naar Indonesië. En Spanje is ondertussen niet meer wat het geweest is. Een zonnige dag op Zandvoort verschilt thans weinig van een dag aan de Costa Brava. Uit dit voorbeeld kan een aantal conclusies worden getrokken met betrekking tot positionele goederen: a) Aan de verwachting dat de voortgaande economische groei een spreiding van de consumptie met zich mee zou brengen, in die zin dat wat slechts eens de rijken zich konden permiteren thans binnen het bereik van iedereen is gekomen, is op zich wel voldaan, maar door deze spreiding is de kwaliteit en exclusiviteit van de begeerde goederen sterk achteruit gegaan. Deze onvermijdelijke tweeledige achteruitgang wordt niet voorzien, of kan individueel niet worden voorkomen, zodat achteraf het begeerde consumptiepeil altijd tegenvalt. In de situatie waarin het aanbod vast ligt krijgen we hetzelfde effekt als in een voetbalstadion. Het wordt spannend en iemand gaat staan om het beter te zien. Daardoor ziet iemand anders het slechter en gaat,dus ook staan. Na enkele momenten staat iedereen en niemand ziet het beter dan in de situatie waarin ieder nog zat. Vóóraan staan/zitten is nog steeds het beste. Het gaan staan levert niets op, het kost alleen maar extra inspanning. De individuele besluitvorming leidt tot een niet-optimaal resultaat. Hetzelfde effect doet zich bv. voor bij leidinggevende functies. Iedere soldaat heeft de maarschalkstaf in zijn ransel, maar er is toch steeds maar één maarschalk. b) Consumptie van positionele goederen gaat met extra kosten gepaard. Om toch van een exclusieve vakantie te genieten moet er verder worden gereisd of, algemener, om dezelfde satisfaktie te verkrijgen moet er meer geconsumeerd worden. Hirsch noemt dit intermediaire consumptie. Intermediaire consumptie draagt slechts indirect bij tot de behoeftebevrediging, of is zelfs gericht op het verminderen van de negatieve effekten van het consumeren van andere goederen. Andere voorbeelden zijn: het wonen in voorsteden (kleine plaatsen buiten een stad) levert extra vervoerskosten op (tweede auto bv.), om een bepaalde maatschappelijke positie te verkrijgen moet thans veel meer onderwijs worden gevolgd dan vroeger; om het jachtig bestaan het hoofd te kunnen bieden consumeren we meer asperines en consulteren we vaker de psychiater ('herstelconsumptie'). Men moet een stijging van de consumptie per hoofd van de bevolking dan ook voorzichtig interpreteren. Een dergelijke stijging kan zeer wel bepaald worden door een stijging van de intermediaire consumptie. Dit betekent dat er geen recht toe, recht aan relatie bestaat tussen een stijging van de consumptie en een stijging van het welbevinden. c) De rijken kunnen zich aan de congestie en daarmee aan de kwaliteitsvermindering en aan het verlies aan exclusiviteit onttrekken doordat deze vakantiereizen relatief duur zijn, of doordat anderszins restrikties worden opgelegd ten aanzien van het boeken voor deze reizen. In dit laatste geval wordt de sociale schaarste bewust in stand gehouden. Met betrekking tot het wonen in buitenwijken/voorsteden heeft zich iets soortgelijks voorgedaan. In de nieuwbouwwijken werden veelal wat duurdere huizen gebouwd. Deze wijken boden aldus woongelegenheid aan de wat beter gesitueerden. Na verloop van tijd kwamen ook mensen uit lagere sociale klassen in deze wijken wonen. Dit had tot gevolg dat de langstwonenden uit deze wijk wegtrokken naar duurdere wijken/plaatsen om het verwachte verlies aan kwaliteit en exclusiviteit van de woonomgeving te ontlopen. In het algemeen kan men, aldus Hirsch, stellen dat de 'eerstgekomenen' een blijvende voorsprong hebben, ongelijkheden in consumptiepatronen zijn niet op te heffen door een algemene, gelijkmatig verdeelde groei. Het is mogelijk uit de theorie van Hirsch een hypothese af te leiden die een verklaring kan bieden voor het feit dat er zoveel weerstanden bestaan tegen een inkomensmatiging. De particuliere consumptie heeft in toenemende mate betrekking op positionele goederen en gaat dus gepaard met een stijgend verbruik van intermediaire goederen en diensten, met toenemende congestie en met verlies aan exclusiviteit. Dit betekent dat voor een verhoging van het welbevinden thans meer goederen nodig zijn dan vroeger. Verder betekent het uitstellen van de aankoop geen stilstand maar achteruitgang. Want wanneer anderen het goed wel kopen vermindert de kwaliteit en exclusiviteit ervan en stijgt de prijs. Men moet er dus op tijd bij zijn, het volgend jaar wordt minder waar voor het geld gekregen. Er is dus alle reden om de koop niet uit te stellen. De inkomensstijging die men nodig heeft om in de race om de positionele goederen bij te blijven moet minimaal gelijk zijn van de gemiddelde stijging. Beter is een stijging die daar boven uitgaat, het betekent een definitieve ontsnapping uit het peloton van de grauwe middenmoot. Of deze hypothese een juiste weergave is van wat gaande is, weet ik niet. Hij veronderstelt nogal wat inzicht bij de consument. Een toetsing lijkt me niet eenvoudig, maar een zekere plausibiliteit kan hem m.i.'niet worden ontzegd.3

Dat thans veel goederen sociaal schaars zijn (positionele goederen zijn geworden) heeft verstrekkende konsekwenties. Economische groei blijkt met onverwachte tegenvallers gepaard te gaan. Economische groei wekt immers de indruk dat alles eens binnen het bereik van iedereen komt, maar bij positionele goederen is dat onmogelijk. Ongelijkheden in consumptiepatronen zijn blijvend. Volgens Hirsch is dit de reden waarom de verdelingsvraagstukken zo in de belangstelling staan: een gelijkmatige groei kan niet meer als instrument dienen om de economische ongelijkheden te verminderen (zie paragraaf 5). Het gedrag van mensen wordt door het verschijnsel van de positionele goederen beïnvloed (paragraaf 3) en daaruit vloeien problemen voort die het voeren van een effectief en efficiënt beleid zeer bemoeilijken (paragraaf 4). Voor ik echter op de repercussies van de tegenvallende welvaart inga, wil ik aandacht schenken aan de vraag of het streven naar economische groei nog gewenst is.

Is economische groei nog wenselijk?
Dwingt het feit dat mensen overwegend belang stellen in hun relatieve consumptiepatroon tot de stelling dat economische groei geen zin meer heeft? Dat hangt ervan af, feiten dwingen niet. Er zijn dan ook verschillende antwoorden denkbaar. In de eerste plaats kan men van oordeel zijn dat het op de voorgrond stellen van de relatieve welvaart een extra horde betekent voor de verhoging van het individueel welbevinden. De hoogte van die horde lijkt (feitelijk of vermeend) afhankelijk te zijn van het tempo van de economische groei. Dat er bij een hoge groei meer kansen voor een individu zijn om boven de gemiddelde groei uit te stijgen, en zo een relatief voordeel te behalen, lijkt een aannemelijke stelling. In deze optiek blijft het dan ook van belang te streven naar een zo hoog mogelijke groei. Bij een zo hoog mogelijke groei zijn of lijken er meer hoofdprijzen in de loterij. Een tweede antwoord luidt dat economische groei niet wenselijk is. De consumptierace die ontstaat ten gevolge van sociale schaarste is in hoge mate verspillend. Men jaagt achter elkaar aan, zonder dat men ervaart dat men er op vooruit gaat. De economische groei kan niet meer als verdelingsinstrument dienst doen. Het is veel beter de motor achter de consumptiejacht: de ongelijkheden in het consumptiepatroon als gevolg van de ongelijke inkomens- en vermogensverdeling, aan te pakken. Door een gerichte verdelingspolitiek stijgt, in deze optiek, per saldo het welbevinden: de vooruitgang van de lagere inkomensgroepen is groter dan de achteruitgang van de welgestelden. In de derde plaats kan men antwoorden dat de sociaal-psychologische achtergronden van de tegenvallende welvaart duidelijk gemaakt moeten worden. Men zou de mensen moeten uitleggen dat ze achter elkaar aanjagen en dat ze daar alleen maar moe van worden. Het streven naar exclusiviteit is zinloos en verspillend.En voorzover men zou willen vergelijken ligt een vergelijking met het consumptieniveau in arme landen meer voor de hand. Kortom, de mensen zouden veel tevredener kunnen en moeten zijn met dat wat bereikt is. Wanneer ze meer letten op wat bereikt is, op het absolute consumptieniveau (dus op exclusiviteit niet letten), is economische groei niet zonder zin. In de vierde plaats kan men antwoorden dat economische groei thans alleen van betekenis is in het kader van een meersporig welvaartsbeleid. Na de Tweede Wereldoorlog is de groei vooral besteed aan een uitbreiding van de particuliere consumptie, en slechts in geringe mate aan verkorting van de arbeidstijd. De groei is niet besteed aan het verbeteren van de kwaliteit van de arbeid, aan het instandhouden en verbeteren van de kwaliteit van het milieu, aan ontwikkelingshulp. Integendeel, de economische groei is ten koste van de ontwikkelingslanden, het milieu, de grondstoffen en de kwaliteit van de arbeid gegaan. Om de hoge groei (ten behoeve van de particuliere consumptie) te bereiken zijn kapitaal-goederen geconsumeerd: het milieu is vergiftigd, de grondstoffen raken op of kunnen slechts onder zeer hoge kosten of risico's worden vernieuwd, de mensen zijn na hun vijftigste economisch versleten, het financiële weerstandsvermogen van de ondernemingen is nagenoeg geheel uitgehold en het sociale milieu (intermenselijke relaties) is verkild en versmald. Er zijn scheve verhoudingen ontstaan, doordat te lang één spoor is bereden, een voortgaande uitbreiding van de particuliere consumptie levert een steeds geringere stijging van het welbevinden op omdat dan nog grotere discrepanties ontstaan.4Met andere woorden: economische groei blijft zinvol, mits het maar niet of nauwelijks wordt aangewend voor een uitbreiding van het individuele consumptiepakket, maar voorrang wordt verleend aan de andere componenten van de welvaart. De haalbaarheid van een meersporig welvaartsbeleid is op dit moment niet groot. De veel gehuldigde opvatting dat 'consumption is the sole end of production' moet op de helling, ook de arbeid heeft hoge waarde. Individuele welvaart is in een meersporig welvaartsbeleid niet heilig, integendeel. Bepaalde vormen van verbetering kunnen alleen maar collectief tot stand komen. Verder leidt een dergelijk beleid al gauw tot differentiatie ten aanzien van inkomen, arbeidstijd en arbeidsomstandigheden. We kijken in Nederland echter te veel op eikaars bord omdat we in zo'n klein landje leven. Daardoor wil ieder al gauw van alles het beste hebben, zodat differentiatie alleen maar leidt tot verwoede inhaalpogingen van achterblijvers. Ook zal waarschijnlijk het arbeidsvoorwaardenoverleg moeten worden uitgebreid. De CAO's kunnen zich niet meer beperken tot lonen en secundaire arbeidsvoorwaarden. In één pakket zullen afspraken gemaakt moeten worden over inkomen, arbeidsduur en arbeidsomstandigheden. Het is niet goed denkbaar dat daarbij het investeringsbeleid buiten beschouwing kan blijven. Kortom, een meersporig welvaartsbeleid kent nogal wat voorwaarden. Op de vraag of economische groei gewenst is, zijn dus verschillende antwoorden mogelijk. Uit deze antwoorden blijkt dat het spreken over een niet nader gespecificeerde groei onduidelijkheden schept. Over de vraag of economische groei gewenst is kan alleen zinvol worden gediscussieerd als duidelijk is in welke richting deze groei wordt aangewend en waarom voor deze richting wordt gekozen. Waarbij overigens als extra complicatie nog geldt, waarop ik in dit verband niet zal ingaan, dat vanuit verschillende achtergronden voor dezelfde aanwending kan worden gekozen.

3. De maatschappelijke gevolgen van de markteconomie

Economen hebben lang het werkterrein van hun wetenschap zeer beperkt opgevat. Deze wetenschap hield zich bezig met het economisch keuzeprobleem: het verklaren van verschijnselen die samenhangen met het kiezen van schaarse, alternatief aanwendbare middelen ter bevrediging van naar intensiteit gerangschikte behoeften. Dit keuzeprobleem en de daarmee samenhangende verschijnselen werden binnen een eng kader geanalyseerd: de zogenoemde datakrans. Deze voor de analyse vaststaande uitgangspunten, die binnen de economische wetenschap geen verklaring behoefden, waren: de behoeftenschema's van de consument, de omvang en de kwaliteit van de produktiefactoren, de stand der techniek en de economische en maatschappelijke orde. Op basis van deze uitgangspunten, op basis van uniforme gedragshypothesen voor de economische subjecten (het maximeren van één grootheid; voor de consument de behoeftebevrediging, voor de producent de winst) en op basis van de veronderstelling dat het economisch stelsel immer naar evenwicht tendeert, werd een gladgestreken bed gespreid voor de economische theoretici. Men zou het ook zo kunnen formuleren: de economische wetenschap analyseert keuzeproblemen die samenhangen met het op rationele wijze maximeren van één variabele, veelal onder bepaalde restricties (technologische- of inkomensrestricties), in een oningevulde maatschappelijke, sociale en normatieve ruimte. De economische wetenschap werd aldus een hypothetisch-deductieve wetenschap: op basis van (evidente of door introspectie bevestigde) hypothesen werd een prachtig logisch bouwwerk geconstrueerd. Imponerend door de elegante structuur, frustrerend door het op uniforme maat snijden van alle problemen, door het veronachtzamen van vraagstukken die zich niet op deze maat lieten snijden. Niet alle economen hebben zich aan dit strakke kader gehouden, maar ze waren altijd in de minderheid. In de vorige eeuw waren dat bv. de economen uit de historische school en de marxisten. In deze eeuw de institutionalisten, de neo-marxisten (actualiseren de orthodoxe overlevering) en de 'nieuwe politieke economen' (deze hebben het terrein van de politiek binnen hun wetenschap getrokken, met behoud overigens van de economische denktrant). Hirsch zou men bij de institutionalisten kunnen indelen. Daarom eerst een paar opmerkingen over deze richting binnen de economische wetenschap. De institutionalisten zijn het met elkaar eens in het afwijzen van het (neo-) klassieke paradigma, dat hierboven is geschetst. Maar daarmee is het met de overeenstemming wel ongeveer gedaan. De kenmerken die hierna van 'de' institutionele economie worden vermeld, worden dus in wisselende samenstelling en mate door deze economen aangehangen. Institutionele economen erkennen naast rationele ook niet-rationele gedragsmotieven. Verder gaan zij ervan uit dat economische subjecten meerdere doeleinden nastreven dan alleen maximering van behoeftebevrediging of winst; zoals macht, aanzien en status. Ook hebben zij twijfels over de veronderstelling dat economische subjecten uit zijn op maximeren, eerder streven deze naar een bevredigend niveau van de doelvariabelen. Vervolgens vullen institutionalisten veelal de maatschappelijke ruimte in. Het economische leven speelt zich af in een maatschappij waarvan conflikten, belangentegenstellingen en strijd om de macht de belangrijkste kenmerken zijn. Verder is de techniek een autonome faktor die een belangrijk stempel drukt op de maatschappij. Institutionalisten schenken aandacht aan het waardenpatroon van waaruit economische subjecten handelen en spreken zelf veelvuldig waardeoordelen uit. Institutionalistische economie is aldus meer een breed opgezette maatschappij analyse, die nogal eens op bespiegelingen uitloopt. Hun theorieën zijn weinig vatbaar voor empirische toetsing, grootse visies vallen niet in duigen door een enkel tegensprekend feitje. Wanneer ik Hirsch, met enige aarzeling, bij de institutionalistische economie indeel, is dat niet omdat hij aan bovenstaande kenmerken geheel voldoet. Daarvoor acht hij de vraagstelling en analyse-methodiek van het (neo-) klassieke paradigma te relevant. Hij neemt enige afstand van dit paradigma doordat hij het economisch handelen van de mensen - dat op meerdere doeleinden is gericht - mede gereguleerd ziet door sociale normen en waarden. Verder analyseert hij de invloed van economische processen op deze sociale normen en waarden. Met andere woorden: de voorkeuren van de economische subjecten en de wijze waarop deze door de economische ontwikkeling worden beïnvloed acht hij onderwerp van economische analyse. En de resultaten van deze analyse zijn van eminent belang voor de vraagstukken die binen het (neo-) klassieke paradigma worden onderzocht. Eigenlijk past Hirsch beter bij de economen van het eerste uur, Adam Smith - de vader van de economische wetenschap - was tenslotte ook een moraalfilosoof. Meer konkreet stelt Hirsch dat de kapitalistische markteconomie zich kon ontwikkelen omdat deze lag ingebed in een voor-kapitalistisch normen- en waardenpatroon. In deze paragraaf zal het gaan over de wijze waarop, volgens Hirsch, het economisch proces dit normen- en waardenpatroon heeft ondergraven en de komst van een nieuw normenstelsel heeft bevorderd. In de volgende paragraaf zal blijken dat deze wijziging nogal wat problemen schept voor het voeren van een effectief overheidsbeleid. Voordat ik echter inga op de opvattingen van Hirsch wil ik aandacht schenken aan theorieën van enkele andere institutionalisten, nl. Heilbronner en Schumpeter. Deze economen hebben zich eveneens beziggehouden met de maatschappelijke gevolgen van de markteconomie.

Heilbronner: marktsamenleving
Heilbronner karakteriseert in navolging van Polanyi de overgang van de Middeleeuwse economie naar de nieuwe economie als het ontstaan van een 'marktsamenleving'. In de Middeleeuwen was er geen apart economisch systeem in de samenleving. Politieke en religieuze factoren gaven de kleur van de samenleving aan. De produktie van goederen en diensten en de verdeling daarvan, functies die in iedere samenleving verricht moeten worden, werden door deze niet-economische factoren bepaald. Met de opkomst van de markt, vooral een gevolg van de monetisatie van de Middeleeuwse economie, wordt het anders. Er ontstaat een apart economisch systeem in de maatschappij, met als spil de markt. De markt bepaalt van nu af aan de produktie en de verdeling van goederen en diensten. Dit heeft verstrekkende gevolgen voor de maatschappelijke organisatie. De arbeid, het kapitaal ed. moet aan dit nieuwe mechanisme worden aangepast. D e. produktie factor arbeid ontstaat, evenals de produktiefactoren kapitaal en grond; ieder met hun eigen prijs: loon, rente en pacht. Met de markt ontstond een nieuw mechanisme voor de coördinatie van het economisch leven. Dit nieuwe mechanisme was in wezen een nieuwe gedragslijn voor de gewone dagelijkse bezigheden. Deze gedragslijn bestond in een zucht tot vergroting van eigen inkomsten door op de markt zo voordelig mogelijk zaken te doen: het winstmotief. Dit winstmotief was volstrekt afwezig in de Middeleeuwse economie. Het ontstaan van markten was er de oorzaak van dat dit motief zich overal deed gelden en een noodzakelijk aspect werd van het sociale gedrag. Want met de monetisatie van arbeid, grond en kapitaal werd het sluiten van transacties een overal optredende activiteit. Het resultaat van deze transacties was letterlijk van levensbelang, bij een slecht resultaat restte slechts de bedelaarsstand. 'Aldus werd dit patroon van economisch eruit halen wat erin zit algemeen door de samenleving overgenomen en verkreeg het een inherente dwangmatigheid, waardoor het een krachtige invloed uitoefende op het menselijk gedrag'(78). In de Middeleeuwse samenleving werd het verloop van de economie bepaald door niet-economische factoren. In de marktsamenleving is deze relatie omgekeerd: de ontwikkeling van de niet-economische levensferen moet worden afgestemd op de eisen die voortvloeien uit het noodzakelijk functioneren van de markt.

Schumpeter: economische logica
Ook Schumpeter heeft enige gedachten geformuleerd over 'het culturele complement van de kapitalistische economie - over de sociaal psychologische bovenbouw ervan, als wij in marxistische termen willen spreken'(138). Deze gedachten vormen onderdeel van een betoog dat tot strekking heeft dat het kapitalisme ten onder gaat vanwege zijn succes. In deze zin is hij geen marxist. Wel meent Schumpeter dat economische en sociale verschijnselen zich op eigen kracht bewegen en individuen en groepen dwingen zich op een bepaalde wijze te gedragen, wat zij ook wensen.' .. . inderdaad niet doordat hun keuze vrijheid erdoor wordt vernietigd maar doordat de kiezende geestesgesteldheid erdoor wordt gevormd en doordat de serie mogelijkheden waaruit moet worden gekozen erdoor wordt beperkt. Indien dit de kern van het marxisme is, dan moeten we allen marxist zijn' (149). Het kapitalisme, aldus Schumpeter, wordt gekenmerkt door een individualistische, rationalistische, utilitaire instelling, door het denken in kwantiteiten en door het zich laten gezeggen door de feiten. 'Het economisch probleem is de baarmoeder van de logica' (140) is volgens eigen zeggen een van zijn geliefkoosde uitdrukkingen. De middelen om doelstellingen te realiseren worden gerationaliseerd, maar eveneens de doelstellingen zelf. Hogere rechtvaardigheidsgronden voor doeleinden en maatschappelijke posities verdwijnen. Verder is het kapitalisme onheroïsch. De ideologie van het vechten om het vechten verdwijnt begrijpelijkerwijs in het kantoor tussen de rijtjes cijfers. Pacifisme vloeit voort uit kapitalisme, oorlogen zijn te dure spelletjes geworden. Dit onheroïsche karakter van het kapitalisme is vooral kenmerkend voor de ondernemersklasse, de bourgeoisie. Deze klasse heeft geen vechtersmentaliteit, ze kan zich alleen maar verdedigen met logische argumenten, argumenten die veelal betrekking hebben op de lange termijn. Maar deze argumenten hebben geen effekt in politieke kringen, omdat ze nimmer doordringen tot de niet-rationalistische drijfkracht die achter de politiek schuilgaat en vanwege het feit dat in de politiek alleen de gevolgen op de korte termijn van belang zijn. Wil de kapitalistische onderneming blijven voortbestaan dan moet deze, zoals in voorgaande perioden, ingebed zijn in een beschermende laag van niet-rationele en niet-kapitalistische bindingen; een stootkussen die de slagen opvangt. De mogelijkheden voor een dergelijke beschermende laag worden echter door de rationalistische inslag van het kapitalisme steeds geringer. De ondernemingen komen daardoor steeds meer bloot te staan aan irrationele kritiek en zijn niet bij machte terug te slaan, hun armslag wordt steeds geringer. Op de lange termijn is hun vesting onverdedigbaar. De 'economische logica', zo zou men dit deel van Schumpeters denken kunnen samenvatten, beïnvloedt de overige sectoren van de maatschappij op een zodanige wijze dat de institutionele structuur van het kapitalisme wordt ondergraven. Op de lange duur heeft dit de ondergang van het kapitalisme tot gevolg.

Hirsch: commercialisering en tijdgebrek
Binnen het kapitalisme, aldus Hirsch in het tweede deel van zijn boek, heeft de markt, als reaktie op de tegenvallende welvaart, de neiging zich steeds verder uit te breiden. Steeds meer goederen en diensten, die eerst buiten de markt om werden geleverd, vallen nu binnen het marktsysteem (bv. sociale contakten, wederzijdse hulp). De satisfactie die deze goederen en diensten daardoor opleveren verandert. Dit komt omdat de satisfactie niet alleen afhangt van de eigenschappen van het goed, maar ook van de manier waarop het wordt geleverd ('bought sex is not the same'). Hirsch spreekt hier van een 'commercialisation bias'. Wat is nu het kenmerk van een markttransactie? In de eerste plaats het 'gelijk oversteken'. Er bestaat een wederzijds evenwicht op de markt doordat de ene partij iets levert, waarvoor de andere partij betaalt. In de tweede plaats letten marktpartijen alleen maar op die aspecten van de transactie die henzelf raken, met andere woorden, ze letten alleen maar op hun directe eigenbelang en proberen de uitkomst van de transactie in dit opzicht te maximeren. Het voldoen aan algemene normen en maatschappelijke verplichtingen daarentegen, bv. iemand helpen die problemen heeft, wordt noch gekenmerkt door een wederzijds evenwicht, noch verricht uit eigenbelang. Men onderneemt dit soort acties omdat men zich ertoe verplicht voelt, ze worden niet verricht omdat een opsomming van individuele kosten en baten positief uitvalt. Hirsch benadrukt dat ten gevolge van de economische groei er de neiging bestaat steeds minder sociale kontakten aan te gaan of ongevraagd hulp te verlenen; meer algemener gesteld: te voldoen aan maatschappelijke verplichtingen en normen. De oorzaak hiervoor zoekt Hirsch enerzijds in de zojuist genoemde commercialiseringstendens. In steeds meer sferen van de samenleving doet daardoor het marktdenken zijn intrede. Veel, vooral sociale activiteiten, die eertijds om velerlei motieven werden verricht, blijven alleen voortbestaan wanneer ze een direkt positief voordeel opleveren. Iets voor een ander over hebben, oog hebben voor het algemeen belang (=verder kijken dan het eigenbelang reikt), voldoen aan maatschappelijke normen en verplichtingen etc. is niet meer lonend. In de tweede plaats heeft het hoge consumptieniveau een nijpend tijdsprobleem tot gevolg. Het consumptiepakket is de laatste decennia zeer sterk uitgebreid, maar de beschikbare consumptietijd nauwelijks. Men heeft het daardoor veel drukker met consumeren gekregen. Dit heeft tot gevolg dat men de tijd efficiënter gaat indelen. Verder is tijd schaarser geworden omdat de concurrentie om positionele goederen extra inkomens- en/of tijdclaims met zich mee brengt.Het handhaven van de relatieve positie en a fortiori het vooruitkomen is tijdsintensief geworden. Het gevolg van beide ontwikkelingen is dat men zuiniger met zijn tijd gaat omspringen. Het tijdsgebrek stimuleert de uitbreiding van de markt. Ook vloeit hieruit voort dat allerlei bezigheden die niet direkt een batig saldo (financieel of sociaal) opleveren het eerst afvallen. Het enige dat van die activiteiten gezegd kan worden is dat ze tijd vreten. Individualisering van de maatschappij is het gevolg, evenals vereenzaming van de zwakken in de samenleving.

Het ethos van de verzorgingsmaatschappij
Hirsch heeft in zijn analyse vooral de Amerikaanse samenleving op het oog. Dit neemt niet weg dat in Nederland zich ongeveer dezelfde processen voor doen, paradoxaal genoeg in samenhang met de verzorgingsstaat. Want de verzorgingsstaat is ingepast in de consumptiemaatschappij. De groei van de collectieve uitgaven heeft namelijk vooral betrekking gehad op de inkomensoverdrachten en de individuele goederen.5 De verzorgingsmaatschappij heeft de groei van de individuele welvaart niet afgeremd, maar anders verdeeld. Men zou kunnen stellen dat de individualisering pas goed mogelijk is geworden in een verzorgingsmaatschappij.6 Vanuit een andere optiek wordt overigens van afwentelen van verantwoordelijkheden gesproken. Zijderveld gaat in een cultuur-sociologische studie nader in op het ethos van de verzorgingsmaatschappij. In dit ethos is consumptie belangrijker dan produktie. Niet alleen goederen worden geconsumeerd, ook ideeën, relaties enz.: men nuttigt ze tot ze beginnen te vervelen, waarna men ze inruilt voor ander consumptiemateriaal. In het maatschappelijk verkeer zullen dan ook loyaliteit en verantwoordelijkheidsgevoel laag genoteerd staan. Wanneer een relatie niet meer goed zit, ruilt men haar in voor een andere. Gemotiveerd bezigzijn wordt hoger gewaardeerd dan produktief handelen, er wordt niet primair gevraagd naar de resultaten van het handelen. Dit ethos kan men typeren als estheticistisch hedonisme: een niet aflatend zoeken naar ervaringen, naar kicks. Gemeenschapszin, gezag en verantwoordelijkheid staan laag genoteerd. Het publieke is het tegendeel van het private met zijn ervaringen en emoties. Het is de sfeer van het oneigenlijke en de vervreemding. Gelijkheid is een centrale waarde. Deze gelij kheid is weer onderdeel van het consumentisme. De motivatie (het engagement) is belangrijker dan de resultaten en de resultaten die er zijn dienen gelijk te zijn. Wanneer gelijkheid echter als algemeen consumptiegoed wordt gepropageerd, maar niet te verwerkelijken is, creëert men een fundamenteel ressentiment. Deze ontevredenheid zal zich uiten op emotionele doch vrijblijvende manier. In Nederland ziet men dat in het welhaast krampachtig zoeken naar ervaringen van verdrukt worden, aldus Zijderveld. De verzorgingsstaat wordt door Zijderveld getekend als een technocratisch, bureaucratisch en ideologisch-neutrale maatschappijvorm. Centraal in de relatie tussen het hierboven in grote lijnen geschetste ethos, zoals Zijderveld dat waarneemt, en de verzorgingsmaatschappij is het consumentisme. Men wil consumeren, of het nu goederen, relaties of stukken verzorging zijn. Men stelt zich actief op: 'men wil verzorgd worden, men zoekt - veelal op emotionele wijze - naar uitbreiding van het pakket (grond)rechten, men vecht - veelal op emotionele wijze - voor eenmaal verworven (grond)rechten. Het consumentisme past in de verzorgingsstaat als een hand in een handschoen' (199). De fundamentele vrijblijvendheid en het gebrek aan loyaliteit versterken de principeloze technocratie van de verzorgingsmaatschappij. Tenslotte stelt Zijderveld de vraag wat er gebeurt als de verzorgingsmaatschappij stagneert. Er zullen dan grote politieke spanningen ontstaan omdat men nauwelijks in staat is zijn consumptief gedrag te veranderen. Verder zullen er stemmen opgaan die roepen om een nieuwe vorm van fundamentalisme - politiek of religieus. Dit fundamentalisme zal zeer gematigd moeten blijven, voor al te radicale vormen is geen voedingsbodem meer. En dat is maar goed ook vindt Zijderveld, want dit zou een demonisering van de verzorgingsmaatschappij betekenen.

Een aantal kanttekeningen
Deze beschouwingen wil ik afsluiten met een aantal opmerkingen.
1) De wijze waarop het economisch leven is georganiseerd, dat wil zeggen het economisch stelsel, is niet alleen van betekenis voor de economische prestaties, maar ook voor de overige sectoren van de samenleving. Eén sector heeft daarbij in het verleden vooral de aandacht gekregen: de politieke sector (zie paragraaf 5). Hirsch legt grote nadruk op de sociaal-culturele implicaties van de economische orde en het economisch proces.
2) In een kapitalistische economie is de markt de spil van het economisch leven. Deze organisatievorm bevordert dat de economische sector van de maatschappij de belangrijkste wordt. Dit heeft tot gevolg dat het 'marktdenken' doordringt in niet-economische sectoren van de samenleving. Bij een hoog consumptieniveau wordt dit proces, vanwege de tijdsdruk die van dat hoge niveau uit gaat, vanwege de concurrentie als gevolg van de sociale schaarste, vanwege de commercialiseringstendens versterkt en versneld. Het 'marktdenken' is één van de grondtrekken van de samenleving geworden. Aan de beleidsimplicaties van deze ontwikkeling wordt aandacht geschonken in paragraaf 4.
3) De discussie over de solidariteit tussen actieven en niet-actieven kan als voorbeeld van bovenstaande dienen. Sociale premies zijn solidariteitspremies; het is een vorm van geïnstitutionaliseerde zorg voor degenen die tussen de wal en het schip zijn geraakt. Iemand die werkt houdt er nauwelijks rekening mee dat ook hij wel eens uit de boot kan vallen. Het betalen van een premie wordt als een eenzijdige overdracht beschouwd. Dit strijdt met het uit het marktdenken voortgekomen streven naar het verkrijgen van gelijkwaardige tegenprestaties. De aversie tegen het betalen van sociale premies neemt als gevolg daarvan toe. Een soortgelijke beschouwing kan ook worden opgezet met betrekking tot het (niet) betalen van belastingen. Wanneer het marktdenken de samenleving doortrekt vallen er allerlei gaten. In een consumptiemaatschappij brokkelt de solidariteit en verantwoordelijkheid als het ware vanzelf af.
4) De theorieën in deze paragraaf hebben min of meer het karakter van 'grootse visies'. Ze bepalen de kijk op de maatschappij en roepen al of niet een 'aha-erlebnis' op. Men voelt zich erdoor aangesproken of niet. Een enkel tegensprekend feitje (bv. ten aanzien van Hirsch het toenemend vrijwilligerswerk) leidt vaak tot de reaktie: maar toch . . . Het probleem bij deze theorieën is dus de criteria op basis waarvan men ze verwerpt of aanvaardt.

4. De gemengde economische orde en de verwaterde moraal

De gemengde economische orde bestaat uit een samenvoeging van individuele vrijheid en overheidsleiding. Deze samenvoeging kreeg gestalte in een proces van meerdere eeuwen. Dit proces is nog lang niet ten einde, veeleer staan we, volgens Hirsch, aan het begin van een nieuwe fase. In de eerste helft van de 19e eeuw heerste op economisch terrein de leer van 'laissez faire, laissez passer, le monde va de lui-meme'. Deze door de fysiocraten naar voren gebrachte gedachte was gebaseerd op de idee van de natuurlijke orde. Overheidsingrijpen, zoals dat in de voorgaande eeuwen onder het stelsel van het Mercantilisme het geval was, is niet nodig; de wereld, ook de economie, regelt zichzelf, zoals ook de natuur zichzelf regelt. De overheid heeft slechts tot taak de feitelijke orde zoveel mogelijk aan de natuurlijke orde aan te passen. In Engeland werden soortgelijke ideeën geformuleerd door Adam Smith. Hij sprak van de 'invisible hand'(=marktmechanisme), die een harmonische orde bewerkstelligde. Overheidsregulering is niet wenselijk. Op economisch terrein worden de mensen vooral gedreven door hun eigenbelang. Dit streven naar eigenbelang wordt in toom gehouden door de onderlinge concurrentie, zodat sociale harmonie het resultaat is. In de loop der tijd is de overheid zich echter wel met het economisch leven gaan bemoeien. Eerst op 'sociale indicatie'. Dit optreden beoogde het ongeremde kapitalisme zodanig bij te sturen dat het ook op sociaal terrein tot aanvaardbare resultaten zou komen, zonder overigens de economische machine teveel te belasten. Daarna ook op 'economische indicatie'. De economische machine raakte verouderd, een nieuwe tijd, een nieuw model. Er werd wetgeving geïntroduceerd om ordelijk economisch verkeer mogelijk te maken (met name om de concurrentie eerlijk te laten verlopen). Tevens werd de noodzaak van macro-economisch beleid aangetoond, met name door Keynes. Een actief beleid op het terrein van de overheidsuitgaven en de geldvoorziening is nodig om de economische machine soepel te laten draaien. Velen menen dat deze keynesiaans geïnspireerde politiek een scherpe breuk met het verleden betekende. Het zou het einde markeren van het laissez-faire tijdperk. Hirsch wijst echter op een blijvende onderstroom: 'The invisible hand of Adam Smith's Wealth of Nations was not to be abandoned, but merely guided by the Keynesian economic controllers' (119). Op grond hiervan meent Hirsch dat keynesiaanse politiek liberale politiek in optima forma is. Het streven naar eigenbelang en de individualistische maatschappij werden door de keynesiaanse politiek niet veroordeeld, maar slechts bijgestuurd.

Hirsch: de spanning in de gemengde economische orde
In deze samenvoeging van overheidsleiding en individuele vrijheid is langzamerhand, aldus Hirsch, een spanning ontstaan. Doordat de maatschappij gecompliceerder is geworden zijn steeds meer overheidsregels en -prikkels nodig, maar in een individualistische maatschappij is deze regulering steeds minder effectief. Dit komt omdat de moraal verwaterd is door het groeiproces. De wijze waarop dat zijns inziens is geschied is in de vorige paragraaf aan de orde geweest. De sociale normen en waarden waarin bv. in de visie van Adam Smith het eigenbelang was ingebed (rechtvaardigheid en welwillendheid) en waardoor het mede werd gereguleerd, zijn langzamerhand uitgesleten en afgebrokkeld.7 De calculatie van individuele kosten en baten is overgebleven. Zonder algemeen aanvaarde normen en waarden als eerlijkheid, respekt voor de wet, beperking van gewelddadig optreden, vertrouwen en maatschappelijke verplichtingen is het, aldus Hirsch, veel moeilijker deze individualistische calculatie bij te buigen tot sociaal acceptabele resultaten. 'Individual taxpayers must not evade their legal obligations but are entitled to do anything to avoid them. The law has to be obeyed, the spirit of the law does not. Yes this ethos is itself likely to undermine the law' (131). Frauderen mag niet, maar slimme trucs uithalen met het doel minder belasting te betalen is een geliefde sport geworden.8 Om deze spanning te verminderen kan men twee kanten op. Enerzijds kan men de overheidsinvloed op de individuele calculatie van kosten en baten vergroten door meer regels en positieve -en negatieve prikkels. Hirsch propageert een andere manier omdat hij meent dat een vergroting van de overheidsinvloed nogal kostbaar is(vooral vanwege gebrek aan adequate informatie bij de overheid, waardoor men niet goed weet wat er gestuurd moet worden en waardoor men niet goed kan achterhalen wat de (neveneffecten van het sturen zijn geweest). Deze weg is ineffectief en inefficiënt, aldus Hirsch. De spanning tussen centrale leiding en individuele vrijheid kan ook worden verminderd als de mensen zich wat socialer opstellen. Hirsch voert daarbij geen pleidooi voor een nieuwe mens, voor een verandering van de menselijke natuur. Het kan met minder toe, namelijk met een verandering van het gedrag van de mensen. Zijn 'as-if-altruism' is een hogere vorm van eigenbelang, bij het nastreven van onze wensen is het verstandig rekening te houden met de gedragingen en wensen van anderen. Doet men dit niet, dat zal later blijken dat het eigenbelang slecht is gediend. Zijn 'as-if-altruism' komt er op neer dat iemand zich zodanig opstelt dat zijn gedrag voor ieder van toepassing is. Men moet bv. erkennen dat men belasting moet betalen; niet, omdat het in het eigenbelang is dat te doen, maar omdat het eigenbelang uiteindelijk niet is gediend met een maatschappij waarin niemand belasting betaalt. Ik vrees dat deze gedragsregel voor individuen moeilijk is op te volgen. Om een voorbeeld te noemen. Het gaat niet zozeer om de vraag of loonmatiging gewenst is, maar om de vraag of een loonstijging van x% goed of slecht is voor de economie. Wanneer economen elkaar bij het beantwoorden van deze vraag met verschillende rekensommen om de oren slaan - rekensommen overigens die slechts door enkelen geheel te volgen zijn - , zonder elkaar te overtuigen, hoe kan een individuele burger dan een antwoord geven op deze vraag? Als economen het er onderling niet over eens worden of een loonontwikkeling van zeg -1% goed is voor de economie, hoe moet dan een individuele burger reageren op een aanbod van zeg +2%. Hij kan niet beoordelen of een loonstijging van 2% voor ieder slecht is voor de economie. Daarbij komt nog de spanning dat een burger ervan overtuigd kan zijn dat een stijging van zijn loon.met 2% rechtvaardig is, dat een dergelijke stijging voor ieder niet rechtvaardig is en dat een stijging van 2% van ieders loon slecht is voor de economie. Deze burger kan bewerkstelligen dat hij zijn 2% krijgt, maar kan niet voorkomen dat anderen die ook krijgen. In dit soort situaties is het hemd veelal nader dan de rok. En dan zijn we al snel bij de geleide loonpolitiek. Dat de opvatting van Hirsch toch van belang is hoop ik duidelijk te maken in een weergave van en commentaar op de discussie die wordt gevoerd over de (on)mogelijkheid van een geleide loonpolitiek. Een deel van die discussie wordt gevoerd in het raamwerk van beschouwingen over de ethiek van het economisch handelen.

De ethiek van het economisch handelen en de geleide loonpolitiek
In zijn bespreking van de ethiek van het economisch handelen maakt Hartog onderscheid tussen bedoelingsethiek en uitkomstenethiek. Bij de bedoelingsethiek worden de bedoelingen die bij de menselijke handelingen een rol spelen het onderwerp van ethische beoordeling. Bij de uitkomstenethiek zijn de uitkomsten maatgevend. Wanneer we de drijfveren achter het kapitalisme beoordelen (egoïsme, materialisme, prestatiezucht) komen we tot de conclusie dat deze niet al te best zijn. Op zijn hoogst kunnen we zeggen: het zal wel niet zo'n vaart lopen, het ergste doet zich niet altijd voor/-Halen we echter de uitkomstenethiek erbij dan gaat de zon schijnen. De onzichtbare hand (concurrentie) maakt dat individuele ondeugden omgezet worden in nationale deugden. Wereldverbeteraars zouden dit onderscheid in bedoelingen en uitkomsten goed in hun hoofd moeten prenten. Want wat is het alternatief voor eigenbelang? De historie leert, aldus Hartog, dat dit fanatisme is en niet menslievendheid. Fanatisme leidt tot bommen leggen, kapen en ontvoeren; mensen worden opgeofferd aan hoge idealen. Verder is het van belang vast te stellen dat het kapitalisme de mens neemt zoals hij is: het kapitalisme past goed bij de platvloersheid van het peloton. Natuurlijk is er een wisselwerking: het kapitalisme heeft de mens hebzuchtiger en materialistischer gemaakt. Maar de zaak wordt op zijn kop gezet als we eerst het beste economische systeem kiezen en de mens er daarna inpassen. Zo'n keurslijf past niet, de mens springt uit de band en het stelsel gaat te gronde. In dit verband ziet Hartog de bijbel niet zozeer als bron van normen, maar als boodschap van het menselijk tekort. De bijbel zet daarmee alles op losse schroeven dat uitgaat van de ideale mens. Daarom moeten we de mens nemen zoals hij is, correcties leiden alleen maar tot erger. Vooral als de overheid daarbij gangmaker moet zijn: loonmatiging van boven af dwingend opleggen lukt niet, het staat haaks op de platvloersheid van het peloton, en dat kan uiteindelijk de grootste macht ontwikkelen. Van den Doel9 kan een heel eind met Hartog meegaan. „Ik ben gereformeerd en wij zijn groot gebracht bij de idee dat de mens zondig is en geneigd tot alle kwaad". Het is een realiteit dat de mensen overwegend egoïstisch zijn en daar moet je in de economie dan ook vanuit gaan. Uitgaan van utopieën komt overeen met het bouwen op drijfzand. Het nieuwe christelijke denken, zoals dat bv. naar voren komt in het CDA-rapport Gespreide verantwoordelijkheid, en het oude socialistische denken zijn daar voorbeelden van. Beide baseren hun theorieën op de stelling dat de mens goed en altruïstisch is. Dat dit onjuist is blijkt uit het Chinese experiment. Dat was op dezelfde idee gebouwd. En ondanks het feit dat daar geen kapitalistische verleidingen waren is de boel toch in het honderd gelopen. Het is dus realistisch ervan uit te gaan dat de mens streeft naar een hogere welvaart, naar meer ten opzichte van anderen. Telkens wanneer hij echter dat meerdere binnen bereik heeft, hebben anderen dat ook. Hij is er niets mee opgeschoten. Eenzelfde mechanisme is ook werkzaam bij de vrijwillige loonmatiging. De mensen zijn wel goed, maar niet gek. Met matigen gaat men alleen akkoord als men er zeker van is dat allen matigen. Alleen matigen is niet effectief, terwijl men dan tevens achterop raakt bij de anderen. Dat wil men koste wat kost voorkomen. Vanwege de gedecentraliseerde besluitvorming over de lonen bestaat er nooit zekerheid over de vraag of ieder vrijwillig matigt. Dit betekent dat niemand matigt. Alleen de overheid kan deze patstelling doorbreken door ieder voor de dwingende keuze van wel of niet matigen te stellen. Wanneer regering en parlement besluiten dat ieder moet matigen, kan de overheid sancties treffen tegen degenen die niet willen matigen. Aldus kan men ervan uitgaan dat ieder zijn matigingslast - desnoods kwaadschiks - zal dragen. Ook Zijlstra10 heeft zijn gedachten over dit onderwerp laten gaan. 'Mensen zijn geen engelen, maar ook geen duivelen. Het zijn geen heiligen, maar ook geen schurken'. De Heidelberger Catechimus heeft het wat dat betreft wat te cru geformuleerd , in andere belijdenisgeschriften komen ook de goede kanten van de mens naar voren. Wanneer je de mensen erg wantrouwt kom je vanzelf in de richting van dictatoriale systemen. Val je in het andere uiterste en doe je alsof de mensen heiligen zijn, dan hebben ze ook geen financiële prikkels nodig. Dan werken ze vanzelf van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Wat dit punt betreft kan Zijlstra zich wel vinden in het standpunt van Hartog. De modale mens loopt niet over van ethische verrukking. Wanneer hij hard werkt wil hij dat in loon terugzien. Zijlstra acht het onwaarschijnlijk dat geleide loonpolitiek a la Van den Doel nog realistisch is. In de jaren vijftig was geleide loonpolitiek gebaseerd op een consensus van onder op. Nu werkt dat niet meer, het is maatschappelijk veel te onrustig geworden. Het is thans veel moeilijker om duidelijk te maken dat loonmatiging in het welbegrepen eigenbelang van ieder is.

Een aantal kanttekeningen
Bij deze discussie zou ik een paar opmerkingen willen maken.
1) Hartog gaat er vanuit dat de mens niet beter kan, al het andere pakt slechter uit. Dit gevoegd bij het benadrukken van het 'menselijk tekort' leidt al gauw tot de conclusie dat de huidige maatschappelijke constellatie als het maximale haalbare wordt gezien. Het leidt tot een ongeïnspireerd beleid dat achter de ontwikkelingen aanloopt.
2) Van den Doel meent dat de versnipperde besluitvorming over de verdeling van het nationale inkomen de mensen (de werknemers) er wel toe dwingt zich egoïstisch op te stellen. Centralisatie van besluitvorming neemt de aanleiding voor deze opstelling weg. De door Van den Doel verkondigde opvatting leidt al gauw tot een overschatting van de mogelijkheden van het beleid (zie ook 4), terwijl er al gauw een alibi voor niet-matigen in wordt gevonden.
3) In de discussie wordt een verband gelegd tussen 'het van nature geneigd zijn tot alle kwaad' en het nastreven van het eigenbelang, het streven naar meer ten opzichte van anderen. Met deze directe koppeling moet men voorzichtig zijn. Inhalen en voorbijstreven is altijd al een menselijk trek geweest, maar het kapitalisme heeft dit gedrag wel aangemoedigd. Het gedrag van de mens wordt niet alleen bepaald door zijn zondige natuur,-maar ook door de omstandigheden waarin hij leeft. Van het streven naar maatschappijverbeteringen kan dan ook niet worden gezegd dat het ijdel is vanwege de zondige natuur van de mens. Wel moet worden beseft dat er geen sprake is van progressie, het ene probleem wordt opgelost en tegelijkertijd komen er nieuwe bij. Dit heeft directe consequenties voor de reikwijdte van de politiek. De politiek kan niet meer, maar ook niet minder, dan het creëren van een aantal voorwaarden voor een meer harmonieuze maatschappijen het besef dat menselijk egoïsme en onverstandig gedrag niet weggeorganiseerd kunnen worden. De politiek kan ons land geen verantwoordelijke maatschappij bezorgen of een rentmeester-economie, evenmin kan ze ervoor zorgen dat ieder verantwoordelijk handelt. De spanning tussen het haalbare en het wenselijke is juist vandaag de dag zeer groot, omdat fundamentele keuzes moeten worden gemaakt. Een beleid dat doet alsof deze spanning niet bestaat, door, hetzij te koersen op het haalbare, hetzij te koersen op het wenselijke, is tot mislukken gedoemd. Meer concreet ten aanzien van de geleide loonpolitiek: dat in de jaren vijftig geleide loonpolitiek mogelijk was lag niet aan het feit dat de mens toen minder tot het kwade geneigd was, maar aan de omstandigheid dat men zich schaarde achter de doelstelling van het weer opbouwen van Nederland en aan het geringe aantal pressiegroepen, die bovendien in mindere mate met 'achterbanproblemen' te kampen hadden. Aan beide voorwaarden is thans niet voldaan.
4) Een vergelijking van een loonmaatregel met belastingheffing is illustratief. Belastingen moeten worden betaald, op vrijwillige basis komt het er niet van. Deze verplichte betaling gaat niet zonder problemen. De wetten zijn ingewikkeld, in alle situaties moeten de regels rechtvaardig zijn. De belastingdienst dijt daarom uit, de controle wordt steeds ingewikkelder, de fraude neemt toe, de bestrijding daarvan raakt steeds verder achterop. Bij een loonmaatregel doet zich iets dergelijks voor. Loonmatiging via wetgeving is mogelijk, maar in de huidige omstandigheden vraagt dat een ingewikkelde regeling en uitgebreide controle. De ingewikkelde regeling is nodig om de economische en maatschappelijke aanvaardbaarheid te vergroten, de controle moet de garantie geven dat ieder matigt. 11 En zoals bij belastingen de mensen door de mazen van de wet willen kruipen, zo zal dit ook het geval zijn bij een loonmaatregel. De afbrokkelende solidariteit, de verwaterde moraal en het marktdenken ondergraven ook de effectiviteit van een loonmaatregel. Nog daargelaten het feit dat het algemeen geaccepteerd is dat de overheid belastingen heft. Moraal: de praktijk van een loonmaatregel doet niet naar zo'n maatregel verlangen.
5) Een loonmaatregel heeft iets paradoxaals. Wanneer men vrijwillig zou willen matigen is een dergelijke maatregel niet nodig, wanneer men niet wil matigen is een dergelijke maatregel nauwelijks effectief. Deze al lang bekende wijsheid is ook vandaag actueel. Een loonmaatregel wordt genomen als noodmaatregel, als het vrijwillig overleg niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. Van het begin af aan ligt een loonmaatregel onder een spervuur van kritiek. De bereidheid om aan de uitvoering mee te werken zal niet groot zijn. Van de controle hangt zeer veel af, vooral wanneer ieder moet matigen en niet alleen de loontrekkers. Vanuit dit aspect bezien is een langdurige loonmaatregel niet goed denkbaar. Of de controle is zo zwak dat de maatregel niets uithaalt, óf de maatregel is zo geformuleerd dat hij min of meer sanctioneert wat zonder maatregel mogelijk ook zou zijn gebeurd, of de controle is zo streng dat de overheid overal tastbaar aanwezig is (vader albedil). Rest nog de mogelijkheid dat de maatregel wordt ingepast in een integraal beleidsplan gericht op een gemeenschappelijk aanvaard doel. In de huidige maatschappij, waarin ingrepen in de individuele welvaart zeer waarschijnlijk zijn en waarin grote verschillen in opvatting bestaan met betrekking tot de inkomensverdeling en de economische orde, is dit wel een denkbare, maar vooralsnog nauwelijks haalbare oplossing. Dit kan men constateren en tegelijkertijd betreuren.
6) In de komende tijd zal nog vaak de vraag op tafel komen of geleide loonpolitiek een hanteerbaar instrument is voor de besturing van de economie. De economische groei zal vermoedelijk zeer gering zijn, zodat de claims op deze groei meer met elkaar in strijd komen. Geleide loonpolitiek is een instrument om deze claims vooraf op elkaar af te stemmen. Verder is de begroting door de koppeling van de ambtenarensalarissen en de sociale uitkeringen aan de lonen in de bedrij vensector zeer gevoelig geworden voor de loonontwikkeling. Het handhaven van deze koppeling vereist een zeer gematigde loonontwikkeling, die mogelijk door een geleide loonpolitiek zou kunnen worden bewerkstelligd. De huidige loonmaatregel is dan ook niet zozeer geïnspireerd door zorg om de concurrentiepositie, maar door zorg omtrent de financiering van de collectieve uitgaven.

5. Kapitalisme en democratie

'American society proclaims the worth of every human being. All citizens are garanteed equal justice and equal political rights. ( . . . ) Yet at the same time, our institutions say: find a job or go hungry, succeed or suffer. They prod us to stay ahead of our neighbours economically after telling us to stay in line socially. ( . . . ) Such is the double standard of a capitalist democracy, professing and pursuing an egalitarian political and social system and simultaneously generating gaping disparities in economic well-being'.12 De burgerlijke revoluties van de 18e en 19e eeuw maakten aan de standenmaatschappij een einde. De daaraan verbonden politieke ongelijkheid verdween, ieder kreeg evenveel invloed op het beleid van de overheden. Een maatschappij van gelijke, volwaardige burgers was geboren, althans in de léér van de democratie. De kapitalistische expansie betekende een streep door deze gedachte, economische ongelijkheden werden schrijnender dan ooit, vooral omdat ze gepaard gingen met politieke gelijkheid. Na de Tweede Wereldoorlog is de vraag wie van de vruchten van de kapitalistische expansie mag plukken minder dreigend geweest. Dit kwam vooral omdat men de economische groei als substituut voor herverdeling van inkomens beschouwde. 'Groei is een beter algemeen middel om het aloude conflikt tussen rijk en arm te verzachten, dan een op grote schaal toegepaste en ingrijpende herverdeling. In dit opzicht heeft het oude socialisme plaats gemaakt voor nieuwe inzichten, tengevolge waarvan socialisme en liberalisme dichter bij elkaar zijn gekomen' (309), schreef Pen nog in 1970. De economische groei zou dezelfde effecten hebben als een herverdeling van inkomens. Na verloop van tijd zou ieder de beschikking hebben over de goederen en diensten, die thans nog zijn voorbehouden aan de rijken. De rijken mogen thans boven aan de trap staan, maar ze staan op een roltrap. Degenen die onderaan staan weten dat zij ook eens boven komen. Deze, door de economische groei gegeven hoop legitimeerde het burgerlijke kapitalisme. Politieke rechten waren reeds maximaal gespreid, met de economische mogelijkheden zou dat in de loop der tijd ook gebeuren. Hirsch betitelt deze visie als 'dynamic egalitarianism'. De analyse van Hirsch betekent een streep door deze verwachting. Een toenemend aantal goederen en diensten heeft het karakter van positionele goederen. Dat wil zeggen dat het bezit ervan is voorbehouden aan een bepaalde groep, zoals in het verleden politieke rechten waren voorbehouden aan bepaalde standen. De vraag naar de economische mogelijkheden en voorrechten komt daarmee weer op de voorgrond te staan; nota bene als gevolg van de economische groei. Deze vraag is niet zonder belang, omdat het een nieuwe legitimeringsgrond voor het kapitalisme moet geven. Althans voor diegenen, die menen dat het kapitalisme, vanwege de context van de politieke gelijkheid slechts kan voortbestaan wanneer dit stelsel bevordert dat de economische ongelijkheden afnemen.

De verzorgingsmaatschappij
In Nederland is de discussie over de inkomensverdeling en de sociale ongelijkheid onderdeel van de discussie over het wel en wee van de verzorgingsmaatschappij. Dit is een gevolg van het feit dat de economische groei op indirecte wijze is gebruikt voor het gelijker maken van de inkomensverdeling. De economische groei maakte namelijk een forse uitbreiding van de collectieve uitgaven (overheid en sociale verzekeringen) mogelijk, waarbij deze groei van de collectieve sector nauwelijks als knellend werd ervaren voor de groeimogelijkheden van de individuele, vrij beschikbare inkomens. Dankzij de economische groei kon de verzorgingsmaatschappij worden opgebouwd. Deze maatschappij beoogde niet alleen een gelijkmatiger inkomensverdeling, maar had tevens tot doel de sociale ongelijkheid te verminderen. De eerste doelstelling werd ondermeer nagestreefd door sociale verzekeringen, progressieve belastingen, verhoging van het minimumloon en het arbeidsloos inkomen en recentelijk de netto-netto koppeling tussen het minimum van het arbeidsloos inkomen en het inkomen uit arbeid. De sociale ongelijkheid werd ondermeer bestreden door uitgaven in de sfeer van het onderwijs, de volkshuisvesting en de medische- en sociale zorg. De verzorgingsmaatschappij zou aldus het definitieve antwoord zijn op het falen van het laissez-faire kapitalisme. De dynamiek van de ondernemingsgewijze produktie werd behouden, de keynesiaans geïnspireerde overheidspolitiek zou werkloosheid voorkomen en de ongelijkheid werd op alle fronten bestreden. De verzorgingsstaat zou aldus de burgers beschermen tegen de wisselvalligheden en onzekerheden van het economische leven en hen bewerktuigen om in dit wisselvallige leven in maatschappelijk opzicht bij te blijven. Anders gezegd: er werd gestreefd naar een zo groot mogelijke gelijkheid, onder behoud van een efficiënt produktiestelsel, binnen de context van een democratische, vrije samenleving. Over de mate waarin dit alles gerealiseerd zou kunnen worden zijn in de jaren vijftig heftige disputen gevoerd. Deze discussies leven thans weer op. De terugval in de economische groei noopt tot een heroverweging van de 'verworvenheden' van de verzorgingsmaatschappij. De discussie in Nederland over de inkomensongelijkheid lijkt dus een andere oorzaak te hebben dan Hirsch in zijn boek suggereert. Naar mijn mening zijn beide hypothesen (de inkomensongelijkheid staat ter discussie als gevolg van de noodzakelijke heroverweging van de verzorgingsmaatschappij of vanwege het verschijnsel van de sociale schaarste) niet strijdig met elkaar. De uitbouw van de verzorgingsmaatschappij heeft immers vooral betrekking gehad op individuele goederen en niet op collectieve goederen.13

Twee tegengestelde visies op de verzorgingsmaatschappij
In de discussie over het reilen en zeilen van de verzorgingsmaatschappij komt een grote verscheidenheid aan standpunten naar voren.14 Voor het volgen van deze discussie is het goed de verzorgingsmaatschappij te zien als opgebouwd uit twee lagen. De eerste laag wordt gevormd door het marktmechanisme gereguleerde economische leven. De door vraag en aanbod bepaalde prijzen zijn het richtsnoer voor de individuele beslissingen over de omvang en richting van produktie en consumptie. De tweede laag heeft betrekking op de interventies van de overheid in het economisch leven (belastingen, sociale premies, subsidies en heffingen, inkomens- en prijspolitiek, overige regelgeving). De beslissingen over deze interventies komen tot stand in het overleg tussen regering en parlement. Deze besluitvorming wordt aangeduid met de term budgetmechanisme. Het begrippenpaar marktmechanisme en budgetmechanisme is ongeveer synoniem met het begrippenpaar kapitalisme en democratie. Ik zal in het volgende eerst twee uiterste standpunten schetsen, en daarna aandacht schenken aan twee alternatieven.

Het ene standpunt luidt ongeveer alsvolgt.15 Het marktmechanisme is een instrument dat borg staat voor een soepel lopend economisch proces. De consument komt daardoor aan zijn trekken omdat de produktie afgestemd moet zijn op de zeer gevariëerde en steeds wisselende vraag. Wanneer een bedrijf niet luistert naar de tucht van de markt is de straf een onvermijdelijk faillisement. Inkomens- en prijsverschillen zorgen ervoor dat de mensen daar komen te werken waar vraag is naar goederen. Op deze wijze vindt een optimale afstemming plaats tussen de vraag naar goederen en arbeid en het aanbod van goederen en arbeid. Het budgetmechanisme (de politiek) heeft roet in het eten gegooid. In haar streven naar gelijkheid frustreert en blokkeert zij de werking van het economisch proces. De inkomensverschillen zijn veel te klein geworden waardoor de prikkel om te werken en van baan te veranderen nagenoeg verdwenen is. Om de mensen toch op de juiste plaats te krijgen is in laatste instantie dwang nodig. Overheidssteun aan bedrijven om op korte termijn de werkgelegenheid in stand te houden betekent in principe produktie in stand houden waar geen voldoende vraag en dus geen voldoende behoefte naar is. Deze aanwending van gelden leidt dus tot een welvaartsverlies. Het loopt uit op een verregaande bemoeienis van de overheid met de produktie, tot een vorm van staatskapitalisme ten detrimente van de consument . Overheidsingrijpen leidt uiteindelijk tot onvrijheid. Verder worden de goederen die de overheid zelf aanbiedt in hoge mate bepaald door allerlei pressiegroepen. Deze pleiten alleen maar voor goederen die in hun eigen straatje passen, de kosten worden afgewenteld op de anonieme belastingbetaler. Van een goede afweging van de behoeften aan deze goederen en de daarmee gemoeide kosten is geen sprake; het budgetmechanisme leent zich daar niet voor omdat de band tussen betalen, beslissen en genieten uiteengetrokken is. Dit in tegenstelling tot de beslissingen op de markt. In Nederland heeft de belastingbetaler de kosten afgewenteld op de bedrijven, een teken dat veel overheidsgoederen ongewenst zijn. De bedrijven zitten daarom in de rode cijfers en verlies aan werkgelegenheid is het gevolg. Moraal van dit standpunt: Het marktmechanisme waarborgt het efficiënt verlopen van het economisch proces en is een garantie voor een optimale constellatie van individuele vrijheid en gelijke kansen voor de burger. Bijsturen en besturen, hoe goed ook bedoeld, leveren uiteindelijk alleen maar nadelen op. De uiterste konsekwentie van het ingrijpen is het verlies van de individuele vrijheid en de vestiging van een dictatuur, en dus van ongelijkheid.

Het andere standpunt staat hier in alle opzichten lij nrecht tegenover.16 De markteconomie wordt gekenmerkt door machtsopeenhoping en instabiliteit. Het streven naar maximalisatie van de winst heeft geleid tot een beperking van de concurrentie (concurrentie heeft een drukkende werking op de winst). Veel bedrijven kunnen eenzijdig over allerlei zaken beslissen. De produktieontwikkeling ligt geheel in handen van de bedrijven en de reclame zorgt ervoor dat de consumenten menen dat ze de goederen nodig hebben. De consument staat veelal machteloos, er is geen sprake van consumentensoevereiniteit maar van producentensoevereiniteit. Verder leidt concurrentie tot golven van overproduktie en overinvestering. Bij goede economische vooruitzichten gaan alle ondernemers snel investeren om de anderen voor te blijven, met als resultaat dat er in totaal te veel wordt geïnvesteerd en geproduceerd. Afbraak van produktiecapaciteit en werkgelegenheid is het gevolg. Concurrentie leidt tot een hortend en stotend economisch leven. De ontwikkeling van de lonen overlaten aan het marktmechanisme heeft een te snelle stijging van de arbeidskosten tot gevolg. De loonontwikkeling wordt uniform afgestemd op de produktiviteitsontwikkeling in enkele goed lopende bedrijfstakken; waar de produktiviteitsgroei te gering is moeten de prijzen worden verhoogd. Verlies aan concurrentiekracht is het gevolg en dus verlies aan werkgelegenheid. Verder wordt in de loonvorming geen rekening gehouden met de ontwikkeling van de collectieve sector. Gedecentraliseerde besluitvorming over de lonen leidt tot afwenteling en dus tot een niet gewilde afbraak van de collectieve sector. De democratie levert het broodnodige tegenwicht. De overheid heeft het zicht op het totaaleffect van alle individuele beslissingen, zij kan vooral rekening houden met die effecten die in de individuele beslissingen nauwelijks meewegen. Investeringsplanning leidt tot maatschappelijk aanvaardbare investeringen en tot een gelijkmatig investeringspatroon. Geleide loonpolitiek zorgt voor een evenwichtige verdeling van het nationale inkomen, waarbij tevens rekening kan worden gehouden met de bestaande behoeften aan meer collectieve uitgaven. Geleide loonpolitiek sluit daarmee logisch aan op de socialisatie van de vraag. Door socialisatie van de vraag komt vraag tot gelding die niet op de markt tot uiting komt. Daardoor wordt de produktie beter afgestemd op de werkelijk levende behoeften. Moraal van dit standpunt: Wanneer het economisch leven aan het marktmechanisme wordt overgelaten is instabiliteit, onvrijheid en ongelijkheid ons deel. De werking van de markt moet worden gereguleerd en ingetoomd. Door deze sturing is een ordelijk, en efficiënt verlopend economisch proces mogelijk en hebben burgers gelijke kansen op gelijk welzijn in een vrije samenleving.

De discussie staat thans op een tweesprong; anders gezegd, we bevinden ons halverwege de glijbaan. Het eerste standpunt komt tot de conclusie dat we met het glijden de narigheid over ons hebben gehaald, we moeten weer terug naar af. Via het budgetmechanisme moeten alleen echte collectieve goederen worden geleverd. Voor het overige leiden goede bedoelingen alleen maar tot verlies aan werkgelegenheid en vrijheid. Het andere standpunt komt tot de conclusie dat we pas onderaan de glijbaan weer tot rust komen. De bemoeienis van de politiek is nog te gering geweest, pas wanneer alle belangrijke economische processen centraal en democratisch worden bestuurd is een stabiel en rechtvaardig economisch proces mogelijk.

Twee alternatieven
Niet ieder laat zich dit dilemma opdringen, er zouden alternatieve wegen zijn. Het eerste hierboven geschetste (liberale) model kan worden omschreven met de term gedecentraliseerde vrijheid. In principe mogen de economische subjecten naar eigen goeddunken in vrijheid beslissen over wat ze willen produceren, wat ze willen kopen, waar ze willen werken. Het tweede (socialistische) model kan men aanduiden met de term gecentraliseerde verantwoordelijkheid. Uiteindelijk is slechts één instantie verantwoordelijk voor de economische gang van zaken en moet dus de daarbij behorende beslissingsbevoegdheid hebben. Het eerste van de twee nu te bespreken alternatieven kan men omschrijven met de term gecentraliseerde vrijheid, meer gangbaar is de term marktsocialisme. Voor het tweede alternatiefis de uitdrukking gedecentraliseerde verantwoordelijkheid gangbaar. Het marktsocialisme zet zich af tegen beide modellen.17 Het socialisme wordt verweten een onberedeneerde voorkeur te hebben voor het budgetmechanisme. Het liberalisme wordt een onjuiste visie op de inkomensverdeling verweten. De voorkeur van socialisten voor het budgetmechanisme berust namelijk alleen maar op negatieve argumenten. De markt faalt en dus blijft het budgetmechanisme over. Veel te weinig zien de socialisten in dat het falen van de markt zijn pendant heeft in het falen van het budgetmechanisme. Ook het budgetmechanisme kent zijn inefficiënties. Verder is het de vraag of de bureaucratie zich wel volledig kan en ook werkelijk wil richten naar de wensen van de burgers. In de derde plaats wordt er veel te gemakkelijk vanuit gegaan dat datgene wat in redelijkheid in de politiek wordt afgesproken, ook maatschappelijk wordt aanvaard. In de vierde plaats zijn er verschillende argumenten aan te voeren voor het gegeven dat het leidende beginsel van het overheidsoptreden is het vermijden van leed. Dit leidt tot immobilisme en tot een onjuiste allocatie van overheidsmiddelen. De keuze voor het budgetmechanisme is een gevolg van verwarring van instrumenten en doelstellingen. De doelstellingen van de socialisten zijn een rechtvaardige inkomensverdeling en emancipatie. Een uitdijend budgetmechanisme is strijdig met de tweede doelstelling. Nu zal men zeggen, dit budgetmechanisme is zo in omvang gegroeid omwille van het bereiken van de eerste doelstelling. Volgens marktsocialisten is deze weg echter inkonsekwent, aprioristisch en inefficiënt. Er is een betere weg, want het budgetmechanisme hanteren als verdelingsinstrument is niet meer dan symptoombestrijding. Probleemoplossend is de aanpak die rechtstreeks ingrijpt in de inkomensverdeling. Het verdelingsbeleid moet zich concentreren op de verdiende inkomens. Dat betekent dat de overheid zich moet concentreren op het aanbod van arbeid (onderwijs, toetreding beroepsgroepen) en op de aanpassing van de beloningsstructuur aan nieuwe schaarsteverhoudingen. De overheid moet machtsposities (bv. in vrije beroepen) en onevenwichtigheden in de beloningsstructuur met kracht aanpakken. Wanneer er een goede inkomensverdeling is doet de markt de rest. De burgers kunnen dan in vrijheid en zonder betutteling (= emancipatie) beslissen over wat ze willen. De markt zorgt dan voor een efficiënte aanpassing van het aanbod aan de vraag (hier denken de marktsocialisten min of meer gelijk met de liberalen). De markt is als het ware een computer, je moet er alleen de juiste inkomensverdeling instoppen (contra de liberalen). De inkomensverdeling ongemoeid laten betekent, gegeven het streven naar een gelijkmatiger inkomensverdeling (conform de socialisten), dat achteraf gecorrigeerd moet worden. Deze correctie leidt niet tot het gewenste resultaat, is contra-emancipatorisch en 'verstopt' de markt (contra socialisten). Moraal van dit standpunt: vrijheid (emancipatie) en gelijkheid zijn te realiseren wanneer de markt zijn werk kan doen binnen de context van een juiste inkomens- en vermogensverdeling. Volgens het tweede alternatief zijn liberalisme en socialisme geen tegenpolen, maar horen ze noodzakelijk bij elkaar.18 Wanneer de efficiënte produktie aan de markt wordt overgelaten, moet de ethiek wel toevallen aan de staat. De gaten die de markt laat vallen, moeten wel door de overheid worden gevuld. Uit dit dilemma komt men alleen wanneer de verantwoordelijkheden weer worden teruggeplant bij de ondernemingen, werknemers en consumenten; de omweg-ethiek moet de pas worden afgesneden. Er moet ruimte gecreëerd worden voor een gelijktijdige realisatie van de normen van economie, ethiek en recht op het micro-(individueel)niveau en op het meso-(bedrijfstak)niveau. Dit alternatief, dat vooral vanuit christelijke kring wordt gepropageerd, wordt dan ook aangeduid met de term gedecentraliseerde verantwoordelijkheid of gespreide verantwoordelijkheid. Er zijn meerdere gronden waarop dit alternatief naar voren wordt gebracht. De verzorgingsmaatschappij heeft geleid tot een afschuiven van verantwoordelijkheden naar de overheid. De overheid moet aan een toenemend aantal - vaak tegenstrijdige - wensen voldoen en ligt daarom automatisch onder een spervuur van kritiek, omdat niet ieder tevreden kan worden gesteld. De overheid moet een toenemend aantal tweekampen uitvechten. Ze wordt murw geslagen en hangt voortdurend in de touwen. Ook vanuit normatief gezichtspunt worden argumenten voor dit standpunt aangevoerd. Verantwoordelijk zijn houdt oa. in dat het economisch handelen wordt genormeerd aan buiten-economische normen. Meer in het bijzonder wordt dan gedacht aan een normering naar de verplichtingen die voortvloeien uit het rentmeester zijn van de mens. Tevens betekent het een afstand nemen van de als a-priori geziene belangentegenstellingen in de maatschappij. Dit uitgangspunt houdt ondermeer in dat de markt eveneens niet als ideaal coördinatiemechanisme wordt omhelsd. De markt laat te weinig ruimte over voor verantwoord handelen, iets extra's doen wordt al snel door de concurrentie afgestraft. Om dit te ondervangen wordt overleg, vooral op bedrijfstakniveau, als nieuw coördinatie-mechanisme gepropageerd. Moraal van dit standpunt: Wanneer economische beslissingen worden overgelaten aan de markt of aan de overheid, wordt er geen ruimte gelaten voor verantwoord gedrag. Dan wordt aan het mens zijn tekort gedaan, terwijl tevens geen stimulansen worden geboden voor een harmonieuze economische ontwikkeling. De verantwoordelijkheden moeten worden teruggeplant naar individuele ondernemingen en naar bedrijfstakken. Als nieuw coördinatie-mechanisme voor economische beslissingen wordt overleg op bedrijfstak niveau voorgesteld.

Het voert te ver op alle modellen in te gaan, ik beperk mij tot een algemene opmerking en enig commentaar op het tweede alternatief. Er zijn verschillen en overeenkomsten tussen bovengenoemde modellen. De eerste drie modellen gaan allen uit van een streven naar vrijheid en gelijkheid in het economisch leven. Het begrip vrijheid kent één uitwerking: ieder maakt zelf uit wat zijn behoeften zijn en hoe hij daarin wil voorzien. Bij gelijkheid worden twee uitwerkingen aangetroffen: gelijkheid in startkansen (een gelijke mogelijkheden om in behoeften te voorzien) en gelijkheid in uitkomsten (gelijk welzijn voorzover afhankelijk van economische factoren). De drie modellen verschillen ten aanzien van de te hanteren instrumenten. Dit verschil vloeit voort uit een verschillende kijk op de feitelijke werking van het economisch proces in westerse economieën en uit de verschillende uitwerking van het begrip economische gelijkheid. Het vierde model staat haaks op de drie andere, zowel wat betreft doeleinden als wat betreft instrumenten. Het gaat niet om vrijheid en gelijkheid in het economisch leven, maar om een verantwoord verloop van het economisch proces. De mens, als enig schepsel dat verantwoordelijkheid draagt, moet in het economische leven antwoorden op Gods beloften en eisen dienaangaande. Bij deze opdracht past geen economische orde die is gebaseerd op eigenbelang, conflict of regulering van bovenaf. Samenwerking ter uitvoering van de gezamenlijke opdracht is de koninklijke weg.
1) De realiseerbaarheid van dit alternatief hangt aan een zijden draad. In een artikel in dit tijdschrift, waarin zeer helder de spanning tussen leer en leven op het economische terrein wordt geschetst, komt Vogelaar tot de conclusie: 'Economische verbanden liggen zeer gecompliceerd en de ruimte om het gedrag van de deelnemers van bovenaf te beïnvloeden is gering. Men zal bereid moeten zijn om het gedrag niet als gegeven te accepteren, maar de mens als verantwoordelijk handelend wezen aan te spreken (cursief v. P.) ten einde het economisch gedrag door morele maatstaven te laten leiden'. Wanneer aan het appèl op verantwoordelijkheid geen gehoor wordt gegeven valt dit alternatief terug naar de variant van gedecentraliseerde vrijheid. De analyse van Hirsch heeft duidelijk gemaakt dat er redenen zijn om in de huidige maatschappij een dergelijke doofheid te verwachten. Een oproep tot verantwoord gedrag is noodzakelijk, maar de zijden draad van dit alternatief is: een verplichting tot verantwoordelijk gedrag doet in zichzelf de verantwoordelijkheid teniet, terwijl de instrumenten om de individuele calculatie bij te buigen tot verantwoord gedrag bot geworden zijn. Wanneer ik spreek over een zijden draad, dan is dat vanuit de beleidsinvalshoek. De overheid heeft geen instrumenten om verantwoord gedrag te bewerkstelligen. Dit leidt in de praktijk tot twee alternatieven. Andriessen schreef in de Miljoenennota 1979: 'De regering acht het noch realistisch, noch gewenst, erop te rekenen dat voor een reeks van jaren grote groepen van de bevolking in koopkracht achteruit zullen gaan' (p. 7). Deze opmerking heeft de bereidheid tot matigen stellig niet vergroot, maar past tevens in de filosofie dat de overheid een te grote omvang heeft. Den Uyl heeft in een interview eens opgemerkt: 'Maar ook andere prikkels (dan financiële, v.P.) om te werken, voor meer gezag en verantwoordelijkheid, meer aanzien, zijn groot. Een wijd verspreid verschijnsel is dat veel mensen dag en nacht willen werken, gewoon uit verknochtheid aan hun werk'.19 Met andere woorden, nivellering heeft niet zulke ongunstige economische effecten als wel wordt beweerd, maar tevens past deze opmerking in de filosofie dat de overheidssector nog wel verder kan groeien. Een appèl op verantwoord gedrag is onmisbaar, maar voor het overige lijkt het mij beleidsmatig verstandig uit te gaan van het standpunt dat 'de modale mens niet van ethische verrukking overloopt'. Dit voorkomt dat het beleid op drijfzand wordt gebouwd, wat dan eventueel door drastische (dwang)maatregelen moet worden gecorrigeerd.
2) 'It may be possible to make a strong case against either markets or administrative systems, but if we are against both we are in trouble, there is hardly a third method for allocating resources and coordinating economie decisions, if we eliminate physical force'.20 Het stelsel van gespreide verantwoordelijkheid (of het koöperatiemodel) is tegen beide stelsels. Naar mijn oordeel balanceert een dergelijk stelsel economisch voortdurend op het scherp van de snede. Het grote probleem van een overleg economie is namelijk op welke wijze er bindende besluiten kunnen worden genomen. Alleen op de markt is men gedwongen boter bij de vis te doen. Bij alle andere vormen van coördinatie van economische processen kan een wig treden tussen datgene wat men gezamenlijk van plan is en datgene wat men later individueel concreet doet. In het economen jargon uitgedrukt: bij deze vormen van coördinatie doet zich het 'free riders' probleem (liftersgedrag) voor. Kernstelling van Hirsch is dat dit liftersgedrag niet kan worden voorkomen door meer overheidsinvloed, door meer centralisering. Hij kiest voor een 'as-if-altruism', voor inclusief gedrag door individuen en groepen. Het probleem van de overleg economie, wil ze ook werkbaar zijn, is, of men erop kan vertrouwen dat ieder inclusief denkt en handelt en of men in staat is de verder reikende aspecten van beslissingen te overzien en te beïnvloeden. De overleg economie blijft een rommelige orde.
3) Heden ten dage wordt overleg ook gepropageerd als instrument om het bereiken van concensus te bevorderen. Naar mijn oordeel kan overleg daar zeker dienstig toe zijn. Maar ook hier doet zich het probleem voor in hoeverre en in welke mate men bereid is tot concensus te komen. Anders is overleg niet meer dan één van de instrumenten voor het bevorderen van het eigenbelang.

6. Slotbeschouwing

In een hoog ontwikkelde consumptiemaatschappij letten mensen vooral op het relatieve consumptieniveau. Een absolute stijging wordt nauwelijks opgemerkt. De consumptie gaat in toenemende mate gepaard met fysieke en sociale congestie. De door de inkomensstijging verwachte kwaliteit en exclusiviteit treedt niet op, kan ook niet optreden; frustraties zijn het gevolg. Verder neemt de intermediäre consumptie toe. Door deze ontwikkelingen vereist een verhoging van het welbevinden een steeds grotere groei van de individuele consumptie. Dit is het paradoxale van een hoog ontwikkelde consumptiemaatschappij. Het hoge consumptiepeil heeft bevorderd dat het marktdenken in toenemende mate een grondtrek van het denken en doen in de diverse levensverbanden is geworden. In een consumptiemaatschappij brokkelt de solidariteit en verantwoordelijkheid als het ware vanzelf af. Dit heeft mede tot gevolg gehad dat de effectiviteit van het beleid is verminderd. Regelgeving en financiële prikkels zijn immers pas effectief wanneer men oog heeft voor en rekening wil houden met de verder dan het eigenbelang reikende strekking van de maatregelen. In een individualistischer wordende maatschappij wordt aan deze voorwaarde steeds minder voldaan. Het voeren van een beleid wordt verder ten zeerste bemoeilijkt door het feit dat de grondslagen van de verzorgingsmaatschappij weer in discussie zijn. De economische groei is nagenoeg verdwenen en, voorzover aanwezig, wordt ze nauwelijks opgemerkt. Het nastreven van meer groei omwille van meer economische gelijkheid is vruchteloos. Daarmee is ook de legitimering van ons economisch stelsel verdwenen. Dit heeft de discussie over het ingrijpen van de overheid in het economisch stelsel weer aangewakkerd. De economische effecten en de politieke draagwijdte van dit ingrijpen beheersen deze nieuwe fase in de discussie over 'efficiency and equality'. De problematiek voor de (begin)jaren tachtig is hiermee gegeven. De economische omstandigheden dwingen tot fundamentele keuzes. Doordat fundamentele keuzes moeten worden gemaakt, worden de ideologische en levensbeschouwelijke verschillen aangescherpt. Een gezamenlijke aanpak is dan ook niet waarschijnlijk, vooral als tevens in aanmerking wordt genomen dat de maatschappij steeds individualistischer is geworden. De noodzaak voor een consensus wordt steeds groter, de kans op consensus steeds kleiner. Bovenstaande samenvatting suggereert dat een aantal zaken in de komende jaren opnieuw moet worden doordacht. Op deze agenda zie ik onder meer de volgende punten staan:
a) Moeten we streven naar economische groei? In welke richting moet die groei worden aangewend? In hoeverre kunnen er (inkomens-)garanties worden gegeven, wanneer het economisch tegenzit en aan wie? Is er in het verleden voor een éénsporige ontwikkeling gekozen en zo ja, moeten we kiezen voor een meersporige ontwikkeling? Uiteindelijk gaat het bij deze vragen om de economische speelruimte die we wensen, om de kosten die we daar voor over hebben en om de wijze waarop de speelruimte wordt ingevuld.
b) In hoeverre kunnen de termen gelijkheid, vrijheid en verantwoordelijkheid richting geven aan de organisatie van het economisch leven? In hoeverre moeten deze begrippen worden toegepast op de uitgangssituatie of op de eindsituatie? Uiteindelijk gaat het bij deze vragen om de gronden waarop een economisch stelsel aanvaardbaar en legitiem wordt geacht.
c) Wat is de reikwijdte van het overheidsbeleid? Over welke instrumenten beschikt de overheid, wat zijn de randvoorwaarden voor het hanteren van deze instrumenten? Wat kunnen we van de overheid verwachten en aan welke verwachtingen kan en moet de overheid voldoen? In hoeverre kunnen we tegelijkertijd de taak van de overheid benadrukken (bv. in verband met de cultuuropdracht) en de taak van de individuele burgers (bv. in verband met het rentmeesterschap)? Uiteindelijk gaat het bij deze vragen om een herwaardering van de taak van de overheid. Bovenstaande agenda is niet volledig. Hirsch heeft zich immers beperkt tot de sociale grenzen aan de groei. Daarmee heeft hij geen aandacht geschonken aan bv. de technische ontwikkeling, de beschikbaarheid van grondstoffen en de daarmee samenhangende politieke grenzen aan de groei, de arbeid, de kloof tussen rijke en arme landen. Er is als het ware vanuit de idee van de sociale grenzen aan de groei een dwarsdoorsnede van de problematiek gemaakt. Naar mijn idee worden daardoor facetten blootgelegd die tot nu toe onderbelicht waren. Dit neemt niet weg dat er meerdere doorsneden te maken zijn. Naast de doorsnede inkomen-consumptie lijkt mij voor de huidige problematiek ook de doorsnede arbeid-inkomen van belang. Om met het boek van Hirsch te eindigen, daarom is het tenslotte begonnen, de lezer die tot zover is gevorderd zal begrijpen dat het boek mij heeft geïnspireerd. Ik zou het in veel handen wensen, ware het niet dat waarschijnlijk alleen economen er met vrucht gebruik van kunnen maken, omdat nogal wat voorkennis wordt verondersteld.

maart-mei 1981

Literatuur

CDA-rapport, 1978, Gespreide verantwoordelijkheid, een christen-democratische bijdrage aan de discussie over de economische orde (Den Haag).
H. Daudt, E. van der Wolk (red.), 1978, Bedreigde democratie, parlementaire democratie en overheidsbemoeienis in de economie (Van Gorcum, Assen/Intermediair, Amsterdam).
Hans van den Doel, 1979, Het biefstuksocialisme en de economie (Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen), 2e druk.
J. A. A. van Doorn, C. J. M. Schuyt (red.), 1977, De stagnerende verzorgingsstaat Boom, Meppel.
N. H. Douben, 1976, Nationale bestedingsruimte en prioriteitenkeuze, in: Waarheen gaat onze economische orde (Ambo, Baarn).
W. Driehuis, A. van der Zwan (red.), 1978, De voorbereiding van het economisch beleid kritisch bezien (Stenfert Kroese, Leiden).
R. A. Easterlin, 1974, Does economic growth improve the human lot? some empirical evidence, in P. A. David, M.W. Reder (red.), Nations and households in economic growth (Academic Press, New York).
R. Gerritse, 1979, De publieke sector: ontwikkeling en waardevorming, een vooronderzoek (WRR/Instituut voor onderzoek van overheidsuitgaven).
V. George, P. Wilding, 1976, Ideology and social welfare (Routledge and Kegan Paul, Londen/ Boston).
B. Goudzwaard, 1978, Kapitalisme en vooruitgang (Van Gorcum, Assen/Amsterdam), 2e druk.
F. Hartog, 1978, Weg met het kapitaal? (Elsevier, Amsterdam/Brussel).
R. L. Heilbronner, 1977, The making of economic society, Ned. vert. De ontwikkeling van de economische samenleving. Aula 609 (Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen).
F. Hirsch, 1976, Social limits to growth (Harvard University Press, Cambridge, Massachusetts).
A. Lindbeck, 1977, The political economy of the new left, an outsiders view (Harper and Row, New York), 2e druk. S.Linder, The harried leisure class, Ned. vert. Arme elite, toekomst en tijdgebrek, Werkgroep 2000 (Wolters-Noordhof, Groningen).
P. Nijkamp, N. Vogelaar, 1977, Verlegenheid rond werkgelegenheid, Groen van Prinsterer stichting/Gereformeerd sociaal en economisch verband (De Vuurbaak, Groningen).
A. M. Okun, 1975, Equality and efficiency, the big trade off , (The Brookings institution, Washington).
J. Pen, 1970, Harmonie en conflikt, Kritiese biblioteek (De Bezige Bij, Amsterdam), 5e druk.
K. Polanyi, 1957, The great transformation (The Free Press, Boston).
B. M. S. van Praag, A. Kapteyn, F. G. van Herwaarden, 1979, Individuele welvaartsfuncties en sociale referentiegroepen, Economisch-Statistische Berichten.
J. A. Schumpeter, 1979, Capitalism, socialism and democracy, Ned. vert. Kapitalisme, socialisme en democratie (De Haan, Haarlem), 3e druk.
SER, 1978, Omvang en groei van de collectieve sector, (Den Haag).
Th. A. Stevers, 1979, Na prinsjesdag in de volkskrant (Stenfert Kroese, Leiden/Antwerpen).
O. H. Taylor, 1960, A history of economic thought (McGraw Hill, New York).
N. Vogelaar, 1979, Economisch beleid tussen leer en leven, Radix 5, pp. 20-29.
Wegen naar werk, over collectieve uitgaven en werkgelegenheid, 1979, Groen van Prinsterer Stichting/Gereformeerd sociaal en economisch verband (De Vuurbaak, Groningen).
De Werkgever, Orgaan van het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond.
D. J. Wolfson, 1978, Op zoek naar een aanvaardbare verdeling, in: W.Driehuis (red.) Economische theorie en economische politiek in discussie (Stenfert Kroese, Leiden).
...,1978, Wie zal dat betalen? SMO-informatief 22 (Scheveningen).
...,1980, De wereld waarin wij leven, Beleid en maatschappij.
J. Zijlstra, 1979, Economische orde en economische politiek (Stenfert Kroese, Leiden).
A. C. Zijderveld, 1979, Het ethos van de verzorgingsstaat, een cultuur-sociologische bijdrage, Sociale Wetenschappen.


Drs. K. B. van Popta (geboren in 1952) is medewerker van het secretariaat van de Sociaal Economische Raad.
Adres: Helenahoeve 44, 2804 HZ Gouda.

Noten:
* D. A. C. Slump en H. van Twillert hebben de zeer gewaardeerde moeite genomen een eerdere versie van dit artikel van kritisch commentaar te voorzien.

1. J. Zijlstra in interview met het Haarlems Dagblad, 21-11-1979.

2. F. Hirsch, Social limits to growth, part 1: The neglected realm of social scarcity.

3. Een andere hypothese, die overigens in het geheel niet strijdig hoeft te zijn met de in de tekst vermelde, wijst op de omvangrijke financiële verplichtingen die veel mensen in de afgelopen tijd zijn aangegaan. De uitstaande bedragen aan consumptief krediet en hypothecaire leningen zijn zeer fors toegenomen. De huidige consumptie moet nog voor een belangrijk deel uit toekomstig inkomen worden betaald. Daarmee ligt de besteding van een belangrijk deel van dit toekomstig inkomen vast (rente en aflossingen plus uitgaven voor eten, drinken, kleding, gas, elektra, telefoon, etc.). Een inkomensachteruitgang kan dus niet proportioneel over alle bestedingscategorieën worden verdeeld, maar moet worden verhaald op de 'vrije bestedingen'. Een inkomensachteruitgang van 1 % kan heel wel betekenen dat deze 'vrije bestedingen' met 10 a 20% moeten worden ingekrompen. Deze hypothese geeft ook aanleiding tot het vermoeden dat niet alleen bij de lagere inkomens, maar vooral ook bij de middeninkomens weerstanden bestaan tegen een inkomensmatiging. Juist daar lijkt zich de forse stijging van het consumptief krediet en de hypothecaire leningen te hebben voor gedaan.

4. Economen herkennen hierin wellicht een variant op de wet van de afnemende meeropbrengsten.

5. Van oudsher heeft de overheid zich beziggehouden met de voorziening van goederen die iedereen ten goede kwamen (politie, justitie, defensie, bestuur). Iemand van het profijt van deze goederen uitsluiten is niet mogelijk. Na de Tweede Wereldoorlog heeft het accent vooral gelegen op 'collectieve goederen met een individueel karakter', dwz. goederen die door de overheid worden geleverd, maar die ten goede komen aan (groepen van) individuen met uitsluiting van anderen (onderwijs, huisvesting, sociale zekerheid, sociale zorg, cultuur). Deze goederen zijn naar hun aard rechtstreeks gericht op het verhogen van de welvaart van bepaalde individuen, het verdelingscriterium staat voorop. Zie verder: Gerritse; Wegen naar werk, hfst. 2, Douben.

6. Alhoewel de praktijk velen doet verzuchten dat de vervreemding in de verzorgingsstaat is genomen. Men kent zijn rechten onvoldoende, men raakt verstrikt in de bureaucratie.

7. Zie voor een helder overzicht van de wijze waarop bij Smith concurrentie en normen het eigenbelang in toom houden: O. H. Taylor. - Hirsch noemt als voorbeeld: 'In discussing principles of income distribution Friedman makes the point that a man who finds a sum of money in the street will not generally be expected to share his windfall with the less fortunate who have made not such find. Two other causes of action that an earlier bourgeois virtue would have demanded-that the finder should take the money to a police station or else burn it-receive no mention. The individual, in effect, is invited to choose morality as well as the God of his choice'.(138)

8. Dat vertrouwen een bindmiddel voor de samenleving is valt ook af te lezen uit de reaktie van de bewindslieden van Financiën op het onderzoek-Van Bijsterveld naar aard en omvang van de belastingfraude: 'Een wezenlijk kenmerk van onze maatschappelijke orde is dat collectieve voorzieningen rusten op een bij brede lagen van de bevolking levend verantwoordelijkheids- en gemeenschapsgevoel. Alleen als de overgrote meerderheid van de burgers zich verantwoordelijk blijft voelen voor de financiering van die collectieve voorzieningen en vanuit die verantwoordelijkheid bereid is de op democratische wijze tot stand gebrachte rechtsregels in acht te nemen, hebben die collectieve voorzieningen moreel en financieel een hecht fundament. Wil men niet vervallen tot diep in de persoonlijke levenssfeer ingrijpende dwang en controle, dan is voor die bereidheid essentieel dat zowel de burgers als de overheid er in redelijke mate op kunnen vertrouwen dat ieder zijn aandeel in de financiering bijdraagt. Belastingfraude beschaamt dat vertrouwen. (Kamerstuk 16180, pag 7; cursief v. P.). NB. Het draagvlak voor een beleidsmaatregel wordt gezocht in vertrouwen, verantwoordelijkheid en acceptatie van democratisch tot stand gekomen rechtsregels en niet in een zodanige samenstelling van het pakket maatregelen dat het 'voor elk wat wils' bevat, waardoor ieder er mee kan instemmen.

9. Interview in De Werkgever, 10-5-1979.

10. Interview in De Werkgever, 22-11-1979.

11. De ingewikkeldheid is nodig omdat één maatregel in alle gevallen moet voorzien. Een uniforme maatregel botst in veel gevallen met de praktijk, wil men er enigszins mee uit de voeten kunnen dan is differentiatie noodzakelijk. Met deze differentiatie neemt ook het aantal mazen toe en wordt de controle moeizamer.

12. A. M. Okun, pag 1.

13. Zie noot 5.

14. Zie de bundels Van Doorn en Schuyt; Daudt en Van der Wolk en het boek van George en Wilding.

15. Prominent vertegenwoordiger van dit standpunt is Stevers. Zie Stevers, 1979, ht.1.

16. Vertegenwoordigers van dit standpunt zijn oa. Van den Doel, Driehuis, Van der Zwan. Zie bv. Van den Doel, Het biefstuksocialisme en de economie.

17. -Een Nederlandse vertegenwoordiger van dit standpunt is Wolfson.

18. Zie het CDA-rapport, Goudzwaard, Nijkamp en Vogelaar.

19. Zie het interview in de bundel Daudt en Van der Wolk.

20. Lindbeck, pag 32.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1981

Radix | 84 Pagina's

De onbeheerste welvaartsmaatschappij

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1981

Radix | 84 Pagina's