Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wat heeft het christelijk geloof met wetenschap te maken?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wat heeft het christelijk geloof met wetenschap te maken?

50 minuten leestijd

1. Inleiding

Je kunt veel kanten uit met de vraag wat geloof met wetenschap te maken heeft. In de discussie blijkt dat doorgaans overduidelijk. De meerzinnigheid van de vraag geeft aanleiding tot veel verwarring. In dit artikel wil ik proberen enkele onderscheidingen aan te brengen die het misschien beter mogelijk maken de verschillende visies op de verhouding geloof - wetenschap te vergelijken en te taxeren. Een eerste onderscheiding betreft de wederkerigheid van de relatie tussen geloof en wetenschap. Je kunt vragen welke invloed wetenschap heeft (gehad) op het geloof van mensen. Maar je kunt ook vragen hoe het christelijk geloof consequenties heeft voor de complexe grootheid die wetenschap heet. Beide vragen zijn belangrijk; ze kunnen ook niet los van elkaar worden gezien. Toch richten we ons in het vervolg met name op de tweede vraag. Deze vraag is zinvol. Wetenschapsbeoefening is een menselijk bedrijf en kan daarom op verschillende manieren vanuit een religieus gezichtspunt worden bekeken. Toen God mensen maakte, maakte Hij geen 'stokken en blokken'. De mens werd niet geschapen als een voorwerp dat voortaan passief en automatisch zou gehoorzamen aan Gods wetten voor de natuur. En dat heeft veel consequenties, ook voor de wijze waarop de mens kennis verwerft. De mens krijgt kennis niet automatisch 'geïnjecteerd'. Hij krijgt geen kennis kant en klaar op een presenteerblaadje aangeboden. Er bestaat ook geen evidente eenduidige methode die het denken van de mens logisch dwingend tot conclusies voert. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de vraag hoe het christelijk geloof invloed heeft en behoort te hebben op de wetenschap voortdurend weer opduikt. Ook niet-christenen stellen een dergelijke vraag steeds opnieuw: welke invloed ondergaat wetenschap vanuit ethische en politieke factoren? De mens is actief en verantwoordelijk in het streven naar vergroting van kennis. Hij spant zich in om in een bepaalde richting te gaan zoeken, of hij laat dat na. Hij staat voor de vraag welke middelen en methoden hij zal hanteren. Hij ontwerpt begrippen, hij abstraheert en selecteert teneinde te kunnen doordringen in de werkelijkheid die hij onderzoekt. Hij hecht een grote of een minder grote waarde aan wetenschappelijke kennis. Hij gebruikt de resultaten van onderzoek op een bepaalde manier. Misschien bestaan er wel bepaalde intersubjectief aanvaarde methoden en criteria. Maar het blijft de mens die deze kiest. Alleen daarom al kan de vraag naar de betekenis van het geloof dat het leven van een christen beheerst en wetenschapsbeoefening als menselijke onderneming niet worden ontweken. In het volgende zal ik schetsmatig enkele mogelijke verbindingslijnen tussen geloof en wetenschap aangeven. De systematische ordening van deze verbindingslijnen komt voort uit drie wijzen waarop de vraag naar de relatie geloof - wetenschap kan worden gespecificeerd. Op die manier is een zekere inventarisatie mogelijk. Het zal duidelijk worden dat niet alle christenen alle verbindingslijnen even belangrijk of zelfs mogelijk achten. De eerste specificering houdt in dat gevraagd wordt wat het geloof betekent voor iemand die wetenschappelijk werk doet. Zoals iedere christen zijn werk tracht te zien in het licht van Gods Woord, zo bezint ook een christenwetenschapper zich op zijn werk. De vraag naar de verhouding geloof - wetenschap kan worden toegespitst op deze bezinning. De tweede manier waarop deze vraag kan worden gespecificeerd is deze: Welke consequenties heeft het geloof voor een taxatie van de ontwikkeling van de wetenschappen als cultureel en maatschappelijk verschijnsel? De derde mogelijke specificatie richt zich op de cognitieve inhoud van de wetenschap. Welke invloed moet het geloof hebben op de methoden en de resultaten van wetenschappelijk onderzoek? Deze vraag zou kunnen worden aangeduid als de vraag naar de mogelijkheid en de wenselijkheid van een christelijke wetenschap. Dat deze driedeling geen waterdichte scheiding betekent, behoeft geen betoog. Met name de eerste en de tweede specificering vloeien in elkaar over. Toch kan de driedeling als ordeningshulpmiddel goede diensten bewijzen. Voordat ik met de bespreking van mogelijke antwoorden op de vragen begin, maak ik nog een drietal opmerkingen. Bij het bespreken van verschillende visies zal ik hier en daar wat commentaar geven, zonder overigens tot de uitwerking van een eigen visie te komen. Dat laatste volgt in het laatste deel van het artikel. Dan zal ik ook trachten min of meer tot een begripsbepaling van 'wetenschap' te komen. Vooralsnog is het voldoende als we 'wetenschap' omschrijven als een systematische en georganiseerde menselijke onderneming die gericht is op vergroting van kennis van de werkelijkheid. Zo nu en dan zal een naam van een auteur worden genoemd. De keuze daarvan is betrekkelijk willekeurig. Er is gestreefd naar een inventarisatie van standpunten, niet van auteurs die deze standpunten verdedigen. Als een auteur wordt genoemd in verband met één bepaalde verbinding tussen geloof en wetenschap, dan betekent dat nergens dat hij de overige mogelijke verbindingen ontkent. 'Christelijke wetenschap' is als uitdrukking een symbool van een calvinistische stellingname die geen genoegen neemt met een boedelscheiding tussen religie enerzijds en wetenschap anderzijds. 'Van een religie tot de binnenkamer, de bidcel, of de kerk beperkt, weet Calvijn niets' zo schrijft Kuyper instemmend. 'Waar de mens ook sta, wat hij ook doe, waar hij ook de hand aan legge, in bedrijf, in geestesleven, in kunst en wetenschap, hij staat in alles voor Gods aangezicht, hij is bezig in Gods dienst, hij heeft zijn God te gehoorzamen en boven alles de eer zijns Gods te bedoelen.' (Kuyper, 1959,42,43). Welke gereformeerde zal niet, in aansluiting bij dit standpunt, een voorstander zijn van christelijke wetenschap? Toch is het goed te bedenken dat zo'n beginselverklaring uitwerking vraagt en dat met het beamen van dit uitgangspunt niet gezegd is dat christenen hun wetenschappelijke werk altijd anders behoren te doen dan niet-christenen. Daarom moeten we in ons spreken onderscheid maken tussen het calvinistische uitgangspunt van de eenheid van het christelijke leven - dat onder andere wordt uitgedrukt met de uitdrukking 'christelijke wetenschap' - en een bepaalde uitwerking daarvan die inhoudt dat christenen in de wetenschap eigen methoden moeten volgen of over een eigen 'bron van gegevens' beschikken.

2. Beoefening van wetenschap door christenen

Waar christenen ook hun plaats en taak in de wereld hebben, zij zullen zich hebben af te vragen wat God in hun situatie van hen vraagt. Dat vraagt bezinning op het werk dat zij doen. Er moet gevraagd worden: waarom doe ik dit werk? hoe moet ik het stukje schepping waarmee ik werk in het licht van de Bijbel zien? Deze vragen zijn algemeen, dat wil zeggen dat ze ook moeten worden gesteld door een wetenschapper. Ze kunnen dan worden opgevat als een specificering van de vraag wat het geloof te maken heeft met wetenschap. Op deze vragen zijn verschillende typen antwoorden mogelijk.

2.1. Wetenschapsbeoefening ingebed in een christelijk leven

Er wordt in de Bijbel veel gezegd over het christelijke leven. Veel van de in dat verband gestelde normen hebben consequenties voor het functioneren in een beroep. Trouw, eerlijkheid, bescheidenheid, ijver, naastenliefde behoren ook het beroepsmatig functioneren van een wetenschapper te beheersen. Een christen weet dat zijn beroep een 'goddelijk' beroep is; hij doet zijn werk 'coram Deo'. Hij weet ook dat hij niet 'geldgierig' mag zijn, dat hij daarom in zijn 'carrière-planning' niet het geld als hoogste prioriteit mag stellen. Bijbelse normen kunnen zo een beroepskeuze beïnvloeden. Het geloof heeft dus inderdaad veel te maken met wetenschapsbeoefening.

2.2. Wereldbeschouwing als motief tot wetenschapsbeoefening

De christen beschouwt de wereld bij het licht van de Bijbel. Hij weet van de schepping, van de vloek, maar ook van beloofde vernieuwing. Hij leert uit de Bijbel ook de positie en de taak van de mens verstaan. Daardoor kan een christen gemotiveerd worden tot wetenschappelijk onderzoek. Soms zullen deze motieven een duidelijke ethische kant hebben, als het onderzoek kan bijdragen tot een 'goed doel'. Ook kan het besef bezig te zijn in Gods schepping stimulerend werken. Zo stelt Schaafsma dat 'elk Christelijk motief tot wetenschappelijke (en andere) arbeid haar stuwkracht ontleent aan de hoop, die rust op Goddelijke beloften. Wij behoeven gelukkig niet werken vanuit een aantal dorre imperatieven die eventueel ons hoofd, maar zeker niet ons hart raken, en die de naam motief niet verdienen. Wat ons werkelijk motiveert, in beweging zet, is de diepe belangstelling voor een schepping, die ons God doet kennen, ook in Zijn verlossingswerk.' 'Als onze oren geopend waren en onze zinnen niet meer bedekt, horen en zien zou ons vergaan van het zuchtende, het smekende, het juichende lied van heel die immense schepping, die uitziet naar het moment waarop de zonen Gods in het licht zullen treden.' (Schaafsma, 1971, 111). Het christelij k geloof heeft ook op deze manier met wetenschap te maken; het stimuleert tot onderzoek doordat het de te onderzoeken werkelijkheid in een wijds perspectief plaatst.

2.3. Fundering van algemeen aanvaarde vooronderstellingen

De bestaansmogelijkheden van met name de natuurwetenschappen hangen af van enkele vooronderstellingen die heel algemeen zijn aanvaard. Zo lijkt het formuleren van wetten niet mogelijk als niet een zeker vertrouwen gewettigd is dat er een constantie bestaat in natuurprocessen. Een ander voorbeeld is de kenbaarheid van de werkelijkheid; natuurwetenschappelijk onderzoek lijkt onmogelijk zonder een zeker vertrouwen daarin. In de sociale wetenschappen is de diversiteit van opvattingen groter, ook ten aanzien van vooronderstellingen over de aard van hetgeen onderzocht wordt. Voor de één zal de voorspelbaarheid van menselijk gedrag een vooronderstelling zijn, terwijl een ander uitgaat van de mogelijkheid tot op zekere hoogte door te dringen in de motieven van mensen. Maar ook hier zijn er wel algemene aannamen aan te wijzen die stilzwijgend worden voorondersteld, zoals de mogelijkheid van min of meer adequate waarneming en de mogelijkheid om door middel van taal over de werkelijkheid met anderen op een verstaanbare manier te spreken. Over een fundering van dergelijke vooronderstellingen wordt in de vakwetenschappen maar weinig gesproken. Die fundering ligt duidelijk ook niet op het terrein van de betreffende vakwetenschap. Christenen kunnen vanuit hun geloof in God de Schepper en Onderhouder van alle dingen trachten toch tot een fundering te komen. Francke (1971) geeft verschillende voorbeelden uit de natuurwetenschappen, o.a. 'de vooronderstelling, dat de stoffelijke wereld inderdaad volle realiteit is.'

Van deze vooronderstelling zegt Francke: 'Iedere natuuronderzoeker moet dat accepteren. Hoe noodzakelijk die vooronderstelling ook moge zijn, voor hen die het gezag van de Schrift niet erkennen, is zij fundamenteel een volkomen apriori. Wie het gezag van Gods Woord wel erkent, heeft reeds op de eerste bladzij van de bijbel voor deze vooronderstelling een hechte basis' (Francke, 1971, 23, 24). Inderdaad brengt de Bijbel ons tot een realistische visie op de werkelijkheid. En ook mag de positie die God aan de mens gaf, de opdracht tot beheer van het geschapene, grond zijn voor een vertrouwen in de mogelijkheid van kennis. We moeten daarbij natuurlijk oppassen voor een 'hinein interpretieren'. Maar m.i. heeft inderdaad het geloof langs deze weg met wetenschapsbeoefening te maken.

2.4. Zicht op karakter van wetenschappelijk onderzoek en theorievorming

In de inleiding op dit artikel heb ik gezegd niet apart te zullen ingaan op de invloed die vanuit de wetenschap op het geloof werd en wordt uitgeoefend. In deze paragraaf is deze zaak toch van belang vanwege de reactie van gelovigen op deze invloed. Met name de natuurwetenschappen hebben in het verleden, en ook nu nog wel, mensen tot een soort deïsme gebracht. De wetenschappen ontdekken vaste samenhangen en onveranderlijke wetten. Dus, zo wordt aan gelovigen gesuggereerd, heeft God de onderhouding van zijn schepping gedelegeerd. Hij heeft de wereld geschapen en zijn verordeningen ingesteld, maar van dat moment af kijkt God toe. Een bepaalde interpretatie van wetenschappelijke theorieën en een daarbij aansluitende visie op het karakter van de wetenschap vormen zo een bedreiging voor het christelijk geloof, voor het geloof in de 'voorzienigheid' van God die alle dingen leidt (H.C. zondag 10). Zo'n aanval kan door christenen worden gepareerd met een herinterpretatie van wat wetenschap eigenlijk is en doet. Determinisme, materialisme, deïsme zijn geen resultaten van wetenschappelijk onderzoek; ze worden gevoed door een bepaalde kijk op die resultaten. Een andere kijk, geïnspireerd door het geloof, kan het schijnbaar logisch-dwingende van al die 'ismen' doorbreken. Op deze manier komt Clark (1977) tot een operationalistische wetenschapsvisie. Hij concludeert: 'Science then must not be regarded as cognitive, but rather as an attempt to utilize nature for our needs and wants.' Clark voegt daaraan toe dat hij daarmee geen algemene kennisleer wil aanduiden; hij wil een universeel relativisme vermijden. ' . . . operationalism is here offered absolutely as a philosophy of science. Instead of being the sole gateway to all knowledge, science is not a way to any knowledge - unless, as was just said, it is a knowledge of what to do in a laboratory. But knowledge of nature. No.' (Clark, 1977, 93). Ik ben ervan overtuigd dat Clark te ver gaat als hij het operationele element in wetenschappelijke kennis zo als eigenlijk kenmerk van wetenschap naar voren haalt. M.i. is niet vol te houden dat de natuurwetenschappen geen kennis van de natuur leveren. Maar Clark heeft gelijk als hij de pretenties van de natuurwetenschappen terugdringt door te wijzen op het beperkte, op een specifiek doel afgestemde, karakter van theoretische kennis. In ieder geval geeft Clark een goed voorbeeld van een herinterpretatie van hetgeen zich in de natuurwetenschappen afspeelt, een herinterpretatie die duidelijk voortkomt uit een christelijke levensbeschouwing. Ook op deze manier heeft het geloof met wetenschap te maken. Het is duidelijk dat in deze paragraaf nog vele andere voorbeelden zouden kunnen worden genoemd. Er is in gereformeerde kring veel werk verzet ten behoeve van een bestrijding van de pretenties van wetenschap. Met name vinden we die voorbeelden in de sfeer van de natuurwetenschappen, vaak gestimuleerd door discussies over 'evolutie'. Maar ook op het terrein van de menswetenschappen zijn wel voorbeelden te vinden, zoals bij Nieboer in zijn plaatsbepaling van de psychiatrie. En wellicht is ook het verzet tegen (vermeende?) pretenties van de theologie vanuit de wijsbegeerte der wetsidee onder hetzelfde hoofdje te vatten (vgl. Douma, 1976).

3. Wetenschap als cultureel en maatschappelijk verschijnsel

Wetenschap kan worden bekeken als het werk van individuele mensen. Als deze mensen christenen zijn, dan zullen ze hun werk bekijken vanuit een bijbels gezichtspunt. Op die manier heeft het christelijk geloof te maken met wetenschap. Wetenschap is echter meer dan het werk van individuen. Wetenschap is een bedrijf dat centraal staat in de wijze waarop westerse volken hun beschaving, hun cultuur vorm geven. Motieven tot wetenschappelijk werk zijn geworteld in prioriteiten van hele samenlevingen en zijn zó bepalend voor de ontwikkeling van de wetenschap. Op dit niveau heeft een visie op wetenschap dus ook politieke implicaties. Temeer omdat wetenschap een macht is die invloed uitoefent op het leven van mensen. De vraag moet dus worden gesteld, en dat is een tweede specificering van de vraag wat geloof met wetenschap te maken heeft die ik aan de orde stel, welke plaats wetenschap in de samenleving behoort in te nemen. Bestaat er een roeping tot ontwikkeling van wetenschap? Kan die ontwikkeling gestuurd worden? Zo ja, in welke richting moet dat dan? Kan de invloed van wetenschap in de samenleving worden gecontroleerd? Zijn er ethische grenzen te trekken waarbinnen wetenschappelijk onderzoek wél en waarbuiten onderzoek niet verantwoord is (b.v. recombinant DNA)? Deze vragen sluiten aan bij de vragen die in de vorige paragraaf zijn genoemd. Het verschil is dat ze hier op macro-niveau worden gesteld en nadrukkelijk in verband worden gebracht met de ontwikkeling van samenlevingen en culturen.

3.1. Het cultuurmandaat

Wetenschapsbeoefening is niet een hobby van sommige liefhebbers. God heeft de mens al bij de schepping opgedragen de aarde te vervullen en te onderwerpen (Gen. 1 : 28). God geeft aan de mens de hof om die te bewerken en te bewaren (Gen. 2 : 15). Deze beheerstaak wordt opnieuw door God onder woorden gebracht tegenover Noach (Gen. 9 : 1 , 2 ) . Deze opdracht tot beheer, tot ontplooiing van het geschapene wordt de cultuuropdracht genoemd. In deze opdracht ligt o.a. de taak tot wetenschapsbeoefening verankerd. De cultuuropdracht is niet een puur individuele zaak. God geeft dat mandaat aan het mensheidstotaal, want God wil een program zien afgewerkt. Hij heeft de schepping volkomen goed geschapen, maar dat betekent niet dat alle mogelijkheden die de schepping bevat al zijn gerealiseerd. Er is, zo zegt Schilder, van het paradijs veel goeds te zeggen. 'Toch is dat paradijs nog niet meer dan een begin, dat roept om een vervolg, om wasdom, om consummatie. Het vertoont een nog niet tot zijn bestemming gekomen overvloed' (Schilder, 1951, 332). De hof van het begin moet worden ontwikkeld tot de 'stad' aan het einde (idem, 335). En in die gang heeft de mens zijn ambtelijke opdracht. Duidelijk drukt Schilder dat ook uit in zijn 'Christus en Cultuur', b.v. waar hij zegt dat cultuur het streven is van de mensheid om 'alle in de schepping aanwezige krachten, al naar gelang zij in het kader van het historische verloop der wereld successief in zijn bereik zullen mogen komen te liggen, te ontdekken, ze te ontplooien naar eigen aard, ze dienstbaar te stellen aan de naaste en verste omgeving' en dat alles tot eer van God, 'opdat God in allen alles zij, en alle werk zijn Meester love.' (Schilder, 1953, 54). Deze visie heeft duidelijke consequenties voor de beoordeling van wetenschappelijke ontwikkelingen. Een voorbeeld daarvan levert Verbrugh in zijn politieke stellingname tegenover de ontwikkeling van kernenergie. In een toespraak in de Tweede Kamer verzette Verbrugh zich tegen wereldmijding waarvan hij sporen zag in het spreken van sommige CDA-ers die zeer kritisch stonden tegenover kernenergie. Hij vervolgde: 'Er is een roeping en die heeft iedereen, om door Christus' genade de aarde inclusief de kernen van de atomen van die aarde te bewerken tot vertoon van Gods majesteit en goedheid. Daarbij moet de werking van de zonde worden beteugeld door de overheid, maar de roeping van de Christenen en alle mensen blijft bestaan. De Heilige Schrift legt geen verbodsbepalingen aan de mensen op alsof de atoomkern een soort boom van kennis van goed en kwaad is, waar je vanaf moet blijven.' (Verbrugh, 1978, 3022). Het christelijk geloof heeft ook op deze manier met wetenschap te maken. Dat betekent natuurlijk ook dat de kritiek die op Schilders cultuuropvatting is uitgebracht relevant is voor de beoordeling van wetenschappelijke ontwikkelingen. Douma spreekt van accenten, die verschillend kunnen vallen als hij vraagt: 'Hebben we een taak in de cultuur, omdat er een cultureel program, door God gegeven, moet worden afgewerkt voor het einde kan intreden? Of moeten we, zolang de parousie van Christus uitblijft (omdat de verkondiging van het evangelie nog niet voltooid is), werken om te kunnen eten? Het laatste klinkt stellig minder weids dan het eerste, en het heeft ook aanvulling nodig. Maar deze bescheiden cultuur-instelling lezen we af uit de Schrift.' (Douma, 1974, 349). De discussie die naar aanleiding van Douma's kritiek is gevoerd, heeft duidelijk gemaakt dat het inderdaad om accenten gaat. Maar toch lijkt mij een bezinning op de ontwikkeling van met name de natuurwetenschappen eenzijdig als de erkenning van een cultuuropdracht niet wordt aangevuld met het inzicht dat de gemeente van Christus leeft in een overmachtige geseculariseerde wereld. Dat maakt bescheiden, maar ook kritisch. Vooral als we er oog voor hebben tot welke ontsporingen een verabsoluteerd wetenschappelijk denken voert.

3.2. De macht van een verabsoluteerd wetenschappelijk denken

De rol die de wetenschap in onze cultuur speelt, is enorm groot. Die rol is ook niet onweersproken gebleven. Ook vanuit een christelijke visie is door verschillende auteurs kritiek geleverd op de dominerende plaats van de 'theoretische rede', met name in de kring van de reformatorische wijsbegeerte. Van Riessen doet dat bijvoorbeeld in zijn 'Mondigheid en de machten' (1967). De machtige mens heeft zijn mondigheid geprojecteerd in de wereld, o.a. in de wetenschap. Dat heeft ertoe geleid dat de wetenschap zich aan hem voordoet als een macht waarover hij geen.controle meer heeft. De verschillende menselijke machtsvormen hebben zich verzelfstandigd. 'Terwijl vroeger de natuur en de traditie machten buiten de mens waren, waarvoor de mens moest zwichten en die hem maar weinig vrijheidsruimte lieten, is thans, nu wij daarvan verlost zijn door de macht, die wij zelf gevormd hebben en waarmee wij de wereld beheersen, de merkwaardige toestand ontstaan, dat dit maaksel zich met een zekere zelfstandigheid losmaakt van zijn maker, deze bindt en zich zelfs tegen hem keert.' (Van Riessen, 1967,39). Van Riessen protesteert tegen deze gang van zaken, juist omdat hij meent dat de macht van b.v. de wetenschap schijn is, dat de mens zichzelf onmondig maakt. Hij meent dat deze paradoxale situatie een gevolg is van de idee van een absolute autonomie van de mens en hij stelt als christen daartegenover de vrijheid en de macht in Christus (idem, 174). Een andere auteur die zich als christen fel verzet tegen de verabsolutering van het wetenschappelijke denken en die daaruit ook politieke conclusies trekt is Schuurman. Het theoretische denken heeft z'n legitieme plaats in de cultuur, maar moet dan wel z'n grenzen kennen. En dat is niet het geval. De theoretische denkwijze heeft haar greep op de gehele westerse cultuur. 'Christelijke bezinning zal daarom ook de noodzaak moeten benadrukken om voortdurend vanuit wetenschap en moderne techniek terug te keren naar de primaire, oorspronkelijke 'wereld'. Wij moeten voortdurend afstand doen van het verabsoluteerde, voorgeprogrammeerde denken van de instrumentele rede. Wij moeten ons steeds weer en meer onderwerpen aan Gods Openbaring. Het licht van Gods Woord moet ons verlichten. Daarmee nemen wij geen afstand, zoals de kuituurpessimisten - denkers van de tegenkultuur en existentialisten - , van wetenschap en techniek als zodanig, neen, wetenschap en techniek komen weer op de beperkte, betrekkelijke, en normatieve plaats te staan.' (Schuurman, 1978, 153). Deze visie leidt bij Schuurman tot een kritische houding tegenover de ontwikkelingen van de moderne natuurwetenschappen en techniek. Maar ook tegen het doordringen van technisch-instrumenteel denken op het terrein van de sociale wetenschappen en van de politiek. Ook op deze manier heeft het geloof met wetenschap te maken. In aansluiting aan 2.4 kan worden gesteld dat het christelijk geloof leidt tot een terugdringen van de pretenties van het wetenschappelijk denken. De christen heeft weet van het verschil tussen - om in de termen van Mekkes te spreken - kennen en denken (Mekkes, 1970, 12 vv.).

3.3. Goede en verkeerde toepassingen

Op heel concrete punten komt steeds weer de vraag naar voren of een bepaalde toepassing van wetenschappelijke kennis wel verantwoord is. Deze vraag sluit natuurlijk goed aan bij hetgeen in 3.2. werd gezegd. Maar ook al bestaat er geen twijfel over de waarde van een bepaald onderzoek en worden de resultaten van dat onderzoek als zodanig gewaardeerd, dan nog kan de toepassing een groot probleem vormen. We kunnen daarbij denken aan de toepassing van sociaal-psychologische kennis voor reclamedoeleinden, maar ook aan de wijze waarop gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden tot genetische manipulatie. Van zijn bezorgdheid over de wijze waarop met name biologische kennis in de toekomst zal worden gebruikt, getuigt een boek van Ouweneel: 'Operatie Supermens' (1975). Ouweneel meent dat de combinatie van een levensvisie, een filosofie, die de mens autonoom verklaart, en de enorm grote technische mogelijkheden van de mens tot rampen kan leiden. Hij pleit dan ook voor en werkt zelf ook aan een bijbelse ethiek die de bedding zou moeten vormen voor de stroom van toepassingen van de kennis die de mens van Gods schepping heeft kunnen verwerven. Ook waar het gaat om de toepassing van wetenschappelijke kennis heeft het geloof een beslissende inbreng

3.4. De ethiek van het (experimenteel) onderzoeken

Er zijn niet alleen ethische vragen te stellen bij de toepassing van wetenschappelijke kennis. Ook het onderzoek dat tot die kennis moet leiden is gebonden aan ethische normen. Met name is dat duidelijk in wetenschappelijk onderzoek dat zich op mensen of dieren richt. Zo is blijvend bezinning noodzakelijk over de voorwaarden waaronder vivisectie verantwoord is, ook bezinning vanuit een christelijke visie. Andere voorbeelden van ethisch omstreden onderzoekmethoden zijn het beproeven van geneesmiddelen op mensen en het uitvoeren van psychologische experimenten waarbij mensen onder valse voorwendsels in voor hen onplezierige situaties worden gebracht. Maar ook als het onderzoek zich richt op - ethisch gezien - minder kwetsbaar materiaal doen zich ethische problemen voor. Deze problemen betreffen dan het risico dat het onderzoek meebrengt voor de schepping en met name voor de mens. Vanuit dit gezichtspunt bestaat er veel verzet tegen het onderzoek dat wordt aangeduid met de uitdrukking 'recombinant DNA'. Het gevaar van dit onderzoek bestaat in de mogelijkheid van het ontstaan van schadelijke organismen die niet met beschikbare middelen kunnen worden bestreden. Ook op dit ethische terrein is een verbindingslijn aan te wijzen tussen het christelijk geloof en wetenschap.

4. De vraag naar de mogelijkheid van christelijke wetenschap

De verbindingen die tot nu toe zijn gelegd tussen het christelijk geloof en wetenschap hebben gemeen dat ze liggen op wat genoemd kan worden een meta-niveau. De genoemde visies kunnen worden geformuleerd als visies over wetenschap. Dat wil niet zeggen dat ze geen invloed zouden kunnen hebben op hetgeen wetenschappers doen. Toch .strijden ze niet met de opvatting dat voor de beoordeling van wetenschappelijke hypothesen of probleemoplossingen intern-wetenschappelijke criteria moeten worden gebruikt die voor christenen en niet-christenen dezelfde zijn. De vraag die nu nog rest is dus of deze opvatting juist is. Is het mogelij k dat christenen in de wetenschap vanuit hun geloof tot andere conclusies moeten komen dan niet-christenen? Of bestaan er wetenschappelijke methoden die systematisch tot consensus voeren over oplossingen van wetenschappelijke problemen, ook tussen mensen wier levensbeschouwelijke achtergronden verschillen? Door sommigen wordt een scherp onderscheid gemaakt tussen de (natuurwetenschappen met hun eigen methoden tot beslechting van meningsverschillen en het geloof (b.v. Den Otter, 1976). Deze opstelling is begrijpelijk als we zien hoe gauw grensoverschrijdingen tot verwarring kunnen leiden. Als wetenschappers de hele wereld gaan bekijken door hun vakwetenschappelijke bril, als ze menen dat hun vak wetenschappelijke methoden bruikbaar zijn (misschien zelfs exclusief) voor het beantwoorden van in principe alle beantwoordbare vragen, dan kunnen conflicten tussen 'wetenschap' en het christelijk geloof niet uitblijven. Er wordt dan geponeerd dat slechts van kennis kan worden gesproken als deze wetenschappelijk is onderbouwd. Zo'n houding komt voort uit een onaanvaardbare verabsolutering van een beperkte menselijke strategie om kennis te vergroten. Tegenover deze verabsolutering is een analyse van de reikwijdte van wetenschappelijke methoden geboden (vgl. 2.4.). Het is ook mogelijk dat onder de vlag van 'wetenschap' in feite wetenschappelijk onbewijsbare en ideologisch geladen stellingen worden verdedigd, waardoor opnieuw conflicten kunnen ontstaan tussen 'wetenschap' en geloof. Deze conflicten worden vaak in een misleidende verpakking gepresenteerd. De indruk wordt namelijk gewekt alsof uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek in strijd zijn met het christelijk geloof. In werkelijkheid is het in dergelijke gevallen een geïdeologiseerde pseudowetenschap die op gespannen voet komt te staan met het christelijk geloof. Wie inziet dat conflicten kunnen ontstaan door grensoverschrijdingen van de kant van de wetenschap, zal geneigd zijn veel waarde te hechten aan een goede afbakening. Hij zal nog versterkt worden in deze opvatting als hij ziet dat soms stellingen als geloofstukken in stelling zijn gebracht tegen uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek, terwijl later moest worden erkend dat een onjuiste exegese tot die stellingen had geleid, b.v. in de strijd over het heliocentrisch wereldbeeld. Tegen de achtergrond van deze overwegingen is te begrijpen dat christenen pleiten voor een duidelijke afbakening van de terreinen van resp. geloofskennis en wetenschappelijke kennis. Zo geeft Den Otter een voorbeeld van een onderscheiding tussen 'wetenschap' en 'geloof' als hij een evolutionist onderscheidt van iemand die evolutie aanvaardt (Den Otter, 1976, 171). Een evolutionist is iemand die heel zijn visie op de werkelijkheid laat bepalen door de evolutiegedachte, het gaat dan om een 'geloof'. Een nauwkeurige omgrenzing van het begrip 'natuurwetenschap' leidt Den Otter tot nog verder gaande conclusies. De evolutietheorie (evenals trouwens de ontkenning ervan) behoort niet tot de natuurwetenschappen, omdat ze betrekking heeft op onherhaalbare en historische gebeurtenissen. Den Otter (1976, 151) schrijft: 'Als natuurwetenschapper (ik schrijf niet: als gelovige) beschouw ik de gedachte van schepping en de gedachte van de evolutie als gelijkwaardig. Beide horen niet tot de natuurwetenschappen, want over geen van beide kan natuurwetenschappelijk onderzoek in een herhaalbaar experiment gedaan worden. Beide, schepping en evolutie, zijn religieuze begrippen.' Den Otter acht het van groot belang natuurwetenschap en geloofskennis te onderscheiden, met name ook om christenen wat onbevangener te maken tegenover echt natuurwetenschappelijk onderzoek (idem, 115).

Niet omdat het terrein van de natuurwetenschappen niets met God te maken zou hebben, maar wel omdat er algemeen aanvaarde methoden worden gebruikt, door christenen en niet-christenen. Den Otter meent zelfs dat 'de gangbare methoden van beoefening van de natuurwetenschappen ook typisch christelijk zijn' (idem, 196). Ik meen dat het vanuit een christelijk gezichtspunt zeer nuttig is te werken aan een ontideologisering van allerlei (pseudo-)wetenschappelijke stellingen. In de sfeer van de natuurwetenschappen kan zo'n project grote waarde hebben b.v. in de voorlichting van christgelovigen over de feitelijke waarde van schijnbaar onweerlegbare theorieën die strijden met wat de Bijbel leert, zoals een determinisme dat geen ruimte laat voor het geloof in Gods voorzienigheid. Maar vooral ook is het in de menswetenschappen van geweldig groot belang te onderscheiden tussen de feitelijke inhoud van een theorie die feitelijk bestaande samenhangen aanduidt en de ideologische en normatieve lading waarmee deze theorieën vaak worden gebracht. Zo moet b.v. worden onderscheiden tussen de sociale psychologie als vakwetenschap die bepaalde processen kan analyseren die zich in groepen voordoen en de wijze waarop deze kennis kan worden gebruikt om humanistische zelfverlossingsidealen na te streven. In de eerste plaats maakt dat onderscheid kritisch tegenover de vele, meestal populair geschreven, sociaal-psychologische 'handleidingen tot een gelukkig leven'. Maar ook behoedt het onderscheid ons voor een ongefundeerd afwijzen van alles wat door sociaal-psychologen is ontdekt. Toch is hiermee m.i. niet alles gezegd. In de eerste plaats moet worden toegevoegd dat er veel verschillende soorten wetenschap bestaan met eigen specifieke methoden. Het is dan ook niet juist om a priori te stellen dat het gebruik van deze methoden nooit tot resultaten kan leiden die strijden met de inhoud van het christelijk geloof, ook niet als. deze methoden in het algemeen goed bruikbaar zijn. Bijvoorbeeld kunnen historische onderzoekmethoden die in het algemeen best bruikbaar zijn, b.v. de reconstructie van het leven van een persoon of van de geschiedenis van dierenwereld en mensheid tot conclusies leiden die voor een christen onaanvaardbaar zijn. Zo kan een methode die tot acceptabele resultaten leidt in het onderzoek naar de achtergronden van bepaalde handelingen van - zeg maar - Napoleon, tot verkeerde conclusies leiden als deze wordt gebruikt om het leven van Jezus te reconstrueren. Ook is het wel mogelijk dat een hypothese wordt opgesteld over het ontstaan van de mens, rekening houdend met de meeste gevonden gegevens in de aardkorst en dus wetenschappelijk alleszins respectabel, terwijl toch vanuit de Bijbel moet worden gezegd dat deze niet klopt. Wetenschappelijke hypothesen kunnen en zullen ook vaak tot aanvaarde theorieën worden verheven zonder dat ze strikt logisch door gegevens vanuit de empirie worden 'waargemaakt'.

In de tweede plaats moet worden toegevoegd dat wetenschappelijk onderzoek nooit incidenteel plaatsvindt. Het is altijd ingebed in een onderzoekprogramma dat zodanig is opgezet dat a priori keuzen zijn gedaan over de aard van het te onderzoeken object en de richting waarin naar oplossingen van vraagstukken wordt gezocht. Een onderzoeker constitueert een object, in aansluiting bij wat in zijn vak gewoon is, en zoekt met behulp van bepaalde methoden in een bepaalde richting naar gegevens die zijn inzicht in het object kunnen vergroten. Ik kom hierop nog terug. Hier volsta ik met de overweging dat de keuze van een onderzoekprogramma, een keuze die uiteraard grote invloed heeft op de aard van de te vinden resultaten, niet berusten kan op een toepassing van wetenschappelijke methoden. Dat sluit natuurlijk niet uit dat binnen het kader van een onderzoekprogram een hypothese in sterke mate empirisch onderbouwd kan zijn.

4.1. De Bijbel als bron van gegevens

De aanvaarding van de Bijbel als betrouwbaar boek impliceert de aanvaarding van de feiten die erin worden vermeld. Het fundamentalisme trekt daaruit de conclusie dat de Bijbel (ook) een bron is voor gegevens die in de wetenschap moeten worden gebruikt. Van Delden (1977,50) omschrijft het fundamentalisme als volgt: 'Het fundamentalisme wil geloof en wetenschap niet van elkaar losmaken, maar het wil het licht van Gods Woord doen schijnen in de wetenschap. Het is fundamentalistisch om, uitgaande van Gods openbaring, in de wetenschap te werken met bijbels-historische gegevens als schepping, zondeval, zondvloed, spraakverwarring.' En even verder: 'Karakteristiek voor het fundamentalisme is het aanvaarden van Gods Woord als norm en bron van gegevens voor de wetenschapsbeoefening.' Het fundamentalisme doet z'n invloed gelden op verschillende wetenschapsgebieden. Natuurlijk op het gebied van het historisch onderzoek naar het ontstaan en de ontwikkeling van de aarde, maar ook b.v. in de psychologie (b.v. De Vries, 1975). Voor christenen die de Bijbel als betrouwbare openbaring gelovig aanvaarden, is het uitgangspunt van het fundamentalisme sympathiek. Het getuigt toch van eerbied voor de Schrift als haar inhoud serieus wordt genomen, ook in de wetenschap. Toch zijn er problemen verbonden met een fundamentalistische wetenschapsbeoefening. Van Delden noemt er zelf twee. In de eerste plaats bestaat het gevaar dat bepaalde fundamentele waarheden gaan fungeren als een soort gereduceerde belijdenis, 'een beknotte grondslag, waarop gebouwd wordt met een schijnbare eendracht'. Van Delden acht dit gevaar aanwezig, maar meent toch dat het mogelijk is eraan te ontkomen. We moeten dan beseffen dat samenwerking binnen het fundamentalisme weliswaar mogelijk is, maar niet gelijk mag worden gesteld met 'de geloofsgemeenschap, waartoe Gods kinderen geroepen zijn' (Van Delden 1977, 50). Een tweede gevaar is dat een fundamentalistische wetenschap gaat heersen over de exegese van de Bijbel. Ook dit gevaar is echter volgens Van Delden te vermijden. We moeten altijd blijven oppassen dat we geen wetenschappelijke hypothesen gaan in-lezen in de Bijbel. Mij lijkt met name het tweede genoemde bezwaar minder gemakkelijk te vermijden dan Van Delden zelf meent. De aard van de vragen die we vanuit een wetenschappelijke interesse stellen is zo specifiek en zo zeer ingebed in een bepaalde abstracte wijze van kijken, dat het moeilijk is om deze vragen te betrekken op hetgeen de Bijbel zegt. Zo kan een geoloog vragen of er een wereldomvattende vloed heeft plaatsgehad, maar het is zeer de vraag of de Bijbel op die vraag antwoord geeft. Een psycholoog kan geïnteresseerd zijn in de relatie tussen het gedrag van mensen en hun emoties. Ook hier is het weer zo dat de Bijbel een dergelijke specifieke en abstracte vraag niet beantwoordt. Van Delden (1977, 69) schrijft zelf: 'De taal die de Bijbel spreekt, is de taal van het kijkbeeld, de taal die wij nu nog spreken en verstaan (als we niet al te zeer door verkeerde vooroordelen zijn verblind).' Misschien is het nog beter te zeggen dat de Bijbel geloofstaal spreekt die wij nu nog (moeten) spreken en verstaan, denk aan psalmen als 19 (over de natuur), 51 (over schuld en schuldgevoelens) en 106 (over de geschiedenis). Hoe dat ook zij, hetgeen in de Bijbel wordt gezegd laat zich niet zo maar inpassen in wetenschappelijke probleemstellingen. Immers, als er één gemeenschappelijk kenmerk is van moderne wetenschap, dan is dat de afstand die deze genomen heeft tot het kennen van alle-dag, tot de niet-wetenschappelijke ervaring. Als we het goede recht van zo'n abstracte wetenschap erkennen, dan moeten we erg oppassen met het gebruik van hetgeen de Bijbel zegt, min of meer op de klank af, in die wetenschap. Daarmee doe ik niets af aan de betrouwbaarheid van de Schrift, ook niet waar feiten worden beschreven. Wel beweer ik dat er m.i. maar heel weinig wetenschappelijke probleemstellingen zijn aan te wijzen (afgezien van de theologie en de ethiek) waarop Bijbelse 'gegevens' antwoord geven. En dat maakt het gevaarlijk om de Bijbel als bron van gegevens te beschouwen: omdat het risico groot is dat vandaaruit onrecht wordt gedaan aan de Schrift, maar ook omdat de zó geconstrueerde argumenten tegen anti-bijbelse 'theorieën' onnodig en gevaarlijk zwak kunnen zijn.

4.2. De transcendentaal-empirische methode

Dooyeweerd heeft heel zijn leven gestreden tegen de opvatting dat het terrein van de wetenschappen neutraal is en slechts gebonden aan religieusneutrale waarheidscriteria. Dooyeweerd (1969, II 576) schrijft: 'no single special science is possible without an a priori theoretical synthesis of meaning, in which the modal horizon of the law-sphere forming the'Gegenstand' has been intended theoretically.' Voor een deel kan deze opvatting worden beschouwd als een visie op meta-niveau zoals die in paragraaf 2 zijn genoemd. Een christelijke filosofie biedt zicht op samenhangen waar de vakwetenschappen abstraheren en ook op de aard van het vakwetenschappelijk denken. Toch heeft Dooyeweerds visie - naar zijn eigen bedoeling - inhoudelijke consequenties voor de vakwetenschappen. Dat blijkt als we wat nauwkeuriger kijken naar de wijze waarop Dooyeweerd het begrip 'wet' hanteert. Hij stelt dat iedere filosofie een zeker wetsidee veronderstelt. Dat wil zeggen dat geen enkele filosoof om de vraag heen kan op welke wijze de werkelijkheid gestructureerd is; ja, een filosofie is pas mogelijk als deze vraag beantwoord is. En de antwoorden verschillen dan ook fundamenteel in de diverse filosofische systemen. De één zoekt een archè als oorsprong en eenheid in het geschapene, een tweede ziet eeuwige ideeën als structuurbeginselen, een derde gaat ervan uit dat het menselijke kenvermogen orde schept, een vierde stelt de wet gelijk aan geconstateerde wetmatigheden etc. Hoe het ook zij,"een keuze op dit transcendentale niveau is niet te ontwijken. Dooyeweerd geeft zelf een antwoord als hij ervan uitgaat dat God wetten doet gelden voor al het geschapene. Deze wetten vallen dus niet met de eraan onderworpen werkelijkheid samen, maar zijn er wel onlosmakelijk aan verbonden. Wetenschappelijk onderzoek dat zich zet tot het onderzoeken van de structuur van het geschapene, richt zich dus tot een werkelijkheid die een feitelijke en een normatieve zijde heeft (Dooyeweerd 1969, I 94 vv.). Daarmee is in principe de tegenstelling tussen feit en norm verdwenen. Feiten zijn slechts te kennen vanuit de norm, de wet die geldt voor de schepping. In de natuurwetenschappen leidt deze gedachtengang tot een eigen interpretatie van wat zich in onderzoek en theorievorming afspeelt (vgl. Stafleu, 1966), niet tot geheel eigen onderzoekprogramma's. In de cultuurwetenschappen kan een analyse van 'normbeginselen' wel tot nieuwe uitkomsten leiden, zoals b.v. blijkt in het werk van Van Eikema Hommes. Een goede omschrijving van Hommes' opvatting van de transcendentaal- empirische methode voor het terrein van het juridische vinden we in een artikel uit 1967. We moeten, zo schrijft Hommes, breken met het kantiaanse dualisme van 'Sein' en 'Sollen', maar 'het rechtelijke als een onherleidbare normatieve wijze of modus quo van onze ervaring beschouwen en in de modale structuur van deze ervaringswijze of dit ervaringsaspect een wets- of normzijde èn een hieraan onderworpen feitelijke of subjectszijde onderscheiden, die elkaar wederkerig veronderstellen en correlaat zijn' (Hommes, 1967, 143). Onze ervaringswereld omvat niet alleen niet-normatieve, maar ook normatieve aspecten. Deze hebben niet slechts een kentheoretische, maar 'in de eerste plaats een zgn. 'ontologische' betekenis voor de structurele opbouw' van onze tijdelijke wereld. Als modale aspecten van onze tijdelijke ervaringshorizcm zijn zij tegelijk modale aspecten van onze tijdelijke werkelijkheid' (idem, 144).

Voor het vakwetenschappelijke, hier dus juridische, onderzoek heeft dit alles concrete betekenis omdat de normatieve aspecten elk hun eigen gebied van oorspronkelijke normen hebben, 'gegrond in norm-beginselen, die door dynamische menselijke positiveringsarbeid, d.i. door dynamische vormgeving en bindende vaststelling, tot gelding moeten worden gebracht, en waaraan de concrete feitelijkheden van onze ervaringswereld naar hun normatieve aspecten onderworpen zijn.' (idem, 144). Hommes past deze gedachten toe in het onderzoek naar allerlei normatieve concepten die in de (staats)rechtelijke wetenschap gebruikt worden. Zo benadert hij b.v. het begrip 'staat'. 'I want to plead in favour of a normative theory of the state, not in the sense of a theory which makes the 'value-free' results of the naturalistic sociology and political theory subservient to social and political postulates (the ideal of social emancipation and the like), but in the sense of a doctrine which considers the object of its theory, i.a. the state, according to its inner structure as a normativestructural principle' (Hommes, 1978, 50). Het is niet mogelijk om in het korte bestek van dit artikel de transcendentaal- empirische methode te bespreken. Toch wil ik enkele vragen formuleren, vragen die voortkomen uit twijfel over de waarde van de methode. In de eerste plaats valt te vragen hoe normatieve structuurbeginselen moeten worden gezocht. Is het gevaar van willekeur niet groot, d.w.z. dat toch politieke en sociale ideeën de theorie gaan beheersen? Misschien dan wel geen emancipatorische idealen bij Hommes, maar misschien wel liberale? Of is het mogelijk in de Bijbel deze structuurbeginselen te vinden? Hommes ontkent dat. En het is inderdaad ook moeilijk in te zien hoe dynamische en aan historische verandering onderhevige grootheden als de staat in beginsel kunnen worden afgelezen uit de Bijbel. Maar hoe dan? M.i. wordt deze vraag niet bevredigend beantwoord. Een tweede vraag heeft betrekking op het empirisch karakter van veel wetenschappen. Wat is de waarde van 'feitelijk onderzoek'? Het kan niet tot ontdekking van structuurbeginselen leiden, want de menselijke werkelijkheid kan (en zal) sterk afwijken van wat 'behoort'. Dient het resultaat van empirisch onderzoek dan om de structuurbeginselen meer reliëf te geven, of leveren de beginselen begrippen waarmee feitelijke situaties kunnen worden beschreven? Zijn ze dan nog te onderscheiden van wat Weber aanduidt als 'ideaal-typen'? Is dan de pretentie wel te handhaven dat het gaat om normatieve structuurbeginselen? De transcendentaal-empirische methode levert, althans naar haar bedoeling, een christelijke benadering in de wetenschappen op. Dat betekent overigens niet dat Hommes meent dat er geen basis voor gesprek zou bestaan met niet-christenen. De filosofie van Dooyeweerd levert volgens hem een door ieder te erkennen bijdrage aan de ontwikkeling van diverse vakwetenschappen.

4.3. Waarde-oordelen en keuzemomenten in wetenschappelijk onderzoek

Is het mogelijk om recht te doen aan het empirische karakter van wetenschappen, om ook de waarde van het streven naar intersubjectiviteit te erkennen, en toch tot een inhoudelijk-christelijke oriëntatie te komen? Het is mogelijk die vraag bevestigend te beantwoorden vanuit de overtuiging dat een strikte scheiding tussen behoren en zijn niet mogelijk is, ook niet in een onderneming die intersubjectiviteit hoog in haar vaandel heeft. Nijkamp (1980, 3) formuleert dit uitgangspunt als volgt: 'wetenschapsbeoefening is een voluit menselijke activiteit waarin ook motivaties, uitgangspunten en waarderingen van wetenschappers weerspiegeld worden.' Wetenschappelijk onderzoek is in zekere zin te vergelijken met het ondernemen van een ontdekkingsreis. Zo'n reis beoogt nieuwe kennis; het vinden van feitelijke gegevens bepaalt het resultaat van de reis. Maar doorgaans zal zo'n reis niet op goed geluk worden ondernomen: er wordt een doel bepaald, gebruik makend van beschikbare, min of meer betrouwbare kennis, er worden instrumenten vervaardigd, er worden vooraf berekeningen gemaakt etc. En ook de tijdens de reis verkregen gegevens worden als resultaten geboekstaafd als ze in verband met het doel van de tocht zijn geïnterpreteerd. (Vgl. Veling, 1973, 43). Nijkamp (1980, 4 vv., 10 vv.) geeft allerlei voorbeelden van waarde-oordelen in de economie en de ruimtelijke wetenschappen. Interessant wordt het als Nijkamp een christelijke oriëntatie schetst die geen filosofie of ethiek blijft, maar strategieën lijkt te bieden voor de praktijk van het vakwetenschappelijk onderzoek. Nijkamp pleit voor een multidimensionele benadering van economische en ruimtelijke vraagstukken; zijn bezwaren tegen allerlei vormen van reductionisme zijn principieel van aard. 'Vanuit een christelijke invalshoek zou men kunnen stellen dat een wetenschappelijk structuurbeeld van de werkelijkheid en een beoordelingspatroon daarvoor de talrijke schakeringen van de scheppingsstructuur dient te vertonen, niet in de laatste plaats omdat alle letters van het boek der schepping heenwijzen naar de veelkleurige wijsheid van de Schepper.' (Nijkamp 1980, 7). Het multidimensionaliteitsdenken biedt volgens Nijkamp 'vruchtbare aangrijpingspunten en operationalisaties' voor een christelijke oriëntatie (idem, 18). Zo worden dus praktische en concrete keuzen in het wetenschappelijke bedrijf gemotiveerd vanuit het christelijk geloof. Toch behoeft de daarop geënte oriëntatie niet te fungeren 'als een restrictieve normatieve ethiek voor een christelijke 'in-crowd'; nee, die oriëntatie behoort 'in appellerende zin communicatief en dynamisch te zijn', (idem, 8). Dat kan ook, juist omdat hier niet 'vanaf de zijlijn' wordt gesproken, maar midden in de actuele vraagstukken die in de wetenschap aan de orde zijn. Mijns inziens is deze benadering erg waardevol. Nijkamp voegt hier nog een element aan toe. De economische wetenschap is sterk gericht op beleid. En omdat het onmogelijk is doeleinden (ethisch) en middelen (technisch-wetenschappelijk) strikt te scheiden, heeft de economie een zekere normatieve inhoud. Invulling daarvan vraagt volgens Nijkamp opnieuw om een christelijke oriëntatie (rentmeesterschap). Zo krijgt de wetenschap een christelijk georiënteerd 'appellerend element'. Als voorbeeld geeft Nijkamp het niet onkritisch accepteren van consumentengedrag, waardoor de theorie o.a. haar motiverend karakter verliest (idem, 8). Hier is m.i. toch wel een nadere uitwerking nodig. Wat betekent het als een theoreticus consumentengedrag niet zonder meer accepteert? Dat hij als variabele ziet wat anderen als constante behandelen? Of betekent het een aanbevelende toevoeging met het oog op de hantering van een theorie? Hoe het ook zij, operationalisering van een christelijke oriëntatie zodat deze concreet steun biedt bij allerlei keuzen waarvoor een vakwetenschapper komt te staan, lijkt mij een zeer vruchtbare manier om de relatie tussen geloof en wetenschap inhoud te geven.

5. Wetenschap als georganiseerd menselijk project

Na de geboden inventarisatie van mogelijke verbindingslijnen tussen geloof en wetenschap, wil ik nog een paar thetische opmerkingen ter overweging aanbieden. Natuurlijk is in de vorige paragrafen mijn eigen mening zo hier en daar wel naar voren gekomen. Hier wil ik proberen een wat meer samenhangende visie te schetsen in aansluiting bij enkele eerdere publikaties (Veling, 1976, 1977). Daarbij zal ik me speciaal bezig houden met de mogelijkheid van een cognitief-inhoudelijke verbindingslijn tussen geloof en wetenschap, waarover ook in paragraaf 4 werd gesproken.

5.1. Wat is wetenschap?

Het woord 'wetenschap' heeft in onze cultuur een zodanige klank dat er heel wat lijkt af te hangen van de vraag of iets wetenschap mag heten, al was het alleen maar in financieel opzicht. We zullen ons hier niet te druk maken over de 'vlag-functie' van het begrip 'wetenschap'. Hier is vooral belangrijk welke kenmerken wetenschap(pen) hebben die relevant zijn voor mogelijke relaties met het christelijk geloof. Als zodanig zijn er drie kenmerken te noemen die tezamen geen sluitende definitie van 'wetenschap' geven, maar wel kunnen worden toegeschreven aan alles wat 'wetenschap' heet. In de eerste plaats is wetenschap een georganiseerde menselijke onderneming die gericht is op vergroting van kennis. Dat betekent o.a. dat er in de wetenschap geen sprake kan zijn van automatisme (het is de mens die bewust handelt) en ook niet van toevalligheid (de mens organiseert). De vraag naar de consequenties van het geloof op de methode en daarmee op het resultaat van wetenschappelijk onderzoek laat zich daarom niet ontlopen. Het tweede kenmerk is het streven naar intersubjectiviteit. Systematisch wordt in de wetenschap getracht hypothesen zodanig te funderen dat ze niet afhankelijk zijn van de persoon van één onderzoeker. Hypothesen moeten intersubjectief controleerbaar zijn. M.i. geldt dit ook voor de theologie bij voorbeeld, waarbij de Bijbel als Gods openbaring de grond is voor een intersubjectieve fundering. Zoals overigens in alle wetenschappen heeft de intersubjectiviteit grenzen: hier in de aanvaarding of verwerping van de betrouwbaarheid van de Bijbel. Hier ligt m.i. een verschil tussen vakwetenschappen en de filosofie. In beide zal gestreefd worden naar intersubjectiviteit. In de vakwetenschappen worden daartoe echter toetsingsstrategieën gevolgd die doorgaans voor de filosofie niet bruikbaar zijn. Het derde kenmerk is doelgerichte abstractie. De ontwikkeling van de wetenschappen is voor een goed deel te danken aan de moed van wetenschappelijke onderzoekers om te abstraheren. Er worden hypothesen geformuleerd en vandaaruit worden vragen gesteld aan de werkelijkheid die onderzocht moet worden. En daarbij wordt willens en wetens afgezien van veel aspecten van het object teneinde op die manier dieper te kunnen doordringen in de werkelijkheid. Natuurlijk kan abstractie - te ver doorgevoerd en dan vaak reductionisme genoemd - een belemmering vormen voor de ontwikkeling van een wetenschapsgebied. Maar nooit zal een wetenschappelijke discipline afzien van abstractie, een min of meer eenzijdige organisatie van waargenomen gegevens. Abstractie in de wetenschappen kan ook altijd in verband worden gebracht met een doel. Dat doel kan 'nabij' gelegen zijn: de oplossing van een bepaald wetenschappelijk probleem. Maar ook hebben verder gelegen doelen invloed op de wijze waarop gekeken wordt naar de werkelijkheid. Zo zijn de natuurwetenschappen gericht op beheersing van de werkelijkheid. In de menswetenschappen is b.v. een strijd gaande tussen richtingen die de natuurwetenschappen volgen in het streven naar beheersing en richtingen die anders abstraheren en een meer interpretatieve, 'verstehende' benadering kiezen.

5.2. Principes als de cognitieve kernen van onderzoekprogramma's

Wetenschappelijk onderzoek vindt nooit geïsoleerd en ad hoe plaats. Het maakt deel uit van onderzoekprogramma's of - in het geval van pionierswerk - het betekent de start van een programma. Plantjes inventariseren zo maar ergens op een stukje grond, willekeurig eens wat met mensen praten, parafraserend iets zeggen over een bepaalde tekst; hoe nuttig dat ook moge zijn, wetenschappelijk onderzoek is het niet. Wetenschappelijk onderzoek vraagt om een strategie. Zo'n strategie ligt m.i. verankerd in een specifieke opvatting over het onderzoeksobject: laat ik die opvatting een 'principe' noemen. Zo'n principe geeft aan wat wel en wat niet tot het object behoort, het maakt ook duidelijk welke soort vragen aan het object moeten worden gesteld. Een principe constitueert een object en legt een kennis-ideaal vast, d.w.z. het geeft aan in welke richting moet worden gezocht om tot relevante en adequate kennis van het object te komen. Voorbeelden zijn - om maar wat te noemen - de aristotelische natuurwetenschap, de evolutionistische paleontologie, het symbolisch interactionisme in de sociologie en misschien ook wel de heilshistorische exegese in de theologie. Een principe heeft in het wetenschappelijk onderzoek twee functies. In de eerste plaats heeft het een heuristische functie (het wijst de weg), maar het geeft ook een soort adequaatheidsgarantie voor de resultaten van het onderzoek dat volgens het principe is uitgevoerd. Natuurlijk kan een principe niet voorspellen dat er in een bepaalde richting constateerbare samenhangen zijn te ontdekken, maar wel geeft het de garantie dat eventueel gevonden resultaten adequaat zijn. Dit laatste is erg belangrijk, want dat betekent dat een principe niet irrelevant wordt zodra feitelijk bepaalde hypothesen empirisch zijn bevestigd. Een beoordeling van wetenschappelijke resultaten schiet tekort als slechts wordt gevraagd naar de empirische onderbouwing; ook het achterliggende principe moet worden beoordeeld.

5.3. De keuze voor of tegen een principe

Voordat de vraag kan worden beantwoord welke argumenten kunnen worden aangevoerd pro of contra een zeker principe, moet gevraagd worden in welke situatie we voor zo'n keuze kunnen komen te staan. Principes kunnen op twee 'niveaus' functioneren: als kern van een theoretisch-wetenschappelijk onderzoekprogram, maar ook als een beeld van de werkelijkheid dat richting geeft aan praktisch handelen. Zo kan bij voorbeeld een behavioristisch principe in de menswetenschappen een onderzoekprogramma organiseren: object is dan het door externe stimuli te beïnvloeden menselijk gedrag en als kennisideaal geldt het vinden van samenhangen tussen omstandigheden en gedrag. Een onderzoeker kan zich ervan bewust zijn dat het behavioristische principe zeer abstract is, maar toch aan het programma blijven werken omdat hij verwacht dat het vruchtbaar is en intersubjectief controleerbare samenhangen aan het licht zal brengen en voorts omdat hij - ondanks het eenzijdige van het principe - meent dat de gevonden resultaten toch wel 'iets zeggen' over de mens, d.w.z. dat ze in zekere mate adequaat zijn. Het is ook mogelijk een behavioristisch principe te hanteren als oriëntatiepunt in de praktische omgang met andere mensen. Ik bedoel niet het concreet en bewust in een bepaald geval werken met een behavioristische theorie, als onderdeel van een therapie bijvoorbeeld, maar het je laten bepalen in je kijk op mensen door een behavioristisch mensbeeld. In dit laatste geval is een beroep op de theoretische vruchtbaarheid (de produktie van toetsbare theorieën) voor de handhaving van het principe niet terzake. De argumenten die hier moeten aangevoerd hebben een ethisch, levensbeschouwelijk of filosofisch karakter: de enige relevante vraag is hier of we onze naaste recht doen, of ons beeld van de mens adequaat is. Nu afgezien van dit voorbeeld kunnen we zeggen dat er twee verschillende niveaus kunnen worden onderscheiden waarop principes functioneren. In de praktijk van de omgang met het geschapene spelen principes (uiteraard niet altijd bewust, laat staan expliciet geformuleerd) een grote rol. Uiteraard wordt de manier van omgaan met de werkelijkheid gekleurd door de functionele relatie die de mens ermee heeft. Toch is hier de beslissende vraag of het beeld dat de mens van de werkelijkheid heeft adequaat is, d.w.z. niet eenzijdig, aansluitend bij de eigen aard van het betreffende deel van de werkelijkheid, rekening houdend met achtergronden en bestemming ervan etc. Het is duidelijk dat bezinning op en correctie van principes hier blijvend nodig is: bij het licht van de Schrift! Mijns inziens heeft de filosofie hier een taak. Principes kunnen ook de kern vormen van onderzoekprogramma's. Ze fungeren dan anders. Niet slechts de adequaatheid van een principe, uit ethisch-filosofisch gezichtspunt, is hier beslissend voor de bruikbaarheid ervan. De vruchtbaarheid van een onderzoekprogram hangt ook af van de mogelijkheid om in het kader ervan tot informatieve en toetsbare theorieën te komen. Een bepaalde visie op een stukje van de werkelijkheid kan zeer juist zijn, een hoge mate van adequaatheid hebben. Maar daarmee is niet gezegd dat deze visie operationeel is te maken, d.w.z. de kern kan vormen van een vruchtbaar onderzoekprogramma. De filosofie behoort zich bezig te houden met de principes die in de vakwetenschappen worden gehanteerd. Maar zij kan over die principes als kern van onderzoekprogramma's niet het laatste woord zeggen.

5.4. Christelijke wetenschap

In de paragrafen 2 en 3 zijn allerlei verbindingslijnen tussen geloof en wetenschap aangegeven. Deze wettigen m.i. het spreken over de noodzaak van een christelijke visie op wetenschap. De vraag of ook gesproken kan worden van christelijke wetenschap is veel meer omstreden, zoals in paragraaf 4 duidelijk werd. Ik meen dat de uitdrukking christelijke wetenschap bruikbaar is, omdat het christelijk geloof consequenties moet hebben voor het wetenschappelijk onderzoek zelf. De Bijbel leert ons veel over de schepping en moet daarom sterke invloed hebben op het beeld dat we ons van het geschapene vormen. Alleen zo kan dat beeld meer adequaat worden. Dit heeft consequenties voor de praktische omgang met de werkelijkheid Ook voor de vorming van en het werken aan een onderzoekprogram. Een principe als kern van een onderzoekprogram moet worden gemeten aan de ethische, levensbeschouwelijke, filosofische maatstaven voor adequaatheid. Zó heeft het christelijk geloof concreet een inbreng in de inhoud van de wetenschap. Maar daar moet meteen iets aan worden toegevoegd. Niet elk adequaat beeld van de werkelijkheid is empirisch-wetenschappelijk vruchtbaar. Het is ook niet verkeerd in wetenschappelijk onderzoek eenzijdigheid te accepteren omdat daarom nieuwe onderzoekmogelijkheden worden geopend. Maar waar het mogelijk is, en het is natuurlijk goed om actief naar mogelijkheden te zoeken, daar behoort de bijbelse visie op de te onderzoeken werkelijkheid mee bepalend te zijn voor de keuze van een onderzoekprogramma. Wellicht zal dat in mens- en maatschappijwetenschappen vaker het geval zijn dan in de natuurwetenschappen. En in de theologie zeker. Uit het voorgaande is wel duidelijk geworden dat christelijke wetenschap heel vaak niet geïsoleerd staat. Op de wetenschapsterreinen waar de empirisch- theoretische vruchtbaarheid binnen het kader van het streven naar beheersing van de natuur doorgaans het laatste - zeer technische - woord heeft, zullen christenen zelden eigen wegen gaan. Maar ook in de cultuurwetenschappen kan een christelijke oriëntatie aansluiting vinden bij bepaalde wetenschapsprogramma's of - als deze eigen nieuwe wegen wijst - steun krijgen bij mensen die vanuit een andere achtergrond tot dezelfde conclusies komen. Het werk van Nijkamp kan m.i. hier als voorbeeld dienen (vgl. 4.3.). Vanuit de hier geformuleerde visie kan nog eens worden aangewezen waarom het fundamentalisme m.i. onbevredigend is als beschouwing over christelijke wetenschap. Het is niet juist de Bijbel een bron van wetenschappelijke gegevens te noemen. Wetenschappelijke gegevens zijn feitelijke (empirische) antwoorden op theoretische vragen die worden gesteld binnen het kader van een wetenschapsprogram. Daarom is het gevaar dat Schriftgedeelten in een schema worden geperst dat vreemd is aan de eigen aard van Gods openbaring inherent aan het fundamentalisme. Dat betekent niet dat zoiets als een zondvloedgeologie ondenkbaar is (ik spreek niet over de praktische mogelijkheid). Zo'n geologisch onderzoekprogramma zou vanuit een objectconstitutie en een kennisideaal die open staan voor de mogelijke gevolgen van een grote vloed, in de aardkorst gaan zoeken naar gegevens die zich in het kader van dat programma laten interpreteren. Maar de waarde van zo'n programma hangt voor een belangrijk deel af van de empirisch-theoretische vruchtbaarheid ervan. De transcendentaal-empirische methode zoals die b.v. door Van Eikema Hommes wordt gehanteerd, schiet tekort omdat zij ook te weinig het empirische karakter van de wetenschap honoreert. Misschien heeft het zoeken naar structuurbeginselen voor een aspect of ding in de schepping filosofische waarde. Maar het resultaat van dat zoeken is pas vakwetenschappelijk vruchtbaar als het de vorming van een empirisch-theoretisch productief onderzoekprogramma mogelijk maakt.

6. Gereformeerden en wetenschap

De bespreking in de paragrafen 4 en 5 was gericht op de fundamentele vraag of het christelijk geloof consequenties heeft voor onderzoek en theorievorming. Maar uiteraard zijn niet alle gereformeerden werkzaam op dit terrein, ook niet alle gereformeerde academici. Dat betekent mijns inziens dat het niet juist zou zijn te menen dat de eigenlijke vragen in verband met wetenschap liggen op het terrein van onderzoek en theorievorming. De vraagstukken die betrekking hebben op de persoonlijke houding van wetenschappers ten opzichte van hun werk, de taxatie van wetenschap als uiterst werkzaam onderdeel van onze cultuur zijn minstens zo belangrijk. En het is juist hier, op het gebied van toepassing van wetenschappelijke kennis en van praktische doorwerking van een 'wetenschappelijke' (d.w.z. abstracte) kijk op de werkelijkheid, dat de meeste academici hun dagelijkse werk vinden. Feyerabend (1975, 11) schrijft: 'De wetenschap is slechts een van de vele ideologieën die de motor vormen van de samenleving en zij dient ook als zodanig behandeld te worden.' Hij eist dan ook 'een formele scheiding tussen wetenschap en staat, net zoals we al een scheiding hebben tussen kerk en staat'. Dit moge overdreven zijn. Toch ligt er een belangrijke taak voor gereformeerden in het kritisch volgen van de ontwikkeling van de wetenschappen als maatschappelijke en politieke krachten. Want 'wetenschap en staat' zijn niet gescheiden. De invloed van de wetenschappen is groot. En de wegen waarlangs die invloed zich doet gelden, zijn moeilijk in kaart te brengen. Ook hier: werk genoeg dus!

Literatuur

Clark, G. H., 1977, The Philosophy of Science and Belief in God (Nutley N. J.).

Delden, J. A. van, 1977, Schepping en Wetenschap (Amsterdam).

Dooyeweerd, H., 1969, A New Critique of Theoretical Thoughf, Vol. I and II.

Douma, J., 1974, Algemene Genade, tweede druk (Goes).

Douma, J., 1976, Kritische Aantekeningen bij de Wijsbegeerte der Wetsidee (Groningen).

Feyerabend, P. K., 1975, Hoe verdedigen wij onze samenleving tegen de wetenschap? Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 2, 3-16.

Francke, Joh., 1971, Het vooroordeel in de wetenschap (Groningen).

Hommes, H. J., 1967, 'Feiten' en 'normen' in het juridische ervaringsaspect, Philosophia Reformata 32, 136-156.

Hommes, H. J. van Eikema, 1978, The material idea of the law-state, Philosophia Reformata 43, 49-60.

Kuyper, A., 1959, Het Calvinisme, zes Stone-lezingen, derde druk (Kampen).

Mekkes, J. P. A., 1971, Radix, tijd en kennen (Amsterdam).

Nieboer, W.,1959, Woord en Schepping, Lucerna 1, 53 vv.

Nieboer, W., 1960, Weerhouding, Lucerna 2, 535 vv.

Nieboer, W., 1962, Val en Vloek, Lucerna 4, 78 vv. (reactie op kritiek van P. G. Smelik in Lucerna 3 (1961), 741 vv.).

Nijkamp, P., 1979, Wetenschap en samenleving, De Reformatie 55, 81-83, 97-100, 113-115.

Nijkamp, P., 1980, Waarden en waarheid in de ruimtelijke wetenschappen, Radix 6, 2-19.

Otter, W. den, 1976, Harmonie tussen Bijbel en natuur (Goes).

Ouweneel, W. J., 1975, Operatie Supermens, een bijbels-biologische blik op de toekomst (Amsterdam/Groningen).

Riessen, H. van, 1967, Mondigheid en de machten (Amsterdam).

Schaafsma, T. J., 1971, Het christelijk motief in de wetenschapsbeoefening, Gereformeerde Studenten Almanak, 108-113

Schilder, K., 1951, De Openbaring van Johannes en het sociale leven, derde druk (Delft).

Schilder, K., 1953, Christus en Cultuur, tweede druk (Franeker).

Schuurman, E., 1978, Verantwoordelijk denken en doen, Radix 4, 146-157.

Stafleu, N. D., 1966, Quantumfysica en wijsbegeerte der wetsidee, Philosophia Reformata 31, 126-156.

Veling, K., 1973, Omgaan met wetenschap, in: Vriend en Metgezel, Verkenning rond het maatschappelijk werk (Groningen), 40-60.

Veling, K., 1976, Objectiviteit in de sociale wetenschappen, Radix 2, 181-195.

Veling, K., 1977, Methodologie en de autonomie van de wetenschap, Radix 3, 149-163.

Verbrugh, A. J., 1978, Toespraak in de Tweede Kamer, Handelingen van de Tweede Kamer, zitting 1978/1979.

Vries, W. Chr. F. de, 1975, Een nieuwe mentaliteit (een proeve van bijbels-psychologisch denken), in: Het mensbeeld in de psychologie (Stichting tot Bevordering van Bijbelgetrouwe Wetenschap, Amersfoort), 23-31.

Drs. K. Veling (geboren in 1948) is buitengewoon lector in de geschiedenis van de wijsbegeerte aan de Theologische Hogeschool van de Gereformeerde Kerken te Kampen (Broederweg). Adres: Lippenoordweg 66, 8051 XK Hattem.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 april 1981

Radix | 60 Pagina's

Wat heeft het christelijk geloof met wetenschap te maken?

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 april 1981

Radix | 60 Pagina's