Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De betekenis van de bijbel voor het ontstaan van de moderne natuurwetenschappen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De betekenis van de bijbel voor het ontstaan van de moderne natuurwetenschappen

66 minuten leestijd

1. Samenvatting
Orde is een essentiële vóóronderstelling voor het ontstaan en de beoefening van moderne natuurwetenschappen. Deze vooronderstelling hangt samen met het Bijbelse scheppingsbegrip. Deze vooronderstelling leidde op zichzelf niet tot de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen. Eerst dienden essentiële hulpwetenschappen, zoals logika en wiskunde ontwikkeld te worden. Verder was een juiste waardering en toepassing van arbeid met hoofd én hand essentieel. Natuurwetenschappelijk onderzoek kent methodologisch twee fasen: 1. de descriptieve fase, waarbij wat direkt zichtbaar is wordt beschreven (hierbij speelt selektie, geleid door theoretische overwegingen een rol) en 2. de experimentele fase, waarbij een hypothese of een model van wat niet direkt zichtbaar is, wordt onderzocht. De tweede fase is typerend voor de moderne natuurwetenschappen. De ontwikkeling van de methodiek die bepalend is voor deze moderne natuurwetenschappen vond plaats in het christelijke West- Europa in een periode die zich uitstrekt van Copernicus (1473-1543) tot Newton (1642-1727). Ook de ontwikkelingen in de twintigste eeuw maken van deze methodiek gebruik. De opvatting dat het Bijbelse scheppingsbegrip essentieel is voor de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen heeft drie implikaties: 1. de moderne natuurwetenschappen werden door christenen en/of joden ontwikkeld, 2. andere wereldgodsdiensten leidden niet tot het ontstaan van moderne natuurwetenschappen en 3. Bijbel en moderne natuurwetenschappen zijn geallieerden. In de paragrafen 8-10 blijkt dat aan deze implikaties wordt voldaan. De vraag of het in principe mogelijk is dat niet-christenen de moderne natuurwetenschappen tot ontwikkeling hadden kunnen brengen is onbeantwoordbaar.

2. Inleiding
Onder moderne natuurwetenschappen worden algemeen die wetenschappen verstaan die met behulp van eigen waarneming en beschrijving van objekten uit de natuur en met behulp van experimenten kennis van de natuur trachten te verkrijgen. De methode van de moderne natuurwetenschappen ontwikkelde zich in een periode die begint met het werk van Copernicus (1473-1543) en wordt afgesloten door Newton (1642-1727). Typerend voor deze moderne natuurwetenschappen is de mechanicistische beschouwingswijze van de natuur. Deze beschouwingswijze heeft de natuurwetenschappen tot bloei gebracht doordat deze beschouwingswijze leidde tot het experiment als kenbron, de mathematische formulering als middel van beschrijving en de mathematische deduktie als wegwijzer naar nieuwe, door proefneming te kontroleren verschijnselen. Het waren vervolgens haar suksessen die de ontwikkeling van de techniek mogelijk hebben gemaakt en die daardoor hebben gevoerd tot vérgaande industrialisering, zonder welke deze maatschappij niet meer denkbaar is. De geschiedenis van de mechanisering van het wereldbeeld is op magistrale wijze beschreven door Dijksterhuis (1977). Aan de relatie tussen de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen en de Bijbel is aandacht geschonken door Clark (1972) en Hooykaas (1972). In dit artikel zou ik willen laten zien dat 'orde' een noodzakelijke vooronderstelling is voor het ontstaan en de beoefening van de moderne natuurwetenschappen. Deze gedachte komt uit de Bijbel. Het is echter niet zo dat moderne natuurwetenschappen zonder meer ontstaan kunnen wanneer deze vooronderstelling geestelijk eigendom is van een groep mensen. Daarom zal ik nader ingaan op de voorwaarden waaraan bovendien voldaan moest zijn, vóór moderne natuurwetenschappen konden ontstaan. Slechts in het christelijke westen werd aan al deze voorwaarden voldaan. Mijn opvattingen impliceren dat de moderne natuurwetenschappen door christenen zijn ontwikkeld en dat deze wetenschappen in andere kuituren slechts opgenomen worden onder invloed van het christelijke westen. Deze implikaties worden in dit artikel getoetst.

3. Essentiële vooronderstelling: orde
'In den beginne schiep God de hemel en de aarde'. Deze Bijbelwoorden zijn van essentieel belang voor de denkwereld die noodzakelijk is voor het ontstaan van natuurwetenschappen. In de eerste plaats stelt deze zin dat er onderscheid is tussen God en wat geen God is: het geschapene. Zolang de natuur als God werd beschouwd, kwam men niet tot onderzoek van de natuur. Een goddelijke natuur onderzoek je niet. Dan kom je aan god. Daar blijf je vanaf. Heel nadrukkelijk vertelt Genesis 1 dat de aarde, maar ook de veelal als god vereerde zon en maan geen god zijn. Daardoor wordt onderzoek van de aarde, maar ook van de zon en de maan, mogelijk. Het is interessant te zien hoe Genesis en de Babylonische scheppingsverhalen zijn van belang omdat ze zoveel overeenkomst zouden vertonen met het Genesis-verhaal. Heidel (1969) heeft mede om deze reden een uitgave verzorgd van deze Babylonische scheppingsverhalen, voorzover ze bewaard zijn gebleven. Het belangrijkste verhaal heet 'Enüma elish'. Uit Heidels samenvatting van dit gedicht zou ik het volgende willen citeren: 'The epic opens with a brief reference to the time when nothing except the divine parents, Apsü and Ti'amat, and their son Mummu existed. Apsü was the primeval sweet-water ocean, and Ti'amat the salt ocean, while Mummu probably represented the mist rising from the two bodies of water .. . These three types of water were mingled in one, forming an immense undefined mass . . . of which the universe was made'. In dit epos komt de natuur dus voor als goddelijk. De gedachte van een ontgoddelijkte natuur komt niet voor in dit gedicht, noch in de andere door Heidel gepubliceerde scheppingsverhalen. Ons west-europees denken heeft veel te danken aan de oude Grieken. Dat geldt - zo zullen we straks zien - ook voor de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen. De Grieken konden op dit punt echter niet veel verder helpen: zij kenden moeder aarde (Gaia), haar echtgenoot de hemel (Ouranos) en hun kinderen, de twaalf Titanen. De wereld was een levend organisme, de goddelijke bron van alle levende wezens, inklusief de goden. Bij Plato en Aristoteles komen weliswaar andere gedachten voor, maar een radikale scheiding tussen een almachtige scheppende God en een geschapen, niet-goddelijke natuur komt ook bij hen niet voor (Hooykaas, 1972). De Bijbelse boodschap: 'In den beginne schiep God de hemel en de aarde' maakt die hemel (uitspansel) en de aarde dus tot niet-God en daarmee kreeg de lezer de mogelijkheid deze hemel en aarde te onderzoeken. Het Bijbelse scheppingsbericht is echter nog verder van belang. Goddelijke schepping impliceert namelijk Goddelijke orde. In overeenstemming hiermee lezen we bijvoorbeeld in Psalm 119 : 90-91 'Gij hebt de aarde gegrond, zodat zij staat; naar Uw verordeningen staan zij heden ten dage, want zij alle zijn Uw knechten' en in Jeremia 33 : 20 en 25 wordt gesproken over Gods 'verbond aangaande de dag en de nacht . . . verordeningen van hemel en aarde'. In Job 38 : 33 lezen we over Gods 'inzettingen': Het scheppingsbegrip impliceert dus geschapen orde. In de geciteerde teksten wordt met de woorden 'verordening' en 'inzettingen' op deze orde gewezen. Op vele plaatsen in de Bijbel wordt over deze geschapen orde gesproken. Voor details zou ik willen verwijzen naar Bavinck (1967, tweede deel, pag. 569). Deze 'verordeningen' en 'inzettingen' kunnen we beschouwen als 'wetten' die God voor de natuur gesteld heeft. God schreef de natuur deze wetten vóór. Deze wetten vormen de basis voor de wetten die in de natuurwetenschappen worden geformuleerd (zie paragraaf 7). In de laatstgenoemde wetten tracht de onderzoeker de waargenomen orde te formuleren. God schrijft wetten voor; deze wetten zijn onveranderlijk. De onderzoeker beschrijft gevonden orde in een wet. Nader onderzoek kan aantonen dat deze beschrijving verbeterd kan en moet worden. God schept echter niet alleen orde, Hij onderhoudt die ook. Zo staat in Kolossenzen 1 : 1 7 'alle dingen hebben hun bestaan in Hem'. In Hebreeën 1 : 3 lezen we over God, de Zoon, 'die alle dingen draagt door het woord zijner kracht'. In overeenstemming met deze teksten belijden wij dan ook in de Heidelbergsche Catechismus (Zondag 9) 'Dat de eeuwige Vader van onze Here Jezus Christus, die hemel en aarde, met al wat er in is, uit niet geschapen heeft, die ook door zijn eeuwige raad en voorzienigheid ze nog onderhoudt en regeert . . . ' De eerste Bijbelwoorden: 'In den beginne schiep God de hemel en de aarde', hebben dus een vérstrekkende betekenis gehad. De aarde werd niet-God, dus kon in principe onderzocht worden; er moest geschapen orde zijn; deze geschapen orde wordt door God in stand gehouden en is dus, althans voor deze bedeling, blijvend. Dit alles zou ons echter niets verder brengen als er niet een mens was die van dit alles kennis kon nemen. Hier staan we voor een onvoorstelbaar wonderlijke zaak, waar ik wel iets over kan schrijven, maar waarvan wij weinig of niets begrijpen. God heeft de mens gemaakt met het vermogen om kennis te verwerven van deze wereld, het vermogen in kontakt te treden met deze wereld en met het vermogen deze wereld te beïnvloeden. Dergelijke kennisverwerving is mogelijk doordat van voorwerpen buiten ons prikkels uitgaan die passen bij onze zintuigen, zoals onze ogen. Deze zintuigen zenden signalen onder andere met behulp van elektriciteit via de zenuwen naar de hersenen. In de hersenen worden de signalen omgezet in boodschappen die we begrijpen. Als wij aktie willen ondernemen gaan boodschappen uit onze hersenen, via zenuwen naar onze spieren, zodat wij een aktie kunnen ondernemen. Zo is ons vermogen tot het verkrijgen van kennis van de buitenwereld en onze mogelijkheid over die buitenwereld te heersen min of meer beschrijfbaar. We kunnen dit echter niet begrijpen. Het is mysterie. Samenvattend kan worden gezegd dat de Bijbel belangrijk is geweest voor de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen, omdat de Bijbel stelt dat de natuur geen God is, dat er in de natuur orde heerst die God onderhoudt en dat deze orde voor de mens, althans ten dele, kenbaar is. Zonder de vooronderstelling van orde in de natuur bleek de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen niet mogelijk te zijn. Van deze vooronderstelling gaan we bij de dagelijkse beoefening van de natuurwetenschappen doorgaans stilzwijgend en misschien onbewust uit.

4. Essentiële hulpwetenschappen: logica, wiskunde en wijsbegeerte
Joden hadden via het Oude Testament lang voor het begin van onze jaartelling de in de vorige paragraaf besproken vooronderstelling: orde. Toch is er bij hen geen sprake van moderne natuurwetenschappen. Zo'n verschijnsel wijst erop dat het ontstaan van moderne natuurwetenschappen min of meer gecompliceerd moet zijn. In deze paragraaf zou ik in dit verband iets willen schrijven over de samenhang van de wetenschappen en de groei van het stelsel van wetenschappen. De ontwikkeling van de diverse wetenschappen is een organische ontwikkeling, die historisch aanwijsbaar en bovendien verklaarbaar is. De eerste wetenschappen die tot ontwikkeling kwamen waren logica, wiskunde en wijsbegeerte. Deze wetenschappen werden door de Grieken tot bloei gebracht en bereikten de westerse wereld via humanisme en renaissance. Bij de ontwikkeling van deze wetenschappen treedt het denken vooral op de voorgrond. Typische empirische kennis, en daarmee samenhangend, typische handenarbeid zijn voor de beoefening van deze wetenschappen niet nodig. Ook is de noodzakelijke interaktie met de buitenwereld bij de aanvankelijke ontwikkeling van deze wetenschappen beperkt. Het zijn dus sterk rationele wetenschappen met een grote mate van abstractie. Het waren echter wetenschappen die essentieel zouden zijn voor de totstandkoming en beoefening van moderne natuurwetenschappen. Logica werd ontwikkeld door de Grieken en houdt zich bezig met de waarde die diverse typen gegevens hebben. Dit impliceert aandacht voor de correcte redenatie op zichzelf. Voor deze correctheid doet het niet ter zake of de uitgangspunten wel of niet waar zijn. Het is de vraag hoe je vanuit de uitgangspunten correct redenerend (logisch) tot een correcte conclusie kunt komen. In de logica is er dus een duidelijk onderscheid tussen correctheid van redeneren en waarheid van uitgangspunten. Dit betekent dat logica zich kon ontwikkelen terwijl er betrekkelijk weinig empirische gegevens voorhanden waren. Dit maakt de vroege ontwikkeling van de logica mogelijk. Logica werd een belangrijke voorwaarde voor het ontstaan van de moderne natuurwetenschappen, omdat in deze wetenschappen de logische bewijsvoering belangrijk is (zie paragraaf 7). De wiskunde is eveneens een wetenschap die vroeg tot ontwikkeling kon komen doordat bij de aanvankelijke ontwikkeling van deze wetenschap empirische gegevens niet belangrijk waren. Het maakt immers voor een wiskundige berekening niet uit of deze betrekking heeft op appels, peren of mensen. (Pas in de twintigste eeuw zouden empirische gegevens sterke impulsen geven aan de verdere ontwikkeling van de wiskunde). Wiskunde zou voor de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen noodzakelijk zijn, omdat het nodig is wiskundig veranderingen en het effekt van veranderingen te beschrijven. Veranderingen zijn, zoals we straks nader zullen zien, voorwaarden voor het uitvoeren van een experiment. Bijvoorbeeld bij een constante temperatuur is voor een bepaalde hoeveelheid gas het produkt van de druk (P) en het volume (V), dat door deze hoeveelheid gas wordt ingenomen, constant (C). Dus P x V = C. Door deze formule wordt het resultaat van veranderingen berekenbaar. Bijvoorbeeld, verdubbeling van druk moet leiden tot een halvering van het volume dat deze hoeveelheid gas inneemt. Ook het begin van de ontwikkeling van de wijsbegeerte was mogelijk zonder gedetailleerde empirische kennis. Wijsbegeerte houdt zich onder andere bezig met bepaalde algemene aspecten van de werkelijkheid. Van Melsen (1977) geeft een prachtig voorbeeld ter illustratie van de betekenis van de Griekse wijsbegeerte voor de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen. Hij kiest daarvoor de atoomtheorie van Democritus (5e eeuw voor Chr.). Het probleem dat Democritus bezighield was dat van de relatie tussen veranderlijkheid en onveranderlijkheid. Om begrijpbaar te zijn moet de werkelijkheid onveranderlijk zijn. Immers, op wat voortdurend verandert kan het verstand geen greep krijgen (Parmenides, geboren ca. 515 voor Chr.). Anderzijds is de werkelijkheid voortdurend aan verandering onderhevig (Heraclitus, overleden ca. 500 voor Chr.). De atoomtheorie van Democritus is een poging veranderlijkheid en onveranderlijkheid met elkaar te verzoenen. De atomen zelf zijn onveranderlijk, maar hun constellaties zijn veranderlijk en wiskundig te begrijpen. We doen er goed aan ons te realiseren dat de moderne natuurwetenschappen op dezelfde filosofische grondgedachte berusten. In de moderne experimentele natuurwetenschappen gaan we ervan uit dat de natuur veranderlijk is, anders heeft experimenteren geen zin. Het onveranderlijke schuilt in de onveranderlijke wet volgens welke de veranderingen plaats hebben. De moderne natuurwetenschappen konden dus pas tot ontwikkeling komen nadat wetenschappen als logica, wiskunde en filosofie zover gevorderd waren dat ze als hulpwetenschappen dienst konden doen. Ook binnen de moderne natuurwetenschappen zelf vindt een ordelijke/logische groei plaats, waardoor eerst de fysica tot ontplooiing komt. Door de fisica wordt de groei van de chemie mogelijk. Tenslotte krijgt de biologie de kans zich te ontwikkelen tot een natuurwetenschap met behulp van kennis aangedragen door fysica en chemie. De uit de Bijbel afgeleide vooronderstelling 'orde' is dus, zoals we in de vorige paragraaf schreven, noodzakelijk voor de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen. Deze vooronderstelling kon pas met vrucht gebruikt worden nadat de groei van het stelsel van wetenschappen ver genoeg was gevorderd. Het ontbreken van de nodige hulpwetenschappen die hun geestelijk eigendom waren, verklaart waarom joden vóór het begin van onze jaartelling geen moderne natuurwetenschappen konden ontwikkelen. De moderne natuurwetenschappen komen dus voort uit twee bronnen: de griekse en de joods-christelijke.

5. Essentiële benadering: hoofd en hand
De orde (paragraaf 3) zou vooral gevonden worden in de onveranderlijke natuurwetten, waarin het onveranderlijke van de verandering wiskundig beschreven wordt. Het onveranderlijke in het veranderlijke wordt gevonden door middel van het experiment. De moderne natuurwetenschappen konden pas ontstaan toen het experiment algemeen werd aanvaard als essentieel voor natuurwetenschappelijk onderzoek. Experimenteren is echter een vorm van handenarbeid. Dit betekent dat het ontstaan van de moderne natuurwetenschappen, afgezien nog van wat we in de beide vorige paragrafen schreven, afhankelijk was van een maatschappij waarin handenarbeid hoog gewaardeerd werd. Er is geëxperimenteerd door egyptische priesters, door grieken en door arabieren, maar het experiment was zeker niet de algemeen aanvaarde methode om kennis van de natuur te verkrijgen. Voor ons zijn de grieken het belangrijkst. Experimenten speelden een ondergeschikte rol in de opbouw van de griekse wetenschap. Artsen zien zich nog het meest genoodzaakt hun handen te gebruiken. Het waren dan ook artsen als Hippocrates, Erasistratos en Galenus die het meest experimenteel gericht waren. Aristoteles heeft in overeenstemming met deze artsentraditie zich bezig gehouden met het ontleden van dieren. Bij Plato en bij zijn leerling Aristoteles werkten zowel metafysische vooroordelen als sociale opvattingen belemmerend voor het uitvoeren van experimenten. Betaalde arbeid, vooral als hij met de handen verricht wordt, is in hun ogen een vrije burger onwaardig. Plato raadde studie van wiskunde aan voor contemplatie en oefening van de geest. Beroepsmatige toepassing van de wiskunde is niet eervol. Een militair ingenieur is een mechanicus die geen burger als een geschikte partij voor zijn dochter zou beschouwen (Hooykaas, 1971). Ook in de middeleeuwen bestaat er onderwaardering van handenarbeid (Hooykaas, 1972), wellicht onder Griekse invloed. Handenarbeid wordt pas eervol wanneer de mensen in de tijd van de Reformatie de Bijbel weer gaan lezen. In de Bijbel wordt handenarbeid als achtenswaardig beschouwd. Jozef, de vader van onze Heiland, is timmerman; de discipelen zijn vissers; Paulus zorgt voor zijn inkomen door tenten te maken. God onderwijst de mens hoe hij de aarde moet bewerken (Jeremia 28 : 23-29). God heeft de smid geschapen (Jesaja 54 : 16). Paulus schrijft: 'Wie een dief was, stele niet meer, maar spanne zich liever in om zijn handen goed werk te doen' (Efeziërs 4 : 28). In overeenstemming met de Bijbel wordt in de Gereformeerde Kerken de bruidegom al eeuwen lang op de trouwdag opgedragen 'getrouw en naarstig' in zijn 'goddelijk beroep' te arbeiden. Zo'n term 'goddelijk beroep' geeft op onmiskenbare wijze het eervolle weer van handenarbeid in het kader van het Koninkrijk van Jezus Christus. Uitvoering van experimenten is alleen mogelijk in een cultuur, waarin handenarbeid zó eervol is, dat zelfs de man die zich kan permitteren tijd vrij te maken voor een experiment, zich voor deze bezigheid niet hoeft te schamen. In de moderne natuurwetenschappen moest de denker dus bovendien handenarbeider worden of de handenarbeider moest denker worden. Een man die dit van nabij zag gebeuren schreef in die tijd dan o o k : ' . . . philosophy will then attain to perfection, when either the Mechanic labourers shall have philosophical heads, or the Philosophers shall have mechanical hands' (Sprat, 1667). Beoefenaren van de natuurwetenschappen zochten daarom kontakt met handwerkslieden. Sinds 1599 waren er in Gresham College in Londen hoogleraren in de wiskunde en de astronomie die hun lessen in het Latijn gaven en in het Engels herhaalden, zodat loodsen, stuurlieden en ambachtslieden ervan konden profiteren. Hier ontmoetten elkaar vooraanstaande mannen van de praktijk en wiskundigen en astronomen. Ook de Nederlander Simon Stevin (1548-1620) was theoreticus en prakticus. Hij onderwees prins Maurits in wiskunde en mechanica. In Leiden gaf hij les aan een ingenieursschool. Samen met burgemeester De Groot van Delft werkte hij aan verbetering van de molenbouw. Bovendien verrichtte hij proeven over de val (Hooykaas, 1971). Het voorgaande samenvattend kunnen we zeggen dat het ontstaan van de moderne natuurwetenschappen afhankelijk was van de vooronderstelling 'orde', van de ontwikkeling van het stelsel van wetenschappen en van een hoge waardering van handenarbeid die uitvoering van experimenten maatschappelijk akseptabel, ja zelfs eervol maakte.

6. Historie
Na het voorgaande is het merkwaardig dat pas in de 17e eeuw de natuurwetenschappen in het christelijke westen ontstaan. Dat had eigenlijk veel eerder kunnen gebeuren. De ontwikkeling wil ik nu kort schetsen. In West-Europa erfde men van de Grieken logica, wiskunde en filosofische geschriften. Via de Bijbel kwam de gedachte dat de wereld niet-God en geordend moest zijn. Via de Bijbel kwam ook het noodzakelijke respect voor handenarbeid. Toch werden de vruchten van deze erfenis bepaald niet direkt geplukt. Dit kwam doordat het geestelijk verwerken van het Griekse denken niet moeiteloos ging. In de 12de eeuw werden de werken van Aristoteles (383-322 voor Chr.) door vertalingen uit het Grieks ondanks kerkelijke leerverboden snel bekend. Onder invloed van Aristoteles werd het weten via het menselijk verstand gewaardeerd als zelfstandige grootheid. De vraag deed zich voor of men voor de beantwoording van allerlei vragen nu eigenlijk gebruik moest maken van zijn verstand óf dat men zich moest wenden tot de Bijbel, kerkvaders, concilies en pausen, welke laatste overigens vaak met elkaar in tegenspraak waren. Thomas van Aquino (1227-1274) heeft zich intensief met deze problematiek bezig gehouden. Door Thomas wordt nu onder invloed van Aristoteles het menselijk verstand gewaardeerd: tegenover het geloof heeft het zijn eigen zelfstandigheid, zijn eigen recht en zijn eigen terrein. Het was echter voor Thomas vanzelfsprekend, dat het verstand ondergeschikt was aan het geloof, de natuur aan de genade, de filosofie aan de theologie, de staat aan de kerk. Niets in de lagere sfeer, in de filosofie of de andere wetenschappen, mocht of kon ooit in tegenspraak zijn met de waarheid uit de hogere sfeer. Thomas had bijna kritiekloos het Griekse wereldbeeld overgenomen. Küng (1978) geeft het als volgt weer: 'De vier elementen, waaruit alle samengestelde lichamen bestaan; de zeven planeten (bedoeld is vermoedelijk: sferen; W.d.O.), dragers van zeven door loutere geesten (engelen) bewogen en geleide (bezielde?) planeten; tenslotte de drie hemelen: alles een volmaakte, van begin tot eind onveranderlijke, van onder naar boven toe steeds meer zijn bevattende, streng hiërarchische, geocentrische (op de aarde gerichte) en antropocentrische (geheel met het oog op de mens ontworpen) wereldorde. Met behulp van het platoonse begrip van een onveranderlijke, statische orde (ordo) een alomvattende wereldvisie vanuit het christelijk geloof en tegelijk een konsekwente geloofsvisie vanuit het geocentrische wereldbeeld: De bijbel wordt kosmisch en de kosmos bijbels verstaan. Het christelijk geloof garandeert het wereldbeeld en het wereldbeeld het christelijk geloof. Theologie en kosmologie, heilsorde en wereldorde in volmaakte harmonie! Tot in de kleinste details - godskennis uit de scheppingsorde, verregaand geaccepteerde astrologie, een engelenhiërarchie die beantwoordt aan de hemelsferen, het aantal van de (de plaats van gevallen engelen innemende) uitverkoren, samenstelling en ontstaan van de mens uit lichaam en ziel, de oorspronkelijke staat en de erfzonde, nederdaling van Christus uit de hemel naar de aarde en naar de onderwereld en zijn hemelvaart, genade en zeven sacramenten, hiërarchische ordening van kerk en staat, een ethiek van orde en gehoorzaamheid, het einde der Wereld en de lichamen van de uit de dood opgewekten - zo is de middeleeuwse theologie door het grieks-middeleeuwse wereldbeeld bepaald!' Het tijdelijke nut van deze conceptie is duidelijk. Tijdelijk werd de spanning tussen 'kerkelijk' denken en 'Grieks' denken opgeheven door een grandioze synthese. Maar de synthese van 'Bijbels wereldbeeld' en 'Grieks wereldbeeld' was gevaarlijk omdat het 'Grieks wereldbeeld' geen stand zou kunnen houden naarmate natuurwetenschappelijk onderzoek zou vorderen. De kerk heeft deze synthese van Thomas, na haar eerst verboden te hebben, vervolgens helaas gecanoniseerd, zodat daar niet meer van afgeweken mocht worden. Hierdoor werd de oplossing van het conflict in de 13de eeuw de basis voor een nieuw konflikt tussen de kerk en beoefenaren van de natuurwetenschappen. Dit conflict culmineerde toen Copernicus (1473- 1543) en Galilei (1564-1642) door de kerk veroordeeld werden. Het lezen van hun boeken werd verboden en de Rooms-Katholieke kerk heeft tot nu toe weerstand geboden aan de tot vandaag voortdurende verzoeken om het proces tegen Galilei te herzien. Uit het voorgaande zal duidelijk zijn dat het christelijke westen eeuwenlang moeite had met de verwerking van het Griekse en het Bijbelse denken. De kerkelijk geijkte synthese van Thomas gecombineerd met kerkelijke machtsmiddelen zoals het plaatsen van boeken inclusief de Bijbel op de Index, kerkelijke veroordeling en terechtstelling van hen die van de kerkelijk geijkte leer afweken, waren een grote belemmering voor het ontstaan van de moderne natuurwetenschappen. Historisch is dus de paradoxale situatie ontstaan dat het christendom door het bezit van de Bijbel die visie op de natuur bezat die nodig was voor de opkomst van de moderne natuurwetenschappen, terwijl hetzelfde christendom door kerkelijke ijking van Thomas' synthese deze opkomst met kracht trachtte te verhinderen. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat de Reformatie belangrijk is geweest voor het ontstaan van de moderne natuurwetenschappen. De Reformatie gaf het volk de Bijbel terug en wel in de eigen taal (Luther vertaalde de Bijbel in het Duits, de Dordtse synode gaf opdracht tot een vertaling in het Nederlands). De mensen gingen zelf de eeuwenlang verboden Bijbel lezen. Het protestantse verzet tegen alles wat met de Rooms- Katholieke Kerk te maken had en de bloedige gevolgen van dit verzet hebben de afrekening met de zo briljante Thomistische synthese gemakkelijk gemaakt. Het zelfstandig denken over kerkelijke zaken door de 'leek' én het zelfstandig nadenken over en kijken in de natuur getuigen van één en dezelfde geestesgesteldheid. De engelsman Francis Bacon (1561-1626) was de voorloper, de theoretische grondlegger voor de moderne natuurwetenschappen. Religieus gemotiveerd bepleit hij natuurwetenschappelijk onderzoek door persoonlijk contact met de natuur. Wij moeten - aldus Bacon - in ons natuurwetenschappelijk onderzoek de door God in de natuur gelegde orde opzoeken. We moeten deze orde niet van Aristoteles overnemen of deze orde zelf bedenken. We moeten de Schepper eren door eerbiedig deze orde in het geschapene te bestuderen. Niet dat wat wij zelf bedenken, al of niet via logische redenatie is waar, maar de orde die we in de natuur waarnemen moeten we als waar accepteren. Misschien lijkt dit vanzelfsprekend. Toch is dit ook vandaag nog één van de moeilijkste lessen die een natuurwetenschappelijk onderzoeker moet leren. Zo worden hier de natuurwetenschappen paradoxaal genoeg tegelijkertijd geseculariseerd en gekerstend. Geseculariseerd, omdat er een boedelscheiding komt tussen kerk en natuurwetenschappen. De natuurwetenschappen werden gekerstend, omdat men zich religieus gemotiveerd onderwerpt aan de orde die God in de natuur heeft gelegd. Als beoefenaar van natuurwetenschappen was Bacon van geen enkel belang. Bovendien had hij geen oog voor belangrijke ontwikkelingen in zijn eigen tijd. De inductieve 'experimentele' methode van Bacon werd niet nagevolgd. Toch is hij invloedrijk geweest met zijn 'Advancement of Learning' (1605) en zijn 'Novum Organum' (1620), door zijn ijveren voor waarneming en experiment als grondslagen voor een nieuwe wetenschap. Grote experimentatoren uit de 17e eeuw, zoals Boyle, Hooke, Huygens en Newton, hebben zich dan ook als zijn volgelingen beschouwd. In de 17de eeuw komen dan ook naast de officiële universiteiten, waar Aristoteles nog werd gedoceerd, genootschappen op voor de beoefening van moderne natuurwetenschappen. In Engeland ontstonden zo geheime, 'Invisible' colleges. Deze colleges moesten wel geheim blijven, want de aktiviteiten van de leden waren verboden. Toen de protestanten aan de macht kwamen ontstond in 1662 uit dergelijke verboden organisaties de Royal (! 't kan verkeren) Society, die nog steeds bestaat. In 1667 werd door Thomas Sprat reeds de 'History of the Royal Society' gepubliceerd. Het is duidelijk dat de Royal Society de ideeën van Francis Bacon trachtte te realiseren. Zo schrijft Sprat: 'I shall onely mention one great Man, who had the true Imagination of the whole extent of this Enterprize . . . and that is, the Lord Bacon". , , . . .there should have been no other Preface to the History of the Royal Society, but some of his Writings". De Royal Society stond open voor aanhangers van welke religie dan ook. Maar puriteinse invloed was - om begrijpelijke redenen - sterk. In 1662 was 90% van de leden puriteins „or had Puritan connections" (Clark, 1972). De invloed van het protestantisme op de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen is nog steeds een omstreden zaak of wordt op z'n minst in twijfel getrokken (zie bijvoorbeeld Bainton, 1956; Jeuken, 1981). Thomas Sprat, die dit persoonlijk meegemaakt heeft in de Royal Society, laat geen twijfel bestaan aan zijn visie over verbanden tussen de Royal Society en de protestantse Church of England. De opmerkingen van Sprat klinken zelfs nogal antipapistisch maar dat kan ik niet veranderen. Zo schrijft hij: „when we behold the agreement that is between the present Design of the Royal Soc., and that of our Church in the beginning. They both may lay equal claim to the word Reformation; the one having compass'd it in Religion, the other purposing it in Philosophy . . . each of them passing by the corrupt Copies, and referring themselves to the perfect Originals for their instruction;... Scripture . . . the large Volume of the Creatures". ,,The Church of England therefore may justly be styl'd the Mother of this fort of knowledge; and so the care of its nourishment and prosperity lyes upon it". Sprat vraagt tenslotte van de Church of England „That it would persist, as it has begun, to encorage Experiments, which will be to our Church as the British Oak is to our Empire". Sprat gaat nog wat gedetailleerder in op de relatie tussen de Rooms-Katholieke en Protestantse invloed op de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen met de woorden: „The Church of Rome has indeed of late look'd more favorably upon i t . . . They now permit their Jesuits to bestow some labors about Natural Observations . . . Thus it is likely they have cheris'd some Experiments, not out of zeal to the continuance of such Studies, but that the Protestants might not carry away all the glory, and thence withal get new strength to oppose them . . . " Voorwaar Sprat laat aan duidelijkheid niet veel te wensen over! Aardig, misschien ook wat verbazingwekkend, is in dit verband de opmerking van Clark (1972): 'The Royal Society aimed to be nonpartisan; it welcomed members of all religions. The Society was even accused of a conspiracy to destroy Protestantism because it admitted a few 'papists' into the membership!' Na de schets van de voorwaarden waaraan moest worden voldaan voor het ontstaan van moderne natuurwetenschappen zijn de opmerkingen van Sprat goed te begrijpen: ze passen in het hele beeld. Du Bois Reymond (1878) heeft dan ook gelijk wanneer hij concludeert: 'dieneuere (onderstreping van mij; W.d.O.) Naturwissenschaft, wie paradox dies klinge, verdankt ihren Ursprung dem Christenthum'. Overeenkomstige conclusies worden getrokken door bijvoorbeeld Lange (1882), Martensen Larsen (1897), Hooykaas (bijvoorbeeld 1972), Clark (1972) en Jaki. In het vervolg hoop ik hier nader op in te gaan. Eén opmerking lijkt mij hier echter op zijn plaats. De lovende woorden van Sprat aan het adres van de Church of England en zijn opmerkingen aan het adres van de Rooms-Katholieke kerk van zijn tijd, alsmede een overzicht zoals ik in mijn 'Harmonie tussen Bijbel en natuur' gaf van het relatieve aandeel van protestanten en Rooms-Katholieken in de beoefening van natuurwetenschappen kan gemakkelijk leiden tot een welles-nietes discussie over de protestantse invloed. Zo'n discussie leidt de aandacht echter af van het punt waar het hier om gaat, namelijk de invloed van de Bijbel op het ontstaan van de natuurwetenschappen. In paragraaf 9 kom ik terug op de invloed van Rooms-Katholieke en van Protestantse zijde. Vóór het proces tegen Galilei heeft de Rooms-Katholieke kerk wel degelijk de ontwikkeling van de natuurwetenschappen gestimuleerd. Door het proces tegen Galilei wordt de invloed van Rooms-Katholieke zijde op de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen, die toen aan de gang was verder vrijwel onmogelijk gemaakt. Dit illustreert dat de invloed van de Bijbel slechts geëffectueerd kan worden onder bepaalde omstandigheden. Het zal duidelijk zijn dat deze invloed gering is wanneer een kerk het lezen van de Bijbel verbiedt, wanneer in een kerk beoefening van de natuurwetenschappen min of meer verdacht of gevaarlijk geacht wordt, wanneer het vreemdeling-zijn of pelgrim-zijn in deze wereld sterk geaccentueerd wordt, of wanneer in het denken alles zó vast ligt dat voor vernieuwing van inzichten door resultaten van wetenschapsbeoefening geen plaats meer is.

7. Methodologische uitwerking 
Natuurwetenschap is het systematisch onderzoek van de natuur teneinde kennis van de natuur te verkrijgen. Zo gedefinieerd is natuurwetenschap een aktiviteit. Het woord natuurwetenschap wordt echter ook gebruikt om de verzamelde kennis over de natuur aan te duiden. Sinds Bacon en de Royal Society is het experiment het algemeen aanvaarde hulpmiddel om natuurwetenschappelijke kennis te verzamelen. Dit betekent, negatief geformuleerd, dat wij kennis niet uitsluitend verzamelen via logisch doordenken, dus via een zuiver rationalistische benadering. Positief geformuleerd houdt de experimentele benadering in dat er contact moet zijn met de natuur bij de beoefening van natuurwetenschappen. Anders gezegd: de natuur is, bij wijze van spreken, onze leermeester.De methode die Bacon voorstond was, wellicht uit reactie tegen eenzijdig rationalisme én doordat hij van beroep geen experimentator was, zo eenzijdig empirisch, dat zij geen navolging vond. Harvey (1578-1657) heeft van Bacon gezegd dat hij over wetenschap schreef als Lord High Chancellor (de positie van Bacon). Dit neemt niet weg dat de eerder vermelde informele colleges, die in 1662 gebundeld werden in de Royal Society, zijn ideeën trachtten te realiseren. Aan de uitwerking van een bruikbare experimentele methode is vooral door Robert Hooke (1635-1703), Curator of Experiments van de Royal Society, bijgedragen. De golf van belangstelling in de experimentele natuurkunde, die in het 17de eeuwse Engeland zowel geleerden als leken tot eigen waarneming en proefneming prikkelde, leidde ook in andere landen tot de vorming van genootschappen voor zelfstandig proefondervindelijk natuuronderzoek. In Italië ontwikkelde de door Leopold de Medici in het leven geroepen Accademia del Cimento enkele jaren een grote aktiviteit en in Frankrijk groeide in 1666 uit de vroegere bijeenkomsten bij Pascal, Mersenne en De Montor door het initiatief van Colbert de koninklijke Académie des Scienes. Voor al deze activiteit vormden Bacons beschouwingen de methodologische ondergrond (Dijksterhuis, 1977). In de uiteindelijk ontwikkelde experimentele benadering kunnen twee vormen onderscheiden worden, die eigenlijk behoren bij opeenvolgende ontwikkelingsstadia van een onderzoeksveld. In de eerste fase van natuurwetenschappelijk onderzoek op een bepaald gebied wordt dat wat direct zichtbaar is beschreven, waarbij de keuze van wat beschreven wordt waarschijnlijk altijd door theorie wordt bepaald. Dit is de descriptieve fase van het onderzoek. Daarna komt de echte experimentele fase, waarbij gebruik wordt gemaakt van de experimentele cyclus, die in principe in het schema is weergegeven. Er is een aantal gegevens bekend geworden, aanvankelijk verkregen door descriptie: de links onder genoemde feiten. Er rijzen nu vragen over ons onderwerp of veld van onderzoek, waarop niet zo maar een antwoord gegeven kan worden door te kijken en te beschrijven omdat de vragen betrekking hebben op zaken die niet direkt zichtbaar zijn. We moeten dus met behulp van de bekende feiten tot een theorie, een hypothese of een model komen (inductie). Bijvoorbeeld, uit in de literatuur beschreven experimenten is bekend dat miltcellen van muizen die geïmmuniseerd zijn tegen kanker therapeutische waarde hebben. Dit blijkt wanneer gezonde muizen ingespoten worden met kankercellen én immune miltcellen. Verder is bekend dat in de milt macrofagen (bepaalde cellen) voorkomen en dat macrofagen kankercellen kunnen doden. Deze gegevens combinerend zouden we kunnen veronderstellen dat macrofagen een essentiële rol spelen bij de therapie met immune miltcellen (theorie). Of dit inderdaad het geval is, is echter allerminst direkt zichtbaar. We gaan ons daarom afvragen of het mogelijk is experimenten te bedenken en uit te voeren waarmee we de juistheid van onze theorie na kunnen gaan. Bijvoorbeeld, we zouden kunnen proberen alle macrofagen uit te schakelen; dan zou de therapie niet meer moeten werken. We zouden misschien ook het aantal macrofagen kunnen verhogen; dan zou de therapie misschien beter gaan (Van Loveren, 1981) (deductie en voorspellingen). Uitvoering van experimenten leidt tot nieuwe feiten. Deze nieuwe feiten zijn in overeenstemming met onze voorspellingen (verificatie) of zijn daarmee in strijd. De nieuwe feiten gevoegd bij de eerder bekende feiten kunnen aanleiding geven om onze theorie verder te testen of te veranderen. De experimenteel verkregen feiten reguleren dus ons denken. De theorie is min of meer identiek met wat ik in paragraaf 3 'wet' in de natuurwetenschappen noemde. Het is hier wel duidelijk hoe zo'n 'wet', die de werkelijkheid tracht te beschrijven, kan veranderen door nieuwe gegevens. Zoals ik eerder opmerkte, en ik kom daar straks bij Kuhn op terug, is het vaak zeer moeilijk om deze nieuwe feiten te aksepteren, wanneer ze niet passen in ons denkkader (theorie). Toch is dit juist hét moment waarop correctie van onze gedachten en dus vooruitgang van de natuurwetenschappen mogelijk is. De ideeën van Bacon en de Royal Society over de experimentele benadering die voor de moderne natuurwetenschappen nodig zou zijn, zijn dus uitgekristalliseerd in de nog steeds geaccepteerde methode van descriptie en experiment in het kader van de experimentele cyclus. In zekere zin is de westelijke wereld gebouwd op de experimentele cyclus. Door filosofen zoals Popper, Kuhn, Lakatos en Feyerabend is veel gepubliceerd over de methode van kennisverwerving. Ik zou daar wat dieper op in willen gaan omdat, ten onrechte, nogal eens gedacht wordt dat de studies van deze auteurs het einde betekenen van de mogelijkheid kennis van de natuur te verkrijgen via het experiment. Ik ben echter van mening dat het werk van deze auteurs daarentegen van groot belang is voor het experimentele onderzoek, omdat dit werk meer inzicht verschaft over de mogelijkheden en de beperkingen van het experimentele onderzoek. Popper (1934,1963) heeft uit reactie tegen praktijken van psycho-analytici aan een hypothese de eis gesteld dat hij weerlegbaar zou moeten zijn. Bovendien meent Popper dat een hypothese wel waarschijnlijker gemaakt kan worden, maar niet bewijsbaar is. De hypothese 'alle zoogdieren hebben een hart' is bijvoorbeeld niet bewijsbaar, want het is niet mogelijk alle zoogdieren te onderzoeken. Omgekeerd hoeft er maar één zoogdier gevonden te worden zonder hart om aan te tonen dat de hypothese 'zoogdieren hebben een hart', in zijn algemeenheid onjuist is. De hypothese is dus niet bewijsbaar in absolute zin. Een hypothese is slechts 'bewijsbaar' binnen de ervaringsgrenzen van vandaag. Het is interessant dat wij, zoals ik reeds herhaaldelijk opmerkte, het over het algemeen niet prettig vinden wanneer experimentele gegevens in strijd zijn met onze hypotheses. Bij Popper ligt dat precies omgekeerd. Popper vindt dat een onderzoeker zich moet verheugen wanneer zijn hypothese wordt weerlegd door experimentele gegevens. Alleen op zo'n moment wordt volgens Popper werkelijk vooruitgang geboekt: één mogelijkheid wordt uitgesloten (falsificatie). Ik denk dat deze beschouwingen van Popper ons inzicht belangrijk verdiepen. Het is ook interessant ons te realiseren dat de evolutiehypothese niet voldoet aan de eis die Popper aan een goede theorie stelt: de evolutietheorie kan namelijk niet gefalsifieerd worden (zie daarover mijn 'Harmonie tussen Bijbel en natuur'; Kerkut (1960) komt via een heel andere invalshoek tot overeenkomstige conclusies). Kuhn (1970) heeft beklemtoond dat de opstelling van, de waarnemingen bij, en de interpretatie van een experiment door een denkkader, een theorie, een - dit is de term die Kuhn gebruikt - paradigma zijn bepaald. Normale wetenschapsbeoefening ziet hij als werken binnen een paradigma en als het uitwerken, verfijnen van een paradigma. Slechts aan enkelen is het volgens Kuhn gegeven de onhoudbaarheid van een paradigma in te zien en er een nieuw paradigma voor in de plaats te stellen. Er zijn mensen die, alle gegevens van een probleem overziende, in kunnen zien dat een bepaald paradigma op een bepaald moment niet meer zo ver uitgebouwd of gemodificeerd kan worden dat alle gegevens nog binnen het paradigma passen. Zo kwam Kepler na jarenlange bestudering van de baan van Mars tot de konklusie dat zijn gegevens over deze baan niet in overeenstemming te brengen waren met het kerkelijk geijkte paradigma dat hemellichamen, omdat zij niet aards zijn, aan hemelse eisen van volmaaktheid moeten voldoen en dus alleen maar cirkelvormige banen kunnen hebben. Verder komen paradigma-krakers voor onder de mensen die geschoold zijn op een bepaald terrein van wetenschappelijk onderzoek en zich daarna begeven op een voor hen nieuw terrein van onderzoek, voordat iemand ze paradigmatisch heeft kunnen indoctrineren. Voor dergelijke mensen is het relatief gemakkelijk de ontoereikendheid van de op dit, voor hen nieuwe, terrein bestaande paradigma's in te zien. Uit de talloze reakties op het boek van Kuhn blijkt dat hij op een voor velen verrassende wijze inzicht geeft in bepaalde aspekten van het funktioneren van de experimentele cyclus. We moeten er echter op letten dat zowel overal in zijn boek als in de beide hier gegeven voorbeelden (die overigens aan Kuhn ontleend zijn) het de resultaten van experimenten zijn die leiden tot veranderingen van paradigma. Of om in de termen van de experimentele cyclus te spreken: hetzijn uiteindelijk de experimentele feiten die de theorie diepgaand (paradigmatisch) veranderen (zie het schema). Feyerabend (1965, 1975) is erg recalcitrant en anarchist, óók in de wetenschapsleer. Toch denk ik dat we niet geheel aan hem voorbij moeten gaan. Hij bepleit het gebruik van alternatieve, met elkaar concurrerende theorieën. Hier treffen we dus een ingrijpende methodologische uitbouw aan van de experimentele cyclus. In de orthodoxe experimentele cyclus wordt de theorie, de hypothese geleidelijk veranderd door de nieuwe feiten. Ook is een nogal radicale verandering van theorie mogelijk, zoals bij de paradigmatische veranderingen van Kuhn. Steeds komt echter de ene theorie na de andere. Dit vindt Feyerabend een improduktieve, tijdrovende methode. Hij vindt dat een onderzoeker alternatieve theorieën moet bedenken, die elkaar uitsluiten. Deze elkaar uitsluitende theorieën dienen getoetst te worden aan de experimentele gegevens. Volgens Feyerabend kan de onjuistheid van een theorie veel eerder ingezien worden met dergelijke concurrerende theorieën dan wanneer zoals gewoonlijk met één theorie of paradigma wordt gewerkt. Ook van het werk van Feyerabend denk ik dat het ons inzicht in de experimentele mogelijkheden vergroot. Voor een deel vertelt hij overigens niets nieuws, want ook Kuhn kent de elkaar beconcurrerende paradigma's. Bij Kuhn dwingen de experimentele feiten bepaalde onderzoekers tot het ontwerpen van een nieuw paradigma. Dit impliceert dat een nieuw paradigma bij Kuhn niet in de lucht zweeft. Bij Feyerabend daarentegen is het ontwerpen van alternatieve theorieën een creativiteit die niet geïnspireerd is door onverklaarbare experimentele gegevens. Het is daarom niet in te zien aan welke eisen zo'n alternatieve theorie moet voldoen. Het lijkt tenminste wenselijk om enige selektie toe te passen, want het is voor onze hersenen niet eenvoudig om met een aantal alternatieve theorieën te werken. Lakatos (1975) probeert de paradigma-notie van Kuhn te vervangen door de idee van een rationeel onderzoekingsprogramma en daarmee de sterke tegenstelling tussen normale en revolutionaire wetenschap te verminderen. Het begrip 'theorie' (schema) wordt vervangen door het begrip 'reeks van opeenvolgende theorieën'. Het is dan ook een opeenvolgende reeks van theorieën die als wetenschappelijk beschouwd worden. De leden van zo'n reeks van theorieën zijn verbonden door een continuïteit die er juist een onderzoeksprogramma van maakt. Een research-programma is wetenschappelijk en dus aanvaardbaar dan en alleen dan als het tenminste zo is dat elke opeenvolgende theorie erin bepaalde nieuwe, tevoren onverwachte feiten voorspelt, m.a.w. grotere empirische inhoud heeft dan haar voorganger. Het lijkt dat er situaties zijn dat een onderzoeksprogram, zoals Lakatos bedoelt, in plaats van één theorie bruikbaar is. Het zal echter duidelijk zijn dat ook bij Lakatos het experiment noodzakelijk is. Uit het voorgaande zou ik willen konkluderen dat de moderne natuurwetenschappen vandaag nog steeds voortbestaan als experimentele wetenschappen zoals bij hun opkomst in de 17de eeuw. Een algemeen geacepteerde andere vorm van natuurwetenschappelijk onderzoek is niet aanwezig. Op het typerende van het experiment voor de moderne natuurwetenschappen leg ik steeds grote nadruk omdat men zich dit moet realiseren in het zogenaamde spanningsveld tussen Bijbel/geloof en natuurwetenschappen. De evolutietheorie, bijvoorbeeld, is niet falsificeerbaar via de experimentele cyclus. Als men al van mening is dat er 'bewijzen' voor een evolutietheorie aangevoerd kunnen worden, dan dient men zich te realiseren dat dit een 'bewijsvoering' van een volstrkt andere orde is dan men via de experimentele cyclus in de moderne natuurwetenschappen gebruikt. De 'bewijsvoering' voor evolutie lijkt veel meer op een 'verklaring in verhaalvorm' van waargenomen feiten. Eveneens zullen we in moeten zien dat gegevens als 'schepping', 'schepping in zes dagen' en 'zondvloed' niet natuurwetenschappelijk zijn en wel omdat ze niet op onze waarneming berusten of op onze experimenten. We kunnen wel zeggen dat deze gegevens tot ons komen via de meest betrouwbare bron, de Bijbel, waarvan God 'eerste' auteur is. Maar deze betrouwbaarheid van de van God afkomstige gegevens maakt daarvan geen gegevens die van mensen afkomstig zijn. Deze laatste horen thuis in de typisch menselijke activiteit: beoefening van moderne natuurwetenschappen. Al staat op grond van de Bijbel de historiciteit van 'schepping' en 'zondvloed' voor ons vast, toch moeten we ze niet beschouwen als door natuurwetenschappen verkregen gegevens1. Natuurlijk heeft het scheppingsgegeven wel een richtingwijzende funktie/oriënterende waarde voor de natuurwetenschappen. Zo kunnen wetenschapstheoretische inzichten op z'n minst ertoe bijdragen de spanning tussen Bijbel/geloof en natuurwetenschappen op te heffen.

8. Implicatie: I. andere wereldgodsdiensten leidden niet tot de moderne natuurwetenschappen
In het voorgaande heb ik gesteld dat we in de moderne natuurwetenschappen gebruik maken van Bijbelse, a priori onbewijsbare vooronderstellingen, zoals een niet goddelijke, ordelijke en voor de mens kenbare natuur. Verder moest aan bepaalde voorwaarden voldaan worden vóórdat de moderne natuurwetenschappen tot ontwikkeling konden komen: wiskunde, logica en zekere filosofische inzichten waren noodzakelijk, handenarbeid moest eervol zijn, de experimentele cyclus moest uitgevonden worden en op de één of andere manier moesten Kerk en natuurwetenschappen met elkaar leren leven. In het Christelijke westen was in de periode van Copernicus (1473-1543) tot Newton (1642-1727) kennelijk aan alle eisen voldaan en ontstonden de moderne natuurwetenschappen. De stelling dat het ontstaan van de moderne natuurwetenschappen op beslissende wijze is beïnvloed door de Bijbel impliceert dat andere wereldgodsdiensten niet tot moderne natuurwetenschappen leidden. Aan deze implicatie zou ik hier aandacht willen geven. Het is inderdaad algemeen aanvaard dat onder andere wereldgodsdiensten geen moderne natuurwetenschappen tot ontwikkeling kwamen (bijvoorbeeld: Clark, 1972; Needham, 1959 en 1969; Butterfield, 1949; Compton; Jaki); voor het vervolg van deze paragraaf maak ik gebruik van de gegevens van Clark. De verklaring voor dit verschijnsel is gelegen in verschillen in religieuze opvattingen. In alle oude beschavingen zoals in Mesopotamië, Egypte, Griekenland, Rome, Perzië, China enz. ontwikkelden de natuurwetenschappen zich slechts in beperkte mate. Needham (1959 en 1969) stuitte op dit punt doordat hij in zijn lijvige werk over 'Science and Civilization in China' tot de conclusie kwam dat de ontwikkeling van moderne natuurwetenschappen in China ontbrak. Uiteraard komt beoefening van moderne natuurwetenschappen tegenwoordig wel voor in China, maar de beoefening is ontleend aan het christelijke westen. Needham zegt in zijn boek 'The Grand Titration' dat de moderne natuurwetenschappen hun oorsprong vinden in de verzekering dat er een goddelijk wezen is, dat wetten aan de natuur opgelegd heeft die de mens kan begrijpen. Zo'n opvatting zou in China nooit geloof hebben gevonden. Een Taoist zou deze gedachte als te naïef hebben veracht. De Bijbel spreekt daarentegen vrijelijk over verordeningen en inzettingen van God voor de natuur bijvoorbeeld in Job 38 : 32, 33; Psalm 104 : 19; Jeremia 31 : 35, 36; Jeremia 33 : 20, 25. Het lag voor de hand te vragen of wij deze verordening en inzettingen in de natuur kunnen vinden. Bij de oude Grieken was er soms enige notie van natuurwetten. Af en toe komen ze terloops ter sprake. Hun filosofie leidde tot een slavenmaatschappij doordat handenarbeid vernederend was of tenminste niet eervol vergeleken met de denkarbeid van de filosoof. Zij schreven de schepping van de wereld niet toe aan een almachtige God, maar aan de demiurg, een soort inferieure slavengod. Deze manier van denken maakte een voortdurende inspanning op dit gebied onmogelijk. Ook andere faktoren beïnvloedden hun denken. De goden van deze heidenen zouden met jaloezie vervuld worden, wanneer de mens ontdekken zou hoe hij de geweldige krachten van de natuur kon gebruiken. Arrogantie op dit punt zou wellicht gestraft worden (Schoeck, 1966; Ranulf, 1930). Heidense goden werden geacht rechtstreeks handelend op te treden in indrukwekkende natuurverschijnselen. De eerste Grieken die de natuurlijke oorzaken van de donder en de storm aan het licht brachten werden beschuldigd van goddeloosheid. Zelfs onder de Islam, die toch in vele opzichten wortelt in de joods-chris- telijke traditie konden moderne natuurwetenschappen niet tot ontwikkeling komen. Aanvankelijk werden natuurwetenschappen getolereerd, maar later werden de beoefenaren van natuurwetenschappen vervolgd omdat natuurwetenschappen zouden leiden tot verlies van het scheppingsgeloof (Meyerhof). In de Islam domineert een fatalistisch geloof in de aktiviteit van God, Allah (Fakhry). Orthodoxe Mohammedanen geloven nog steeds dat God persoonlijk handelend optreedt in ieder natuurverschijnsel. Natuurwetten zijn onverenigbaar met zo'n visie. Dergelijke wetten zouden God beperken, want in de ogen van de Islamieten zouden dergelijke natuurwetten onafhankelijk zijn van God. Deze visie leidt tot het islamitische fatalisme dat tot vandaag toe de ontwikkeling van natuurwetenschappen belemmert. Het christendom heeft de ontwikkeling van de natuurwetenschappen ook op andere manieren bevorderd. Vroeger werden beoefenaren van wetenschappen beschuldigd van magie en hekserij. Kennis scheen macht en dat leidde tot jaloezie. Voornamelijk door de Reformatie werd de mensen geleerd dat zij de roeping hebben om te werken tot eer van God. De krachten van de jaloezie werden geneutraliseerd. Een arm man bij het voorportaal mag niet jaloers zijn op de rijke man binnen, want daarmee zou hij de wijsheid van God in twijfel trekken (Schoeck, 1966) Zo kregen mensen de kans om natuurwetenschappen te beoefenen. Bacon heeft er verder op gewezen dat in het christelijk geloof door volmaakte liefde de vrees wordt uitgebannen. Als beoefening van de natuurwetenschappen tot vrees zou leiden, dan zou het erop lijken dat we ten diepste twijfelen aan de kracht van de religie en gevaar vrezen van onderzoek van de natuur. Daarentegen, aldus Bacon (1620), kan niets zozeer godsvrucht voortbrengen als beoefening van de natuurwetenschappen. De christelijke inhoud van de naam 'God' verschilt van die van de heidenen. Voor de christen geldt 'God is liefde', hoewel de mens tegen God zondigt. Deze liefde bleek uit de komst van Jezus op aarde om voor ons te lijden en ons met God te verzoenen. Maar als een mens op deze manier in God gelooft, dan is het onmogelijk te geloven dat God zó geschapen heeft dat Hij zijn eigen schepselen misleidt. Deze gedachte behoedde Bacon voor scepticisme. God moet de mens zo gemaakt hebben dat de mens althans iets van die wereld kan begrijpen. De verschijnselen in de natuur kunnen niet misleiden, want God is geen misleider. Ook Descartes was deze mening toegedaan. Butterfield vat de mening van Descartes als volgt samen: 'Without Him (God) a man could not trust in anything, could not believe in a geometrical proposition (Descartes hield zich intensief met wiskunde bezig; W.d.O.), for He was the Guarantee that everything was not an illusion, the senses not a complete hoax, and life not a mere nightmare' (Butterfield, 1949). Het is te begrijpen dat christenen zich zelfs verplicht voelden de natuur te bestuderen. Het zou zondig zijn wanneer de mens niet geïnteresseerd zou zijn in de structuur van de wereld die God voor de mens geschapen heeft om daarop te wonen. Uiteindelijk is dus de christen verplicht de natuur te bestuderen, terwijl dit bij andere wereldgodsdiensten zondig en gevaarlijk was. Het christendom heeft de ontwikkeling van de natuurwetenschappen in bepaalde perioden (zie paragraaf 9) bevorderd. In andere culturen ontwikkelden de wetenschappen zich herhaaldelijk zo ver dat alles gereed was voor de doorbraak van wat ik in dit artikel steeds de moderne natuurwetenschappen heb genoemd. De beginnende ontwikkeling werd echter steeds in de kiem gesmoord (Compton). Het is de vraag of een andere godsdienst in principe tot de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen kon leiden. De vraag ligt vooral voor de hand met betrekking tot de joodse godsdienst. Joden kenden immers de Thora en dus Genesis. Het is moeilijk in te zien waardoor de joden geen rol speelden bij de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen. Kater is van mening dat het Jodendom de kans niet kreeg2 en op het ogenblik vind ik dit de enige akseptabele verklaring. Wat andere godsdiensten betreft kunnen we niet anders dan konstateren dat ze niet tot moderne natuurwetenschappen geleid hebben. Dat ze dit ook nooit konden valt niet te bewijzen. De ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen is dus krachtig gestimuleerd door de christelijke traditie. Het is echter heel goed mogelijk dat de beoefening van natuurwetenschappen binnen een cultuur geleerd wordt. In onze westerse wereld worden de natuurwetenschappen natuurlijk veelvuldig beoefend door niet-christenen. Bovendien is het merendeel van de christelijke beoefenaren van de natuurwetenschappen niet meer op de hoogte van de originele relatie tussen de Bijbel en de moderne natuurwetenschappen. Dit schept uiteraard een gevaarlijke situatie. Heel kort gezegd: de moderne natuurwetenschappen ontstonden door mensen die een liefdevolle God kenden, die uit liefde tot Hem de natuur bestudeerden en die de resultaten dienstbaar wilden maken aan menselijk welzijn (Bacon). Christenen zullen hun natuurwetenschappelijke kennis in overeenstemming met het gebod, God en de naaste lief te hebben, op de juiste wijze aanwenden, zoals Bacon ook voor ogen stond. Vandaag is dit anders geworden. Niemand kan meer overzien wat de ene groep mensen de andere groep mensen aan kan en aan wil doen met behulp van natuurwetenschappelijke en daarop gebouwde technische kennis. Een wereld die God verlaat heeft smart op smart te vrezen . . . (Psalm 32).

9. Implicatie II: de kerk stimuleerde de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen
De stelling dat de Bijbel van doorslaggevend belang is, niet alleen voor de opkomst, maar ook voor de aanvankelijke ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen impliceert dat de Kerk niet op gespannen voet staat met de moderne natuurwetenschappen. In het voorgaande is hier reeds veel over gezegd. Heel kort samengevat: Aan de Bijbel ontlenen we het vooroordeel van de door God geschapen orde. De opvatting dat handenarbeid eervol is maakte de experimentele aanpak, die zo typerend is voor de moderne natuurwetenschappen, mogelijk. In de vorige paragraaf werd duidelijk dat religieuze stimulering nodig was. Deze stimulering komt niet alleen via de Bijbel, maar ook via de Kerk tot ons. Velen zullen vreemd aankijken tegen de Kerk als begunstiger van de moderne natuurwetenschappen. Laten we dit punt nader bekijken. In de westerse wereld was de opkomst van de moderne natuurwetenschappen pas mogelijk na de kerstening van deze volken en nadat in de twaalfde eeuw de Griekse wetenschappelijke erfenis tot ons kwam. Zoals in paragraaf 6 werd uiteengezet leidden de pogingen tot synthese van christelijke theologie en griekse filosofie tot spanningen die opgeheven werden door de synthese van de scholasticus Thomas van Aquino (1227-1274). De voortgaande ontwikkelingen van de natuurwetenschappen leidden vervolgens tot botsingen tussen de voor-Reformatorische Kerk en beoefenaren van de natuurwetenschappen. Zoals we straks zullen zien, waren het overigens slechts enkele onderzoekers die met de Rooms-Katholieke Kerk in conflict kwamen; deze conflicten waren echter zo hevig dat ze nu, na 300-400 jaar nog vers in het geheugen lijken te liggen. Belangrijk zijn hier Copernicus en Galilei. Nicolaus Copernicus (1473-1543) was astronoom, Rooms-Katholiek en lid van het domkapittel van Frauenburg. Het grote werk van Copernicus, 'De revolutionibus orbium coelestium', werd pas uitgegeven in het jaar van zijn dood. Bij Copernicus verliest de aarde haar centrale plaats in het heelal en de zon neemt de vrijgekomen plaats in. De aarde volbrengt in één jaar haar omloop om de zon en wentelt bovendien in 24 uur eenmaal om haar as. De kerkelijke veroordeling van het werk van Copernicus komt pas in 1616 en wordt in 1757 weer ongedaan gemaakt. Galilei (1564-1637) werd door zijn onderzoekingen van de sterren met behulp van kijkers een overtuigd aanhanger van Copernicus. Zoals gezegd, kwam tegen deze leer van de zijde van de Rooms-Katholieke theologen verzet, de veroordeling van Copernicus volgde in 1616 en Galilei moest zich in 1633 in Rome verantwoorden en de leer van Copernicus afzweren. In het bijzonder de zaak Galilei heeft een diepe indruk gemaakt. Laat ik hierover onze begaafde en invloedrijke, kritische Rooms-Katholieke tijdgenoot Küng (1978) aan het woord laten: 'De door paus Ubanus VIII zelf goedgekeurde en met alle machtsmiddelen van inquisiteurs en nuntiaturen aari de katholieke universiteiten doorgedreven veroordeling van Galilei door de romeinse gezagsorganen verdedigde slechts in schijn de Bijbel. In werkelijkheid echter vooral het grieks-middeleeuwse wereldbeeld en in het bijzonder de autoriteit van Aristoteles, met wiens fysisch, biologisch en filosofisch gedachtengoed men het bijbelse wereldbeeld identificeerde. Maar met dat alles verdedigde men ook de juridisch gewaarborgde superioriteit van de theologie in de hiërarchie van de wetenschappen, die autoriteit van de kerk in alle levensvraagstukken en tenslotte zonder meer de blind gehoorzame onderwerping aan het kerkelijke leersysteem. Deze romeinse verklaring werd door de theologie beschouwd als een feitelijk onfeilbare en onherroepelijke beslissing en smoorde elke bescheiden poging van meer ontvankelijke theologen in de kiem, in tegenstelling tot wat bijvoorbeeld in de 13de eeuw was gebeurd, toen men poogde de bijbelse boodschap in het licht van een nieuw wereldbeeld opnieuw te doordenken. Een historische kans was weggegooid, en sindsdien geldt de katholieke kerk (ondanks voorzichtige toenaderingspogingen) voor een deel nog tot op heden als de vijand vooral van de natuurwetenschap; dat kan men in Bertold Brechts 'Leven van Galilei', een drama vol actuele wetenschappelijke, sociale, politieke en morele spanningen, nog altijd navoelen. Niet voor niets heeft men Galilei's veroordeling en daarmee het verloren gaan van de wereld van de wetenschappen, naast het oosters schisma en de geloofsverdeeldheid in het westen tot de drie grootste catastrofen van de kerkgeschiedenis gerekend (Dessauer, 1943). De kloof tussen de kerk en de moderne cultuur, die nog lang niet overbrugd is, vindt zijn ontstaan voor een belangrijk deel hier'. De zojuist door Küng geciteerde Dessauer zet uitstekend uiteen hoe Rooms-Katholieken vóór Galilei vruchtbaar bezig waren aan de ontwikkeling van de natuurwetenschappen en hoe daarna protestanten de leiding overnamen. Aangezien een land als Nederland nog altijd veel Rooms-Katholieken telt, wordt het begrijpelijk dat vandaag nog velen menen dat Kerk en moderne natuurwetenschappen onverenigbaar zijn. De Reformatie geeft echter de Bijbel aan het volk en de Reformatorische Kerken kunnen direct na de breuk met Rome onderzoek naar de natuur stimuleren. In Paragraaf 6 zagen we reeds hoe intiem de relatie tussen de Church of England en de Royal Society was! Algemeen wordt de houding van Calvijn (1509-1564) voor de relatie tussen de Reformatorische Kerken en de natuurwetenschappen belangrijk geacht. Calvijn (1563) is van mening dat in de Bijbel zon, maan, sterren enz. beschreven worden zoals zij er voor de ongeletterde en met het ongewapende oog uitzien. Wie weten wil hoe groot de maan of een ster in werkelijkheid zijn, moet zijn kennis niet uit de Bijbel halen, maar die moet daar via natuurwetenschappelijk onderzoek achter zien te komen. Zo zet Calvijn in zijn commentaar op Genesis uiteen dat de zon en de maan grote lichten genoemd, worden, terwijl natuuronderzoekers hebben aangetoond dat de kleine ster Saturnus groter is dan de maan. Het is opvallend dat Calvijn dergelijke opvattingen in zijn commentaar op Genesis 1 steeds weer te berde brengt. Uit deze opvattingen trekt hij - terecht - de conclusie dat er vrijheid is om natuurwetenschappen te beoefenen. Deze benadering van de relatie tussen Bijbel en natuurwetenschappen heeft in Nederland de gedachten binnen de Reformatorische Kerken sterk beïnvloed. Dit wil niet zeggen dat Calvijn zonder meer nagevolgd werd. De eerste rector van de Utrechtse universiteit, Gisbertus Voet (1588-1676) meende dat alleen de scholastische filosofie in overeenstemming was met de Bijbel. Hij was kennelijk niet zo intelligent als Calvijn, die inzag dat er verschil was tussen de Aristotelische astronomie en Genesis, omdat Mozes sprak over één uitspansel en de astronomen verschillende sferen onderscheidden. De oppositie van Voet had overigens weinig invloed. Zo was de invloedrijkste Gereformeerde theoloog van het begin van de 17e eeuw, André Rivet, aanhanger van Copernicus. Voor zover ik weet is in de reformatorische kerken nooit een beoefenaar van de moderne natuurwetenschappen kerkelijk veroordeeld. Daarmee wil ik natuurlijk niet zeggen dat de relatie tussen de kerken en de beoefenaren van de moderne natuurwetenschappen altijd optimaal was of is. Bavinck geeft het protestantse standpunt in zijn Dogmatiek (deel 2, pag. 470) goed weer met de woorden: 'Zo wachten wij als christenen en als theologen de zekere resultaten der natuurwetenschap met enig vertrouwen af. Voor diepgaand en alzijdig onderzoek behoeft de theologie niet bevreesd te zijn. Zij wachte zich slechts, om al te grote waarde te hechten aan een onderzoek, dat nog geheel nieuw, onnauwkeurig en onvolledig is en daarom telkens door gissingen en vermoedens wordt aangevuld. Ze zij op hare hoede, om al te voorbarig konsessies te doen aan en overeenstemming te zoeken met zogenaamde wetenschappelijke resultaten, die iedere dag omvergestoten en door dieper onderzoek in hunne onhoudbaarheid kunnen worden aangetoond. En zij hebbe als wetenschap van de Goddelijke en eeuwige dingen geduld, totdat de wetenschap, die haar bestrijdt, dieper en breder hebbe onderzocht en, gelijk het in de meeste gevallen gaat en gegaan is, zichzelve corrigere. Zo houdt de theologie beter hare waardigheid en ere op, dan door onophoudelijk zich te plooien naar de meningen van de dag'. Voor een juiste taxering van deze woorden dienen we te bedenken dat ze geschreven werden na publikatie van de evolutietheorie van Darwin en dat Bavinck juist tegen deze achtergrond schrijft. Bezien we dus wat we vinden ten aanzien van implicatie II, 'de kerk stimuleerde het ontstaan van de moderne natuurwetenschappen', dan komen we tot de ontdekking dat krachtige argumenten pro en contra deze implicatie aangevoerd worden. Het is duidelijk dat 'de kerk' zoals dit begrip in dit verband doorgaans wordt gebruikt, een veel te breed begrip is, omdat 'de kerk' in dit kader niet gedefinieerd is en een breed scala van denominaties omvat. Kerkelijke denominaties kennen evenzeer hun tijden van bloei en deformatie zoals dat in het Oude Testament van het volk Israël en in het Nieuwe Testament van de christelijke kerk wordt beschreven (zie bijvoorbeeld Openbaring 3 : 14-22). Alleen een kerk die het lezen van en het leven bij de Bijbel stimuleert, een kerk die de liefde van God predikt die vrees uitsluit, een kerk die niet bevreesd is voor de resultaten van onderzoek naar Gods geschapen orde, alleen zo'n kerk kan natuurwetenschappelijk onderzoek stimuleren. Alleen daar is trouwens vruchtbare interactie mogelijk tussen theoloog en natuurwetenschappelijk onderzoeker. De plaats van het Jodendom in dit geheel is interessant. Joden speelden geen belangrijke rol bij de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen. Tegenwoordig is hun invloed op dit gebied echter buitengewoon groot. Deze godsdienst lijkt erg gunstig voor de beoefening van de natuurwetenschappen. Mogelijk heeft dit te maken met het feit dat discussie over interpretatie van de Talmud altijd mogelijk is. Dit leidt tot een denkhouding die ook noodzakelijk is bij de beoefening van natuurwetenschappen en tot een geestelijke vrijheid die niet kan bestaan in een milieu waar men zich dient te konformeren aan geijkte opvattingen. Mijn Joodse collega Kater gaat in noot 2 nader in op deze zaak. Het is duidelijk dat 'de kerk' remmend gewerkt heeft op de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen; denk aan Copernicus en Galilei. Maar 'de kerk' heeft deze ontwikkeling ook gestimuleerd; denk aan de Royal Society en aan Calvijn. Uiteindelijk was de stimulerende invloed van doorslaggevend belang. Daarvan leggen de bij deze ontwikkeling betrokken onderzoekers getuigenis af. Dit zullen we in de volgende paragraaf bezien.

10. Implicatie III: Christenen ontwikkelden de moderne natuurwetenschappen
Last, but not least impliceert de stelling dat de Bijbel van doorslaggevend belang was voor de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen, dat vooral christenen bij deze ontwikkeling een rol hebben gespeeld. Dit heb ik als volgt onderzocht. Dijksterhuis beschrijft in zijn boek 'De mechanisering van het wereldbeeld' in hoofdstuk IV 'de geboorte der klassieke natuurwetenschap'. In de terminologie van dit artikel is dit een beschrijving van de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen. Dijksterhuis geeft in zijn boek een gedetailleerde inhoudsopgave, waarin de namen van de belangrijkste onderzoekers voorkomen die bij deze ontwikkeling betrokken waren. Deze namen van de inhoudsopgave van hoofdstuk IV heb ik voor mijn kort en voorlopig onderzoek gebruikt. Hierdoor ontstond een ten aanzien van mij onafhankelijke selectie. Dijksterhuis begint met Copernicus en eindigt met Newton. Ook Hooykaas (1972, pag. xi) gebruikt deze twee personen als begin respektievelijk als einde van de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen. Ik heb geprobeerd iets te weten te komen van de religieuze positie van deze onderzoekers. In de tabel (zie de Appendix) staan in de eerste kolom de namen van de onderzoekers, in de tweede kolom staan het geboortejaar en het jaar van overlijden, in de derde kolom staat iets over hun beroep. Bij de derde kolom moet bedacht worden dat er in de periode van Copernicus tot Newton niet een vergelijkbare specialisatie in de wetenschappen bestond als nu het geval is. Meestal studeerde men in verschillende richtingen. Het opgegeven beroep geeft slechts datgene aan wat mij voor een bepaalde persoon het belangrijkste lijkt. Bij nader onderzoek blijken de 14 onderzoekers uit de tabel allen christenen te zijn. In de vierde kolom heb ik daar enkele gegevens over geplaatst. Het bleek me tamelijk moeilijk deze gegevens bij elkaar te krijgen, doordat ik geen publikatie ken, die aan de godsdienst van onderzoekers aandacht schenkt. Het is opvallend dat nogal eens slechts en passant hierover een opmerking wordt gemaakt. Gebrek aan tijd verhinderde mij hier systematisch onderzoek naar te doen en verdere bronnen te raadplegen. Vanwege het typisch voorlopige karakter van sommige conclusies in de vierde kolom leg ik in noten verantwoording af van de desbetreffende conclusie. De tabel overziende lijdt het - ondanks het geïmproviseerde kartakter van de tabel - geen twijfel dat de ontwikkeling van natuurwetenschappen tot moderne natuurwetenschappen in de periode van Copernicus tot Newton een typisch christelijk verschijnsel is. Nu zou het misschien denkbaar zijn dat het christelijke westen weliswaar het geestelijk klimaat had dat geschikt was voor de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen, maar dat de personen die verantwoordelijk waren voor deze ontwikkeling toch kerkelijke randfiguren waren of mensen zonder theologische belangstelling. Het is, gezien de tijd die ik hieraan kon besteden, slechts mogelijk voorlopige uitspraken te doen. Het lijkt er echter allerminst op dat we hier vooral met randkerkelijken te doen hebben. De enige die daar wat op lijkt is Simon Stevin, gezien zijn nogal relativistische uitspraak over de godsdienst die men dient aan te nemen. Het is ook denkbaar dat de moeite die Otto von Guericke zich geeft om niet in strijd met de theologie van zijn dagen te komen meer gebaseerd is op nood dan op deugd. Van de veertien mannen uit de tabel kan echter van een groot aantal gezegd worden dat uit hun publikaties blijkt dat zij actief christen zijn. Gingerisch schrijft over Kepler: 'Keplers scientific thought was characterized by his profound sense of order and harmony, which was intimately linked with his theological view of God the Creator. He saw in the visible universe the symbolic image of the Trinity. Repeatedly, he stated that geometry and quantity are coeternal with God and that mankind shares in them because man is created the image of God . . . From these principles flowed his ideas on the cosmic link between man's soul and the geometrical configurations of the planets; they also motivated his indefatigable search for the mathematical harmonies in the universe'. Via Hooykaas (1972) weten we het volgende: 'Kepler wrote in 1598 that the astronomers, as priests of God to the book of nature, ought to keep in their minds not the glory of their own intellect, but the glory of God above everything else' en 'The quotation: 'According to one's talents' caused Kepler to argue that the unlearned man, who praises God for what he saw with his eyes, paid Him no less honour than did the astronomer to whom God has given in addition the eye of Reason to see more clearly'. Boyle schreef behalve over natuurwetenschappen ook een groot aantal apologetische boeken. Boas Hall schrijft over Boyle: 'Boyle's God stands in the same relation to the watchmaker as the watchmaker to an untutored savage who thinks a watch is a living creature because its hands move. Boyle never tired writing on this subject, finding his thoughts becoming more devout the more he studied the wonders of nature. Not all his numerous books on religious subjects were an offshoot of his scientific endevours, but many were influential'. Clark (1972) merkt mede over Boyle op: ' . . . the feeling that science led them nearer to God persisted through life, and their interest in it never flagged'. Blaise Pascal schreef aantekeningen voor een apologie van de christelijke godsdienst. Deze aantekeningen zijn uitgegeven en zijn nog steeds zeer bekend onder de titel 'Pensées'. De grootste onderzoeker van deze veertien schijnt Newton te zijn. Hij zag zijn natuurwetenschappelijk onderzoek als dienstbaar aan de theologie. Zo schreef Clark (1972) over Newton: 'In writing his famous book the Philosophiae Naturalis Principia Mathematica, Newton did not forget that its primary purpose was to serve theology. 'When I wrote my treatise about the system (the solar system), I had an eye upon such principles as might work with considering men for the belief in a Deity, and nothing can rejoice me more than to find it useful for that purpose" (De laatste twintig jaar van zijn leven verrichtte Newton geen natuurwetenschappelijk onderzoek. In die tijd schreef hij alleen theologische geschriften). Uit het voorgaande, dat slechts gebaseerd kon worden op enkele uren literatuuronderzoek, blijkt dat er een overweldigende hoeveelheid materiaal moet bestaan dat de juistheid van de derde implikatie aantoont: 'Christenen ontwikkelden de moderne natuurwetenschappen'. De gedachte dat natuurwetenschappelijk onderzoek leidt tot meerdere eer en glorie van God komt voor bij Kepler, Bacon, Newton, zoals uit het bovenstaande blijkt. Deze gedachte komt bovendien voor bij Christiaan Huygens en Jan Swammerdam.3 Tenslotte is het belangrijk te bedenken dat de 'verordeningen' en 'inzettingen' waar de bijbel over spreekt (en waarin God zijn wetten voorschrijft aan het geschapene) niet identiek zijn met en ook niet zo maar vertaald kunnen worden in onze natuurwetten, waarin wij de waargenomen orde beschrijven. Het is de vraag of wij nog iets kunnen achterhalen van de worsteling met deze vertaling. Het antwoord is: ja. Ik zou hiervoor de lezers willen herinneren aan een recente publikatie van Van der Meer (1981) in dit tijdschrift. Gebruik makend van de studie van Hiibner (1975) schrijft Van der Meer: 'Kepler nam aanvankelijk aan, dat bij het verschijnen van nieuwe hemellichamen nieuwe bestuurdergeesten werden geschapen. Volgens de Bijbel en de lutherse theologen werden deze echter alle in het begin geschapen. De lutherse theologen boden twee alternatieven. Of reeds bestaande geesten worden ingeschakeld óf de planetenbeweging vindt plaats door natuurlijke krachten. Met het tweede alternatief verwezen de theologen Kepler naar zijn eigen kwantitatieve methode en namen afstand van een animistische interpretatie van natuurverschijnselen. De latere Kepler nam deze verklaring dan ook over. . . . Op nog een ander punt hebben de lutherse theologen Kepler de konsekwenties van zijn eigen causale methode voorgehouden. Kepler verklaarde aanvankelijk het verschijnen van nieuwe hemellichamen als een blijk van de absolute macht van God over de schepping. Nieuwe hemellichamen waren wonderen, die zich aan causaal-analytisch onderzoek onttrokken. De theologen brachten hier tegen in, dat de Bijbel duidelijk laat zien, dat God gewoonlijk handelt in en door de geschiedenis'. Het vergt waarschijnlijk een zeldzaam helder inzicht wanneer iemand in 1563 bij Genesis 1 : 16 schrijft: 'we dismiss the reverie of Plato, who describes reason and intelligence to the stars. Let us be content with this simple exposition, that God governs the days and nights by the ministry of the sun and the moon . . . ' (Calvijn). Grote onderzoekers zoals Kepler, Newton, Pierre de Maupertuis, Servetus, Franklin, Clerk-Maxwell enz. hadden veel meer moeite dan Calvijn en Hübner's lutherse theologen met de hier bedoelde relatie tussen Bijbel en natuurwetenschappen (zie Clark, 1972). Verder speelden Platoons en Neo-Platoons gedachtengoed mee. Toch maakt de tabel duidelijk dat christenen de moderne natuurwetenschappen hebben ontwikkeld. In veel gevallen trachtten zij met de resultaten van natuurwetenschappelijk onderzoek God te eren. Dit deden zij zowel via natuurwetenschappelijke als theologische publikaties.

* Het karakter van dit artikel brengt met zich mee dat ik me vooral bewegen moest op gebieden buiten mijn eigen vakgebied. Kritiek en kontrole door deskundigen waren daarom onontbeerlijk. Dr. R. H. Bremmer, Prof. dr. S. Griffioen, Prof. J. P. Lettinga en Prof. dr. P. J. Thung waren zo vriendelijk vooral vanuit hun eigen discipline kritiek te leveren. Verder bedank ik mijn kollega's uit eigen instituut en vakgebied. Prof. J. Huber, Prof. dr. L. Kater en dr. G. T. Haneveld voor kritiek. Mevrouw E. C. Verbaan-Bokking ontfermde zich over het manuscript.

1. 'Historiciteit' in deze zin is niet gebonden aan de aanwezigheid van mensen. Dit in tegenstelling tot mijn opmerkingen over 'historiciteit' en 'schepping' in het boek 'Harmonie tussen Bijbel en natuur'.

2. Kater schrijft mij: 'Wanneer we de rol van het Jodendom beschouwen dan wordt in de Talmudische periode, vooral beïnvloed door Mesopotamië en later Griekenland, mathematica vooral door Rabbi's beoefend. De ontwikkeling ervan was gering. In de Middeleeuwen (periode na 700) werd deze tak van wetenschap (vooral via de Griekse erfenis) beoefend door Joden en Arabieren. Een grote ontwikkelingervan vond plaats na de 13de eeuw. Het feit dat in de tijd tot aan de moderne periode de invloed van het Jodendom op de ontwikkeling van de natuurwetenschappen nauwelijks merkbaar is kan toegeschreven worden aan het niet toelaten van Joodse studenten aan de meeste Europese universiteiten. De geringe rol van de Joden in de Renaissance is eveneens hieraan te wijten. In de moderne periode is hierin verandering gekomen. Sindsdien hebben vele Joodse geleerden hun bijdragen aan de natuurwetenschappen verleend (in de periode 1950-1967 waren van de 46 nobelprijswinnaars in de biologie 11 Joden)'.

3. Het volgende citaat van Jan Swammerdam (1637-1680), uit een brief, naar aanleiding van de anatomie van een luis, wil ik u niet onthouden: 'DOORLUCHTIGE HEER. Ik presenteer UED, alhier der Almachtigen Vinger GODS, in de Anatomie van een Luys; waar in Gij wonderen op wonderen op een gestapelt suit vinden, en de Wijsheid Gods in een kleen puncte klaarlijk sien ten toon gestelt . . . Wat menschen, mijn Heer, sijn capabel dit te begrijpen? maar wat kunstenaar kan daarbuijten GODT ook weesen, die dit eenighsins sou kunnen navorsschen en uytbeelden. Daarom is het niet als sijn geest en genade die hij aan de menschen heeft meedegedeelt, dat sij deese hooge wonderen en verborgenheeden kunnen ondersoeken, en ook voor andere menschen ten toon stellen. De Egyptische Tovenaars, hoewel sy veele wonderen GODS, die hij door Moses openbaarde, konden naa-apen, soo was het haar eghter onmogelijk deese Dierkens, door haare tovery voort te brengen. Soo dat de Schrift te reght seght: 'Aaron strekte sijn hand uit met sijnen staf, en sloeg het stof der aarde, en daar werden veele Luizen aan de Menschen, insgelijks deeden de Tovenaars met hunne besweeringen, maar vermogten niets. DOE SEIDEN DE TOVENAARS TOT PHARAO, DIT IS GODS VINGER'.

BETEKENIS BIJBEL VOOR HET ONTSTAAN VAN DE MODERNE NATUURWETENSCHAPPEN

a. Hellman (ca. 1 9 7 0 ) : ' . . . he attended the Lutheran University of Copenhagen, where the theologians and the faculty were under the influence of Melanchton as well as Aristotl and the Scholastics . . . No doubt he received instruction in the articles of faith from the Lutheran catechism on Sunday mornings'.

b. Minnaert (ca 1970): 'His religious position is not known, nor is it known whether he left the southern Netherlands of the prosecutions fostered by the Spanish occupation'. Naar aanleiding van het boek van Stevin, getiteld: 'Het Burgherlick Leven', schrijft Minnaert: 'He cites the necessity of religion as a means of installing virtue in children, but adds that if a man's religion is different from that of his countryman, the dissenter should either conform or leave'. Te bedenken valt dat Stevin in de Zuidelijke Nederlanden werd geboren, maar lange tijd in de Noordelijke Nederlanden gewerkt heeft en daar ook overleden is. Heeft hij soms eigen ervaringen beschreven?

c. Bos (ca 1970) vermeldt dat Christiaan Huygens protestant was. Het lijkt me dat de zoon van Constantijn Huygens, evenals zijn vader gereformeerd was. Belangrijk voor ons onderwerp is de opmerking: 'Huygens' reasoning is that it is in the creation of live and living beings that the wisdom and providence of God are most manifest'

d. Kelly (ca. 1970) over Gilbert: 'Magnetic materials were those substances which shared in the specific primary form of the earth. This form, implanted in the globe by the Creator, gave the earth its magnetic property'.

e. Kraft (ca. 1970) vertelt over Von Guericke: 'Giordano Bruno had already speculated about an infinite universe containing an infinite number of worlds, but his ideas had become unacceptable because only God was considered infinite - all of God's creation must be finite'.

Dit probleem wordt dan door Von Guericke opgelost 'by redefining the notion of nothingness'. Nu was Van Guericke van beroep diplomaat. Beoefening van d$ natuurwetenschappen was slechts een hobby. We zouden kunnen spekuleren dat Von Guericke religieus helemaal niet zo aktief was, maar deze diplomaat best wist hoe hij theologen aan moest pakken. Het resultaat van deze spekulatie zou zijn dat we moeten konkluderen dat het denken van deze man in hoge mate gestuurd is door christelijke theologen.

Literatuur

Augustinus, A., 399-419, De trinitate (Corpus Christianorum, Series Latina 50 en 50a, Brepols, Turnhout, 1968).

Augustinus, A.,ca. 401-415,De Genesiadlitteram (Patrologiaecursuscompletus, Series latina, Tomus 34, Parijs, 1861).Thomas van Aquinas, Summa theologiae (Blackfriars, Londen, 1964).

Bacon, F., 1605, The advancement of learning (Dent, Londen).Bacon, F., 1620, Novum Organum (Everyman Library, Londen, 1930).

Bainton, R. H., 1956, Critical comments on Dr. R. Hooykaas's 'Science and Reformation', J. of World History 3, 109.

Bavinck, H., 1967, 5e druk, Gereformeerde dogmatiek (Kok, Kampen).

Boas Hall, M., ca. 1970, Dictionary of Scientific Biography (Charles Scribner's Sons, New York).

Bos, H. J. M., ca. 1970, Dictionary of Scientific Biography

Butterfield, H., 1949, The origins of Modern Science 1300-1800 (Bell, Londen).

Calvijn, J., 1559, Institutie (Meinema, Delft, derde druk, 1956).

Calvijn, J., 1563, Commentaries on the first book of Moses called Genesis. Deel 1 (Eerdmans, Grand Rapids, 1948).

Clark, R. E. D., 1972, Science and Christianity - A Partnership (Pacific Press Publishing Association, Mountain View, California).

Compton, A. H., The Freedom of Man (Via Clark, 1972).

Dessauer, F., 1943, Der Fall Galilei und wir (Räber, Luzern).

Bois-Reymond, E. du, 1877Kulturgeschichte und Naturwissenschaft, 2edruk, 1878 (Leipzig).

Dijksterhuis, E. J., 1977, derde druk, De mechanisering van het wereldbeeld (Meulenhoff, Amsterdam).

Fakhry, M., Islamic Occasionalism, (Via Clark, 1972).

Feyerabend, P., 1965, 'Problems of empiricism' in Beyond the edge of certainty, R. G. Colodny Ed. (Prentice Hall).

Feyerabend, P., 1975, Against method. Outline of an anarchistic theory of knowledge (New Left Books, Londen).

Gingerisch, O., ca. 1970, Dictionary of Scientific Biography

Heidel, A., 1969, Sixth Impression van de Phoenix Edition, The Babylonian Genesis (The University of Chicago Press, Chicago).

Hellman, C. D., ca. 1970, Dictionary of Scientific Biography.

Hooykaas, R., 1974, Geschiedenis der natuurwetenschappen (Oosthoek, Utrecht

Hooykaas, R., 1972, Religion and the rise of the modern science (Scottish Academic Press, Edinburgh).

Hübner, J., 1975, Die Theologie Johannes Keplers zwischen Orthodoxie und Naturwissenschaft, Beiträge zur historischen Theologie 50.

Jaki, S., Science and Creation, via: C. Joldersma, Vanguard mei/juni 1981, Toronto.

Kelly, S., ca. 1970, Dictionary of Scientific Biography

Kerkut, G. A., 1960, Implications of evolution (Pergamon Press, Londen

Kraft, F., ca. 1970, Dictionary of Scientific Biography

Kuhn, T. S., 1970, The structure of Scientific Revolutions (The University of Chicago Press, Second edition enlarged, Chicago).

Küng, H., 1978, Bestaat God? (Gooi en Sticht, Hilversum

Lakatos, I., 1974, Wetenschapsfilosofie en wetenschaps-geschiedenis; de kontroverse tussen Popper en Kuhn (Boom, Meppel).

Lange, F. A., 1866, Geschichte des Materialismus und Kritik seiner Bedeutung in der Gegenwart (Brandstetter, 10e druk, 1921).

Loveren, H. van, 1981, Macrofagen en lymfocyten in cellulaire afweer tegen tumoren. (Proefschrift, Utrecht).

Martensen-Larsen, H., 1897, Die Naturwissenschaft in ihrem Schuldverhältnis zum Christenthum (Berlijn).

Meer, J. M. van der, 1981, Drie studies over 'buitenwetenschappelijke' invloeden in de geschiedenis van biologische en astronomische ideeën, Radix 7, 80.

Meisen, A. G. M. van, 1977, Geloof, wetenschap en maatschappelijke omwentelingen (Ambo, Baarn).

Meyerhof, H., in: The legacy of islam (T. Arnold en A. Guillaume, Eds) (Via Clark, 1972).

Minnaert, M. G. J., 1970, Dictionary of Scientific Biography.

Needham, J., 1959, Science and Civilization in China (Cambridge).

eedham, J., 1969, The Grand Titration, Science and Society in East and West (Allen & Unwin, London).

Otter, W. den, 1972, Geloof en wetenschap; christelijke beoefening van de natuurwetenschappen: fundamentalistisch of gereformeerd, in 1957-1972, 15 jaar V.G.S.L. 'Franciscus Gomarus' (De Vuurbaak, Groningen).

Otter, W. den, 1976, Harmonie tussen Bijbel en natuur (Oosterbaan en Le Cointre, Goes).

Otter, W. den, 1980, Harmonie tussen Bijbel en natuur, 1,2 en 3, De Reformatie 56, nrs. 3 ,4 en 6.

Popper, K. R., 1934, The Logic of scientific discovery (Hutchinson, Londen, 1974).

Popper, K. R., 1963, Conjectures and Refutations. The growth of scientific knowledge (Routledge and Kegan Paul, Londen, 1974)

Ranulf, S., 1930, The jealousy of the gods and criminal law at Athens. A contribution to the sociology of moral indignation (Williams en Norgate, Londen, 1933/1934).

Schoeck, H., 1966, Envy: A theory of social behaviour (Harcourt, Brace and World, New York, 1970).

Sprat, T., 1667, History of the Royal Society (Routledge and Kegan Paul, London, 1959).

Swammerdammii, Joannis, 1737, Biblia Naturae; sive Historia Insectorum

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 april 1982

Radix | 104 Pagina's

De betekenis van de bijbel voor het ontstaan van de moderne natuurwetenschappen

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 april 1982

Radix | 104 Pagina's