Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Calvijn en de Joden

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Calvijn en de Joden

30 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. Calvijn en Luther over de Joden

In zijn Christelijke theologie na Auschwitz memoreert Hans Jansen de scherpe geschriften van Luther tegen de Joden, en zijn advies over de maatregelen die tegen hen genomen dienden te worden. Jansen gaat echter voorbij aan het uitvoerig betoog waarmee Luther met een beroep op de Schrift zijn oordeel over de Joden heeft gemotiveerd.1 Terecht wijst H. A. Oberman op het feit dat Luther de tot reformatie gekomen kerk (het ware Israël) bedreigd zag door drie antichristelijke machten: het Jodendom, de theologie en praktijk van Rome, en de Islam.2 Onder de indruk daarvan kwam Luther tot zijn betreurenswaardig advies aan de overheid om met scherpe maatregelen tegen de Joden op te treden.3 Van een dergelijk advies is bij Calvijn geen spoor te vinden. Toch heeft hij niet minder duidelijk dan Luther op grond van de Schrift de antithese aangetoond tussen het evangelie van Jezus Christus en de leer en praktijk van het Jodendom, dat in Hem als de verschenen Messias niet wil geloven.4 Heeft Calvijn wel eens een Jood ontmoet? 't Is mogelijk, maar wij vinden daarover geen gegevens. In 1498 had Karei VIII alle Joden uit Frankrijk verbannen, terwijl zij al in 1490 uit Genève verdreven waren. Voorzover bekend heeft Calvijn in Genève geen contact met Joden gehad. In Straatsburg, Ferrara en Bazel kan dit wel het geval geweest zijn, maar het blijft een open vraag. Wij mogen aannemen dat Calvijn doorgaans alleen door lectuur en informatie kennis kreeg van het Joodse volk. Hij ontving uitstekend onderwijs in het Hebreeuws te Parijs (in het Collége des trois languages) en in 1532 te Bazel van de hebraïcus Sebastian Münster. In zijn uitgebreid oeuvre heeft Calvijn zich vele malen over de Judaei uitgelaten. Soms is zijn toon niet minder scherp dan die van Luther, bijvoorbeeld wanneer hij in een preek over Deut. 1 : 22v. de Joden een vervloekt uitvaagsel noemt (une racaille maudite), of wanneer hij zich verontwaardigd keert tegen hun woekerpraktijk: zij menen dat alles hun geoorloofd is, wanneer zij tegenover elkaar zich maar niet schuldig maken aan afpersing en kwade praktijken (preek over Deut. 23 : 18-20). Niet minder scherp kritiseert Calvijn de dwaze arrogantie waarmee de Joden zich als uitverkoren volk verheven achten boven de rest der mensheid (preek over Jes. 53 : 4-6). Toch is er een diepgaand onderscheid tussen de grove en onwaardige uitvallen van Luther tegen de Joden en de kritiek van Calvijn op hun levenshouding. Nooit hebben Hitier c.s. aan Calvijns geschriften materiaal kunnen ontlenen voor hun tegen het Jodendom gerichte propaganda. Bij Calvijn is ook niets te vinden van suggesties zoals die door Luther zijn gedaan met het oog op de behandeling van de Joden in West-Europa. Het oordeel over het Joodse volk vindt bij Luther èn Calvijn zijn grote oorzaak in de uitgesproken vijandschap en haat van het Jodendom tegen Jezus Christus, de Zoon van God. De Joden van de 16e eeuw tonen zich daarin één van geest met hun voorgeslacht, dat Hem liet kruisigen en zijn naam tot een vervloeking liet worden. Zij laten zich leiden door de rabbijnen, die doelbewust in hun exegese van de Schrift er op uit zijn het getuigenis van Jezus tegen te staan.

2. Geen God buiten Christus te vinden

De gevolgen van deze verwerping van Christus voor de Joden en alle anderen leest Calvijn eerbiedig af uit de Schrift. Telkens betoogt hij: wij zullen de ware God nergens anders vinden dan in Christus, en op geen andere manier zullen wij Hem recht dienen dan door de Zoon te kussen (Ps. 2 : 12), want wie de Zoon niet eert, eert ook de Vader niet (Joh. 5 : 23, 1 Joh. 2 : 23). De Turken (Mohammedanen) en de Joden sieren de god die zij aanbidden wel met schone en schitterende titels, maar dit moet men wel vasthouden dat de naam Gods, wanneer die van Christus gescheiden wordt, niets is dan een leeg verzinsel. Volgens Joh. 1 1 : 4 diende de ziekte van Lazarus tot Gods eer, opdat de zoon van God er door verheerlijkt zou worden. Daaruit leiden wij af (zo zegt Calvijn) dat God in de persoon van zijn Zoon zó wil gekend worden dat alle eer die Hij voor zichzelf opeist aan de Zoon wordt toegebracht. De Turken en Joden beweren dan ook ten onrechte dat zij God dienen, daar zij Christus smaden, ja zelfs trachten ze op deze manier God uiteen te scheuren. Zo luidt dus het oordeel, dat Calvijn in eerbied voor de Schrift moet uitspreken over de Joden, die weigeren te geloven in Jezus Christus als Gods Zoon, onze Middelaar. In zijn kommentaren en preken komt dit motief opvallend sterk tot uiting. Uit 1 Petr. 1 : 1 8 leidt hij af dat de mensen in een verderfelij ke dwaling vervallen, zodra zij van Christus afwijken. Heel het leven van de mens is een verderfelijke doolhof van dwalingen, totdat hij tot Christus bekeerd is. In het Joodse volk had God wel enkele kleine overblijfselen van oprechte vroomheid, maar het geheel van het volk was buitengewoon verdorven en vervallen (diffluxerat) tot allerlei dwalingen, doordrenkt met slechte opvattingen en betoverd door grove waandenkbeelden; en zij die in diverse werelddelen verstrooid waren geraakt, waren in nog meer verderfelijke dwalingen gewikkeld. Alleen door Christus is ons geloof een waar geloof in God (1 Petr. 1 : 21). Elk denken over God buiten Christus is een onmetelijke afgrond, die al onze indrukken (sensus) direkt verslindt. Zoals God zich vroeger de God van Abraham noemde en zich daardoor wilde onderscheiden van alle fictieve goden, zo heeft Hij zich nu geopenbaard in zijn Zoon en wil Hij niet anders dan in Hem gekend zijn. Zodoende hebben zij die buiten Christus zich van Gods verhevenheid (nudam Dei maiestatem) een denkbeeld vormen, een idool in plaats van God, zoals de Joden en Mohammedanen. Want wanneer ons verstand niet Christus ontmoet, zo dikwijls als het God zoek, zal het verward blijven ronddwalen en tenslotte geheel bezwijken. Daaruit blijkt, hoe onwijs (insipida) alle wetenschap buiten Christus is. Calvijn constateert dit niet alleen bij de Joden en Mohammedanen, maar hij signaleert datzelfde ook in de Roomse scholastiek, die breedvoerig en scherpzinnig over Gods verborgen majesteit filosofeert met voorbijgaan van Christus: zij verwarren zich in wonderlijke waandenkbeelden, en er komt geen einde aan de dwalingen. Met de belijdenis van de éne God moet noodzakelijk dit tweede verbonden worden, dat er geen andere God is dan die in Christus gekend wordt. Daaruit volgt dat Mohammedanen, Joden en dergelijken in plaats van God alleen een afgod hebben. Want met welke eretitels zij de God die zij aanbidden ook opsieren, wat hebben zij anders dan hun eigen creatuur of verzinsel, omdat ze Hem verwerpen zonder wie men niet tot God kan doordringen, en in wie God zich ten volle heeft geopenbaard? Zij die buiten Christus over de goddelijke dingen filosoferen mogen zichzelf vleien met hun speculaties, maar het is enkel dwaasheid, omdat zij zich niet houden aan het Hoofd (Coloss. 2 : 1 9 ) . Calvijn toont dit niet alleen aan uit het Nieuwe Testament, maar ook uit het getuigenis van het O.T. In zijn kommentaar op Jes. 25 : 9, waar Jesaja spreekt over de toekomstige openbaring van Christus, merkt Calvijn op, dat God niet anders dan in Christus kan worden gekend. Hoewel dus de Joden, Mohammedanen en andere ongelovigen met ophef beweren dat zij de Schepper van hemel en aarde als God vereren, aanbidden zij toch een verzinsel als God. Hardnekkig houden ze vast aan dwalende en onvaste voorstellingen als waarheid: ze tasten rond in duisternis en vereren hun eigen fantasie in plaats van God. Tenslotte is buiten Christus elke religie bedriegelijk en krachteloos, en al zulke (vormen van) eredienst moet men verfoeien en beslist veroordelen. De grootste zonde der Joden is hun ongeloof (Rom. 11 : 28). Evenals de Mohammedanen verwerpen zij de genade die door Jezus Christus verworven is voor allen, Joden en heidenen. Aan diezelfde zonde maken in werkelijkheid ook Roomsen en anderen zich schuldig, al zeggen zij dat niet openlijk. Zij allen zullen ondervinden dat de dood, die de Zoon van God heeft ondergaan, hun vervloeking zal verzwaren en Gods toorn tegen hen des te meer zal doen ontvlammen. Zelfs zij die nog nooit iets van het evangelie gehoord hebben, zijn eveneens van deze rijkdom uitgesloten, want allen die zonder wet gezondigd hebben zullen ook zonder wet verloren gaan. Maar de Joden hebben de wet bij de hand, waardoor ze worden geoordeeld, en daarom hebben zij als zondaars een slechter lot te wachten.

3. Gods oordeel over de ongelovige Joden

Calvijn eerbiedigt Gods toorn en zijn rechtvaardig oordeel over de ongehoorzaamheid van het Joodse volk. Ze hebben Christus verloochend en Hem geheel en al miskend, en daardoor God getart. Wij zien voor onze ogen dat God zijn wraak over hen heeft doen komen. Is het niet iets huiveringwekkends dat de Joden vandaag in heel de wereld worden verafschuwd? En toch was dit volk door God geheiligd als zijn erfdeel en koninklijk priesterschap, een gezegend geslacht: maar nu worden ze door allen verworpen, en het is zelfs als het ware een afschrik om hen te zien, zoals zij afgesneden zijn van het menselijk geslacht. Men kan zien dat God hun tegen is en dat zij als verrotte leden zijn, en dat er geen spoor meer is te vinden van de zegen die God hun had geschonken (preek over Deut. 28 : 36v.). In tegenstelling tot alle andere volken had God hen tot zijn kinderen aangenomen en hen gekozen tot zijn bijzonder eigendom. Hij noemde ze niet slechts zijn kinderen, maar ook zijn eerstgeborenen en geliefden, om daarmee de betekenis aan te duiden van de aanneming tot kinderen, waarin de belofte van de hemelse erfenis lag opgesloten. Hij had hen boven andere volken tot een hoge positie verheven, omdat Hij in hun midden woonde. De Joden waren met Hem in een verbond opgenomen, en daarmee ook wettige erfgenamen van het eeuwige leven, als schapen van zijn kudde en kinderen des koninkrijks (Rom. 9 : 4). God had immers zijn speciaal verbond opgericht met het geslacht van Abraham. Zij die uit dit volk zijn voortgekomen waren erfgenamen van het verbond, dat betrekking had op heel de gemeenschap van dit volk. Op grond van Hand. 3 : 25 wijst Calvijn de doperse gedachte af, die de term 'kinderen van Abraham' slechts allegorisch wil verklaren, alsof de Here in 't geheel geen rekening hield met het geslacht, toen Hij zeide: Ik ben de God van uw zaad. Onder de heerschappij van Christus blijft de regel van kracht, dat God tegelijk met de ouders ook de kinderen aanneemt, en dat zo de genade der verlossing wordt uitgebreid tot hen die nog niet geboren zijn. Deze gemeenschappelijke electie opent de deur voor de bijzondere uitverkiezing. Het heeft wel degelijk betekenis, af te stammen van heilige en door God geliefde voorouders, want God heeft aan de vrome vaderen zijn barmhartigheid beloofd tot in duizend geslachten. Ook moet men het niet waardeloos achten dat de Verlosser der wereld naar het vlees met hen verbonden was (Rom. 1 2 : 5 ) . In dit verband is ook van betekenis, dat Christus tot de Samaritaanse vrouw heeft gezegd: gij aanbidt wat gij niet weet; wij aanbidden wat wij weten, want het heil is uit de Joden (Joh. 4 : 22). Dit is een merkwaardige uitspraak, die ons leert dat men in de religie niets zo maar op goed geluk moet ondernemen, want zonder kennis wordt God niet meer gediend, maar een eigen voorstelling of inbeelding. De mensen kunnen alleen maar dwalen, wanneer hun eigen opvatting hen leidt zonder het Woord of bevel van God. Christus stelt hier de Joden boven de Samaritanen, omdat zij niet een onbekende godheid maar de enige God aanbidden, die zich aan hen geopenbaard heeft en die hen tot zijn volk heeft aangenomen. Met 'het heil' bedoelt Christus dus de zaligmakende openbaring die de Joden door hemels onderwijs hadden ontvangen. Alleen door dit éne stonden zij boven andere volken, dat God met hen het verbond van eeuwig heil had opgericht. De Joden hebben echter door hun trouweloosheid het verbond van het eeuwige leven, dat met hun vaderen opgericht was, vernietigd, en daarom zijn ze beroofd van de schat die zij toen nog bezaten. Zij waren toen nog niet uit de kerk verstoten; maar nu zij de Zoon loochenen, hebben zij ook niets met de Vader gemeen. Hetzelfde geldt van allen die van het zuivere geloof van het evangelie zijn overgegaan tot verzinsels van henzelf en van andere mensen. De dreunende stem uit de hemel werpt alles neer wat zij voor goddelijk en heilig houden: Gij aanbidt wat gij niet weet. Alle voorrechten, die God aan Israël gegeven had, zijn niets zonder Christus. In hun trots beroemden zij zich op hun vader Abraham en op de heiligheid van hun geslacht. Intussen werd er nauwelijks één op de honderd gevonden die niet geheel en al was ontaard en vervreemd van het geloof der vaderen. Zij die gerekend wilden worden als kinderen van Abraham en als het heilig volk van God, waren na korte tijd gevaarlijke vijanden van het evangelie (Joh. 1 : 47). Zij bedachten niet dat het recht van hun adoptie alleen gegrond was in de Middelaar, want waarom was het zaad van Abraham vrij, dan alleen omdat het door de bijzondere genade van de Verlosser getrokken werd uit de gemeenschappelijke slavernij van het menselijk geslacht? Het recht der vrijheid komt Hem alleen toe; alle anderen worden alleen door zijn genade vrijgemaakt, omdat zij als slaven geboren worden. Zij die niet door het geloof de genade der aanneming vasthouden, worden voor God niet gerekend onder de kinderen van Abraham. God had aan Abrahams zaad beloofd hun God te zijn; daarom maakten alle ongelovigen door hun verwerping van deze belofte zich los van Abrahams geslacht. Christus ontkent in Joh. 8 : 37, dat zij die de hun in het Woord aangeboden zegen verwerpen, toch een heilig volk, Gods eigendom en koninklijk priesterschap zijn. De vleselijke afkomst van Abraham was niet nutteloos en zonder betekenis, wanneer althans de waarheid er bij kwam.

De Joden vergissen zich zeer, als zij menen dat zij nog een tempel hebben, als God er niet meer in is (Joh. 8 : 59). Zij klampen zich vast aan de naakte wet (nuda lex) en erkennen haar niet als pedagoog tot Christus, maar maken veeleer daaruit voor zichzelf een obstakel om niet tot Christus te komen. Zij zijn ontaard en als onechte kinderen; ze roepen God ten onrechte als Vader aan, maar worden door Hem verworpen. De van de genade afgevallen Joden, zijn Ismaëlieten: zij hebben niet Sara tot moeder, maar het overspelige Jeruzalem. Zulke Joden zijn nu als profane honden, al zijn ze nog steeds hardnekkig er op uit om de autoriteit van hun wet te handhaven (Gal. 4 : 24; preek over Gal. 1 : 6-8). Ze waren zo vervuld van zelfbehagen dat ze niet alleen de gehele wereld beneden zich achtten, maar heftiger voor hun eigen eer streden dan voor de wet zelf. Ook in deze tijd, nu zij op allerlei manier worden vertrapt en aan de ergste smaad gewoon zijn, blijven ze toch opgeblazen van trots. Maar dat zijn de vruchten van hun verwerping (Hand. 22 : 21). Na de wetgeving op de Sinaï heeft God ongeveer tweeduizend jaar geduld getoond ten aanzien van de Joden, en hen telkens gespaard. Maar nu zij de Verlosser hebben gekruisigd en alle genade van God hebben vernietigd (aneanti), zouden tijdelijke straffen beter voor hen zijn geweest dan een zo vreselijke wraak die tenslotte over Jeruzalem is gekomen. De beschrijving door Josephus van de ondergang van Jeruzalem heeft op Calvijn een diepe indruk gemaakt: hij herkende daarin de vervulling van de door God aangekondigde verbondswraak (preek over Deut. 32 : 20-22). Het evangelie kwam eerst tot de Joden, de eerstgeborenen in Gods huisgezin (Matth. 10 : 5-6). Wie het te weinig humaan vindt dat Christus zijn apostelen tot Israël zond en niet tot de heidenen en Samaritanen, die strijdt tegen God, want Hij heeft zijn verbond uitsluitend met Abrahams zaad opgericht. Maar nu zij zich dit grote geschenk onwaardig hebben getoond, is hun de plaats ontnomen en worden zij gerekend als vervreemd van de kerk, terwijl wij nu in hun plaats de huisgenoten zijn geworden. Waarom konden de Joden niet geloven? God had alle reden om hen te verwerpen, en heeft ook door Jesaja voorzegd, dat Hij de goddelozen met verdwazing zal slaan om wraak te nemen over hun slechtheid. Zijn heilzaam Woord werd voor de Joden daarom verderfelijk en dodelijk, want God had besloten hen te verharden. In 1 Thess. 2 : 15-16 toont Paulus wat er van dit door Gods weldaden begaafde volk geworden is: ze voeren oorlog tegen God, ze zijn gehaat voor de gehele wereld, vijanden van het heil der heidenen, en tenslotte zijn ze overgegeven tot het eeuwig verderf. Zo vervullen ze de maat van hun vaderen (Matth. 23 : 32). Dit oordeel geldt van de gehele gemeenschap (corpus) van het Joodse volk: zij behagen God niet, en ze zijn het niet waard dat de godvrezenden met hen rekening houden. De gelovigen moeten hun gemeenschap ontvluchten, omdat zij voorwerpen zijn van Gods toorn.

4. Heilsverwachting voor de Joden?

Is er dan voor Israël geen hoop op redding meer? Zeker wel! Ook in zijn antwoord op deze vraag laat Calvijn zich leiden door de Schrift, onder meer door de gegevens in Rom. 9-11. Paulus vermeldt in Rom. 9 de hoge voorrechten die God aan Israël verleend had. Zij hebben zich echter door hun slechtheid gestoten aan Christus als de steen des aanstoots. Toch is daarmee Gods belofte niet vervallen. God heeft zijn volk niet verstoten: Paulus is zelf een sprekend bewijs dat Gods genade in Israël bleef. De algemene verwerping heeft niet kunnen verhinderen dat er enig zaad nog levend overbleef: het zichtbare volkslichaam was immers zó verstoten dat uit het geestelijk lichaam van Christus geen enkel lid verloren ging (Rom. 11 : 12). In Rom. 9 : 25-29 citeert Paulus de profetieën van Hosea en Jesaja over niet-mijn-volk en het behoud van het overschot van Israël. Calvijn merkt daarbij op, dat de Joden door hun zonden de toorn Gods zozeer hebben opgewekt dat er geen enkele hoop op behoud overblijft, tenzij ze zich tot Christus bekeren: want zoals het genadeverbond in Hem was gefundeerd, zo wordt het nu ook hernieuwd waar het vervallen is (ubi intercidit). God had de echtscheiding met zijn volk voltrokken en het al zijn eer ontnomen, zodat het niet meer boven andere volken zou uitmunten. Jesaja beschrijft de verwoesting van het volk, en geeft nog wel enige hoop op genade, opdat de gelovigen niet zouden menen dat Gods verbond geheel en al is uitgeblust, maar hij beperkt die genade tot slechts weinigen. Het is huiveringwekkend om te horen dat uit een eindeloze massa slechts een klein aantal tot behoud zal komen. Dat de Joden een ijver voor God bezitten, verontschuldigt hen niet (Rom. 10 : 2): niemand van ons zou het verdragen dat een Jood zich zou verontschuldigen omdat zij Christus hebben gekruisigd, onmenselijk wreed tegen de apostelen zijn opgetreden en getracht hebben het evangelie te verderven en uit te roeien. De wet Gods is schandelijk verminkt door hen die de ziel der wet (Christus) verworpen hebben en het dode lichaam der letter hebben vastgegrepen. God heeft reeds door Mozes aangekondigd dat Hij Israël zal straffen door de heidenen in hun plaats op te nemen in zijn verbond, en het Joodse volk te verwerpen (Rom. 10 : 19). Wat Paulus schrijft over de blindheid en hardnekkigheid der Joden zou de indruk kunnen geven dat Christus door zijn komst de beloften Gods ergens anders heen had overgebracht, en de Joden van alle heilsverwachting waren uitgesloten. Daartegenover verklaart Rom. 11 : 1-2 dat het verbond met Abraham niet is afgeschaft, alsof de Joden nu geheel en al van het koninkrijk Gods zijn uitgesloten zoals de heidenen voor de komst van Christus. Het uitverkoren deel heeft het heil verkregen, maar de verworpenen zijn door God verlaten. Het is van belang (zegt Calvijn) er op te letten dat Paulus in Rom. 11 soms spreekt over de gehele Joodse natie en soms over de individuele Joden.

Vandaar zegt hij nu eens dat de Joden uit het rijk Gods zijn verbannen, afgehouwen van de boom en door Gods oordeel in het eeuwig verderf gestort, dan weer ontkent hij dat zij van de genade vervallen zijn, en zelfs zegt hij dat zij in het bezit van het verbond gebleven zijn en een plaats hebben in Gods gemeente. De zegen Gods, die zij versmaad hebben, is naar Gods voornemen tot de heidenen gekomen, opdat Israël tenslotte zou worden opgewekt om de Here te zoeken van wie het afgeweken is. Gevallen en in het verderf gestort zijn dus zij die zich hardnekkig aan Christus gestoten hebben; maar de natie zelf is niet gevallen zo dat elke Jood noodzakelijk verloren of van God vervreemd zou zijn (Rom. 11 : 11). Tussen Joden en heidenen bestaat dit onderscheid, dat alle Joden in Abraham hun vader geheiligd zijn, want God had die heiligheid niet alleen aan zijn persoon maar ook aan zijn gehele nageslacht toegevoegd. Deze heiligheid is een geestelijke adel (nobilitas) van het geslacht, die uit het verbond voortvloeide. Men kan zeggen dat de Joden in natuurlijke zin heilig zijn, omdat de aanneming tot kinderen erfelijk bij hen is (Rom. 11 : 16). De tot geloof gekomen heidenen hebben dan ook geen enkele reden om zich boven de Joden te verheffen, omdat God dat eerste volk, waarvan Hij zich gescheiden had, weer met zich zal verenigen (Rom. 11 : 21). Verwacht Calvijn dan een toekomstige bekering van heel de Joodse natie tot Christus? Die vindt hij niet in Rom. 11, ook niet in vs. 26: aldus zal gans Israël behouden worden. Velen verstaan dit van het Joodse volk, alsof Paulus zou zeggen dat de religie daarin zou worden hersteld zoals voorheen. Maar Calvijn is van mening dat 'Israël' hier aanduiding is van heel Gods volk, dat uit Joden en heidenen moet worden bijeengebracht, maar dan zo dat de Joden de eerste plaats behouden, als de eerstgeborenen in het huisgezin van God. Evenzo wordt Gods gemeente in Gal. 6 : 1 6 Israël genoemd. In Rom. 11 : 26 citeert Paulus Jes. 59 : 20. Calvijn noteert daarbij dat Jesaja spreekt over de verlossing van hen, die in Jakob zich van hun overtreding bekeren: door deze woorden rekent God zich duidelijk enig zaad toe, opdat de verlossing in het uitverkoren en particulier volk van kracht zou zijn. In een preek over Jes. 53 wijst Calvijn op de zonde der Joden, die steeds een aards koninkrijk hebben verwacht, en die in hun hebzucht en trots menen dat God zich niet anders over hen zou kunnen ontfermen dan door alle rijkdommen der wereld voor hen op te stapelen, zodat zij in genot en praal zouden kunnen leven: 'Voyla quel redempteur ils ont esperé . . . ' Christus kwam niet incognito in de wereld: God heeft voordien in het O.T. van Hem getuigd, zo dikwijls als Hij aan zijn volk hoop op redding gaf, of het volkomen herstel van Israël beloofde. Als de Joden Hem nu verachten en verwerpen, tonen zij daarmee dat zij in 't geheel geen smaak hebben in de wet en vreemd zijn aan de kennis Gods, want zonder Christus is de wet ledig (inanis). Zij waren door God bijzonder verlicht en bevoorrecht met zijn wet, maar zij willen bedrogen worden, en geloven liever de leugen dan de waarheid. Dit geldt vooral van hun voorgangers en Schriftgeleerden (Joh. 5 : 37-47).

5. Calvijns oppositie tegen Joodse exegese

De verontwaardiging van Calvijn richt zich vooral tegen de rabbijnen, die zich in hun exegese van het O.T. laten leiden door een duidelijke afkeer van Jezus Christus als de beloofde Messias. Wij weten dat zij, zo dikwijls zij door het licht van Christus in het nauw gedreven worden, onbeschaamd uitvluchten zoeken, en blaffen als honden (Calvijn, Prael. Dan. 9 : 24). De rabbijnen blijken dikwijls brutaal in hun verzinsels, want zij richten zich niet op wat waar is, maar zij spreken uit ingeving (divinant) en willen dat men alles als een godsspraak beschouwt wat hen in de zin komt; ze overwegen ook de geschiedenissen niet, en doen zonder reden uitspraken naar'eigen goedvinden (Prael. Hos. 10 : 5). Meermalen zien wij hoe groot hun brutaliteit is in het verzinnen van praatjes (Prael. Nah. 1 : 1). Vreemd is de opmerking van A. J. Visser, dat Calvijn nooit bepaalde rabbijnen met name noemt, en altijd spreekt over 'rabbini' zonder meer. In zijn verhandeling over Daniël 2 : 44 keert Calvijn zich uitdrukkelijk tegen Abarbanel (Barbinel) die meer dan anderen scherpzinnig schijnt te zijn. Deze trotse rabbijn wil zich ook als filosoof laten gelden; maar niets is minder dwaas voor de Joden, zo dikwijls zij zich buiten hun grammatica begeven, en de Here heeft hen verblind en in een verkeerde zin overgegeven tot huiveringwekkende blindheid en wonderlijke stompzinnigheid. Ook in een klein detail toont deze deugniet (nebulo) zijn smakeloosheid (Prael. Dan. 4 : 10). Hij meent boven alle anderen uit te munten (id. Dan. 7 : 27). Een deugniet, een bedrieger, een blinde die niet let op de profetie, omdat hij niets begrijpt van Christus: zó typeert Calvijn deze rabbijn met zijn collega's (Prael. Dan. 9). Dit zijn echter geen generaliserende invectieven. Calvijn heeft grondige studie gemaakt van de Joodse geschriften, en hij weet ook onderscheid te maken. In zijn kommentaar op Gen. 3 : 1 vermeldt hij de opvatting van David Kimchi, en bij Ps. 112 : 5 noemt hij eveneens die naam met de eervolle opmerking: Kimchi is de meest betrouwbare (fidelissimus) onder de rabbijnen. Intussen is het geen wonder dat een nauwgezet exegeet als Calvijn met verontwaardiging opmerkt hoe de Joden er op uit zijn de Schrift te verdraaien uit aversie tegen het evangelie van Christus. Het is hun enig doel de gekruisigde Jezus te beroven van zijn kentekenen, zodat Hij niet als Christus en verlosser verschijnt. Zelfs een verschil van lezing in Ps. 2 2 : 1 7 gebruiken ze om de christenen te bestrijden. Calvijn is niet van plan om hen uitvoerig te weerleggen: hij wil niets liever dan een eenvoudige uitleg geven van wat naar zijn mening door de Geest Gods is overgeleverd. Maar toch ziet hij zich genoodzaakt tot scherpe weerlegging van de argumentatie waarvan de rabbijnen zich in hun Schriftuitleg bedienen. Zo b.v. wanneer Abarbanel betoogt dat Dan. 2 : 44 niet kan zien op Jezus Christus, of wanneer de Joden Jes. 9 : 6 interpreteren als doelend op Hiskia, en een aards rijk zien aangekondigd in Jer. 23 : 5.

6. Een apologie tegenover een Jood

Over de kracht van Calvijns argumentatie uit de Schrift tegen de pseudoargumenten van de rabbijnen zou een aparte studie geschreven, kunnen worden. Afzonderlijk willen wij aandacht vragen voor een merkwaardig geschrift, dat in de nagelaten werken van Calvijn is bewaard gebleven. Het is een antwoord op vragen en tegenwerpingen van een zekere Jood (Corp. Ref. CO IX, 657). Calvijn citeert daarin telkens letterlijk een vraag van deze Jood met zijn argumentatie, en geeft daarop antwoord voornamelijk uit het O.T. Hoe de opponent zich tegen Christus keert is wel duidelijk uit de formulering van zijn vragen. Om er enkele te noemen: Hoe kunt u zeggen dat Jezus gekomen is om de mensen van zonden te reinigen en uit de hel te bevrijden, terwijl hij door zijn kruisdood de zonde der Joden heeft vermeerderd, omdat zij hem aan het kruis hebben geslagen? Heeft Jezus nog meer gedaan dan andere heilige mannen? Henoch en Elia zijn immers ten hemel gevaren; Mozes veranderde water in bloed en leidde Israël door de zee; Elisa liet olie stromen in vele vaten, genas de melaatsheid van Naaman en wekte twee doden op; toch geloven wij niet dat deze mannen goden waren, maar rechtvaardigen. U beweert dat Jezus Gods zoon is, maar de Israëlieten heten toch ook dikwijls zonen Gods; zijn ze dan allen goden? Hoe was uw Messias een vredevorst, terwijl tijdens en na zijn komst de wereld vol oorlogen is gebleven, en Jezus zelf heeft gezegd dat hij kwam met het zwaard, Matth. 10 : 34? Als hij God is, waarom verhulde hij zich dan in het vlees? Het aantal van hen die verloren gaan doordat zij hem niet kennen is immers groter dan van de verlosten? In deze trant heeft de Jood drie en twintig vragen tot de christenen gericht. Calvijn heeft ze kort en scherp beantwoord. Het is echter nog altijd een raadsel, hoe Calvijn tot deze apologie gekomen is. Kan dit geschrift misschien een woordelijk verslag inhouden van een mondeling dispuut? Waar en wanneer zou dit dan hebben plaatsgevonden? De Encyclopaedia Judaica Jerusalem (1972) noemt de mogelijkheid dat Calvijn tijdens zijn bezoek aan Frankfort in 1539 een ontmoeting kan hebben gehad met Josep (Josel) von Rosheim, in die tijd de voornaamste verdediger van de Duitse Joden, geoefend in het disputeren. Van hem is de mededeling afkomstig dat hij werd aangevallen door een van de protestantse polemisten, die heftig en dreigend in een debat tegen hem opponeerde. Of dit inderdaad Calvijn is geweest valt echter niet te bewijzen. In dit geschrift gebruikt Calvijn scherpe woorden over de dwaasheid, de hardnekkigheid en onbeschaamdheid der Joden. Zelfs schrijft hij: nu de mensen onheilig zijn, ja zelfs onreine honden, is het geen wonder dat zij in 't geheel onvatbaar zijn voor de hemelse heerlijkheden, en daarom moet men ze met hun stompzinnige dwaasheid laten varen. Hij noemt ze wilde beesten, blaffende honden en dergelijke. Dat zijn geen ordinaire scheldwoorden zoals die in de polemiek van de 16e eeuw heel gewoon waren. Calvijn gebruikt hier typeringen die zijn ontleend aan de Schrift, om de verbeten vijandschap van het hardnekkige Jodendom tegen de Zoon van God als de Messias te karakteriseren overeenkomstig Gods eigen Woord. Hij is geen antisemiet, en begeert evenals Paulus het behoud der Joden door hun bekering tot Jezus Christus. Verwerping van Christus leidt tot allerlei dwaling. Een ontstellend voorbeeld daarvan ziet Calvijn in het feit, dat de heidense leer van de reïncarnatie via de Kabbala ingang bij de Joden gevonden heeft en zelfs in de synagogen geleerd wordt (Comm. in Joh. 9 : 1-2). Het is verbazingwekkend, zegt Calvijn, dat in Gods uitverkoren volk, waarin door de wet en de profeten het licht van de hemelse wijsheid ontstoken was, voor zulk een grof verzinsel plaats is gemaakt. De Joden wenden hun ogen van Christus af zoveel zij maar kunnen - dan is het geen wonder dat zij niets zien, omdat zij naar de zon niet willen opzien. De oorzaak van deze verblinding, de verachting van Christus, moet ons tot een afschrik wezen, omdat zij door God zo vreselijk wordt gewroken (2 Kor. 3 : 15). Paulus verklaart dan ook dat allen in het bezit van de duivel zijn die niet erkennen dat zijn leer de zekere waarheid Gods is (2 Kor. 4 : 4). Zoals een hond blaft wanneer zijn baas wordt aangevallen, zo kan Calvijn niet zwijgen als zijn Heiland Jezus Christus wordt geminacht en belasterd, zeker niet wanneer dat gebeurt door een zoon van Abraham. Er is immers geen enkel ander middel om aan de dood te ontkomen dan alleen dat Christus ons verlost. Indien het echter het ambt van Christus is om te redden wat verloren zou gaan, dan blijven allen die het in Hem ons aangeboden heil verwerpen met recht in de dood (Joh. 3 : 36).

7. Christusprediking aan de Joden

Calvijn heeft zich ook uitgesproken over de manier waarop aan Joden het evangelie dient te worden verkondigd. Door de Pinksterverkondiging aan de Joden in Hand. 2 roept de Heilige Geest tot geloof in Jezus als de beloofde Messias, die de dood heeft ondergaan tot onze verlossing, maar die ook uit de dood is opgestaan in heerlijkheid en nu over zijn vijanden triomfeert. Dit evangelie is voor ons ook bepalend in ons missionair onderwijs aan de Joden. In een onderwijzend gesprek met de Jood moeten wij hem allereerst aantonen dat Jezus Christus, geboren uit de maagd Maria, die door de voorgangers van zijn volk ter dood is overgeleverd, de door God beloofde en aangekondigde Zaligmaker is; dat Hij door tekenen en wonderen als Gods Zoon is geopenbaard, en na zijn hemelvaart overeenkomstig zijn belofte ons de Heilige Geest heeft gezonden. Vervolgens moeten wij hem leren verstaan dat in de Schrift over het koninkrijk van de Messias gesproken wordt als een geestelijk rijk, zodat men zich volstrekt niet moet vergissen door te menen dat het een aards koninkrijk is, zoals de Joden zich dat inbeelden, wat hen er ook toe brengt om Jezus niet als Christus te erkennen (preek over Hand. 2 : 22). Zo heeft Calvijn het evangelie van de Christus der Schriften gehandhaafd ten aanzien van de ongehoorzame Joden.

8. Calvijns theologie een weldaad

Hans Jansen beweert dat ook Calvijn heeft bijgedragen tot de pogromstemming tegenover de Joden, want (zo poneert hij) 'de diepste wortel, de „radix" van het racistische antisemitisme van de 19e en 20ste eeuw is het theologisch anti-judaïsme van de officiële kerken in Europa. De religieuze legitimatie vond men in deze officiële theologie van de kerken, waarin het jodendom als een volstrekt anachronisme naar voren komt en in de analyse van dit anachronisme was Calvijn radicaler dan alle anderen voor hem'. Jansen persisteert bij deze bewering, ook al erkent hij dat Calvijn niet aanspoorde tot haat en geen verdrijving en andere slechte behandeling van de Joden voorstond. Volgens hem was Calvijn in zijn kerkelijk anti-judaïsme milder dan al zijn voorgangers, maar in zijn theologisch anti-judaïsme radicaler dan anderen. Daardoor heeft hij (zo meent Jansen) bijgedragen tot de pogromstemming tegen de Joden. Helaas moeten wij niet alleen constateren dat deze auteur totaal geen blijk geeft van enige zelfstandige studie van Calvijn, maar dat hij ook de Schrift niet aanvaardt als Gods openbaring over het leven van de kerk in het oude en nieuwe verbond. Daarom kan hij ook niet instemmen met art. 34 van onze Confessie, en kwalificeert hij het woord van de Heilige Geest in 1 Thess. 2 : 14-16 als 'de beruchte tekst van Paulus'. Daartegenover willen wij met Calvijn ons oordeel over de Joden conformeren aan het evangelie van Christus. Calvijn was niet alleen een 'uiterst knap', maar vóór alles een Schriftgelovig exegeet. Het was de Schrift, die hem deed zeggen: onze liefde tot mensen, ook tot de Joden, moet samengaan met ijver voor de eer van God (Rom. 9 : 3). De mening dat het antisemitisme zijn religieuze legitimatie kan ontlenen aan de belijdenis en de theologie van de kerken die zijn beïnvloed door Calvijn, is een grondige misvatting. Een aan de Schrift ontleende afwijzing van het judaïsme, zoals Calvijn die geboden heeft, leidt uit zichzelf niet tot Jodenhaat, maar tot bewogen aandacht voor dit volk. Zij zijn naar het evangelie vijanden om uwentwil, naar de verkiezing zijn zij geliefden om der vaderen wil (Rom. 11 : 28). Het blijft daarom ook een opmerkelijk feit, dat het calvinistische Nederland in de 17e eeuw een toevluchtsoord is geworden voor duizenden Joden. De gereformeerde theologie van toen en later is allerminst vervuld van rassenhaat tegen de Joden. Wij mogen zeker zeggen dat dit overeenkwam met de gematigde houding van Calvijn. De Encyclopaedia Judaica 1972 geeft een indruk van de invloed van het calvinisme, en vergelijkt de anti-joodse prediking van Calvijn met de profetie van Bileam: 'The Geneva reformer, too, set out to curse the Jews, but in the end turned out to have blessed them'. In werkelijkheid evenwel betekent de trouwe Schriftverklaring van Calvijn een blijvende zegen. Zij heeft een weldadig effekt zelfs voor het leven van Joden die Davids Zoon niet erkennen als de Christus der Schriften.

Literatuur

Over het thema 'Calvijn en de Joden' is slechts weinig literatuur te vermelden. Waardevol, hoewel niet zonder foutieve opmerkingen, is de publikatie van A. J. Visser onder deze titel in: Miniaturen, bijlage van het maandblad Kerk en Israël, jrg. 17 no. 5, mei 1963.


Prof Dr L. Doekes (geboren in 1913) is emeritus-hoogleraar van de Theologische Hogeschool, Broederweg, te Kampen. Adres: De la Sablonièrekade 28, 8261 JR Kampen.

Noten:
1 Hans Jansen, Christelijke theologie na Auschwitz (3e druk,'s-Gravenhage, 1982),p. 150v.

2 Heiko A. Oberman, Luthers Beziehungen zu den Juden: Ahnen und Geahndete, in: Leben und Werk Martin Luthers von 1526 bis 1546, hrsg. Helmar Jungmans (Göttingen, 1983).

3 Luthers geschriften tegen de Joden (WA 11, 314v.; 50, 312v.; 53,417v., 579v.; 54, 28v.) zijn afzonderlijk uitgegeven door H. H. Borcherdt en Georg Merz: M. Luther, Schriften wider Juden und Türken (bew. Walter Holsten, München, 1936).

4 De in het vervolg van ons artikel weergegeven citaten uit het werk van Calvijn werden doorgaans ontleend aan zijn kommentaren op de in de tekst genoemde Schriftplaatsen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1984

Radix | 68 Pagina's

Calvijn en de Joden

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1984

Radix | 68 Pagina's