Zending en evangelisatie: herbezinning noodzakelijk?
1. Inleiding
De tijd lijkt definitief voorbij dat zending en zendeling met argusogen worden bekeken. De aandacht voor de zending in het algemeen en voor het gereformeerde zendingswerk in het bijzonder is duidelijk toegenomen sinds het begin van onze eeuw, en de belangstelling voor de zendingsaktiviteiten heeft niet langer haar plaats aan de omtrek van veler geloofsleven. Een zendeling wordt bepaald niet meer gezien als iemand die tot een stemming is vervallen in de trant van: 'ik ben m'n leven moe; ik ga naar Atjeh toe'.1 Echter, de stijgende interesse voor het gereformeerde zendingswerk en voor alles wat daaraan vastzit, bracht niet zonder meer een 'hausse' teweeg in de bezinning op dit werk, bijvoorbeeld een intensieve en extensieve bezinning op de grondslag, het doel en de methode van deze aktiviteiten. Terecht is door Van Andel opgemerkt, dat het 'primum vivere, deinde philosophari' ook in dit opzicht geldt.2 Een diepgaande, schriftuurlijk verantwoorde bezinning op deze arbeid, door enkelen tot stand gebracht, is overigens niet alleen van belang met het oog op de goede voortgang van het werk, maar is zeker niet minder van betekenis voor een heldere konfrontatie met datgene wat als christelijke zendings- en evangelisatie-arbeid wordt aangemerkt. Zo'n konfrontatie dient ook vandaag voltrokken te worden in bredere kring. En dan denken we uiteraard vooral aan wat de laatste jaren wordt gezien als christelijk geïnspireerde arbeid. Immers, door velen worden andere - ook wel benoemd als nieuwere - wegen ingeslagen. Niet voor niets spreekt men over een nieuwere zendingswetenschap. 3 Als vanzelf is daarbij in geding de verhouding tussen zending en evangelisatie. Zelfs de termen worden vandaag omgesmeed en
vernieuwd. Dit heeft tot gevolg dat gemakkelijk een soort spraakverwarring kan ontstaan. Onder invloed van allerlei ontwikkelingen komen zendings- en evangelisatiewerk steeds dichter tot elkaar, niet in het minst ook door de resultaten in het zendingswerk. De vraag valt met recht te stellen of er nog wel enig onderscheid is aan te wijzen in hetgeen men onder zending en evangelisatie verstaat, in samenhang met de kwestie of er wel onderscheid (principieel en/of praktisch) behoort te bestaan. Het is de vraag of deze onderscheiding moet worden gehandhaafd. Die vraag willen we van een duidelijk antwoord voorzien. Daarbij gaat het maar niet om een puur verbale aangelegenheid, want het werk zelf is daarbij in geding evenals ook bijvoorbeeld de organisatie van deze aktiviteiten.
2. Spraakverwarring?
Terwijl de termen zending en evangelisatie ieder vertrouwd in de oren klinken vanwege de manier waarop gedurende de laatste honderd jaar deze woorden veelvuldig werden gebruikt, zodat men een meer of minder duidelijk begrip kan hebben van wat daarin aan de orde wordt gesteld, is er toch in de laatste jaren (weer) een kentering waarneembaar in het gebruik van beide termen. Vooral sinds 1963 blijken deze woorden onderhevig te zijn aan betekenisverandering, omdat allerlei onderscheidingen die gehanteerd werden in zendingskringen sindsdien bestempeld blijken als verouderd en onbruikbaar. Zo wordt het vandaag ontoereikend geacht de wereld te verdelen in twee sferen, een christelijke en een niet-christelijke wereld. In 1963 sprak de wereld-zendingkonferentie in Mexico-City zich uit voor het 'six-continent concept': zending óók in Europa en Noord-Amerika en dit gaf aanleiding tot een nieuw vocabulaire van de zending.4 Tegelijk werd de onderscheiding 'westerse zending' en 'inheemse kerk' prijsgegeven, omdat men in dit concept als vertrekpunt koos het idee dat het thuisfront overal is en dat de kerk in de zes werelddelen wordt gekonfronteerd met dezelfde problemen en ook met dezelfde opdracht, namelijk om de communicatie van het evangelie te voltrekken. Door dit uitgangspunt, de universaliteit van de missionaire roeping van de christelijke gemeente, vervaagde de grens tussen zending en evangelisatie zoals die in het begin van deze eeuw werd getrokken. Overigens moet hier worden bedacht, dat deze begrippen ook een eeuw geleden anders - in ieder geval minder scherp omlijnd - werden gebruikt. In een discussie over het praktische doel van de zending sprak men toen al uit dat evangelisatie als het brengen van de boodschap en niet humanisering van de volken de roeping der zending is.5 Hier staan dus zending en evangelisatie in feite terminologisch gelijk. De zendelingen werden er daarom op gewezen dat ze zich dienden te richten op het verkondigen van de boodschap van heil in Christus Jezus. Toch werd anderzijds evangelisatie van de volkeren soms ook wel gelijkgesteld met de kerstening van de heidenen. In en vanwege de nadruk op de universele missionaire roeping van de christelijke kerk werd de in de laatste eeuw gegroeide opvatting, getypeerd als de traditionele visie op zending en evangelisatie, ingewisseld voor een andere, waarbij zending omvat zowel de proklamatie van de heilsboodschap als ook de sociale aktie of de mededogende dienstverlening van de gemeente. Sommigen beschouwen de proklamatie van de boodschap en de sociale aktie van de gemeente als twee onafscheidelijke partners in het geheel van de christelijke zendingsaktiviteiten.6 In samenhang hiermee moet de ontwikkeling worden gezien waarbij de vraag naar de waarheid als de énige waarheid en de eis tot geloof als de absolute eis tot het aanvaarden van het christelijk geloof, werd ontlopen en meer naar de rand van het christendom werd verwezen.7 In deze ontwikkeling van de oecumenistische theologie werd en wordt de zending verstaan als een dubbele roeping van communicatie en dienstbetoon, die wordt gestimuleerd en ondersteund door aandacht voor geselecteerde bijbelse elementen zowel uit het oude als het nieuwe testament. Werd aanvankelijk in de achter ons liggende decennia het 'exodus-motief' als een paradigma van bevrijding aangegrepen en 'de shalom-van-God' visie als het vestigen van de vrede Gods gepropageerd als brengend het teken van zijn koninkrijk en de samenleving van de volken, momenteel ontvangt het o.t.-gegeven van het jubeljaar brede belangstelling;8 een bijbels gegeven waardoor de vermaarde zendeling E. Stanley Jones al geboeid bleek in 1934.9 Uit het nieuwe testament staat het woord van Joh. 20 : 21 bij velen centraal en laat men zich inspireren door de zogeheten Missio Dei-gedachte, waarbij nadrukkelijk wordt gewezen op God als handelend Subjekt van de zending. Zoals God zijn Zoon zond, zo zendt Gods Zoon tezamen met de Vader de Geest en de Geest zendt de Kerk, de apostelen en dienaren en Hij legt beslag op mensen bij de volvoering van zijn taak. Iemand als Verkuyl definieert op deze wijze de Missio Dei-visie en schaart zich erachter, zonder zich helder af te schermen tegen de continuiteitsidee in de roomse ambtsopvatting, waardoor vanuit dit Missio Dei-concept opening kan worden gegeven voor een toenadering tussen rooms en protestants missiologisch denken. Verkuyl kiest overigens ook voor de term missiologie om uniform woordgebruik bij protestanten en roomsen te bevorderen.10
Hoezeer Verkuyl vanuit zijn opvatting over de zending als Missio Dei de universele missionaire roeping in het licht stelt, waarbij zending beoogt het brengen van de heilsboodschap en de bekering tot Christus Jezus, maar evenzeer de dienstvaardige assistentie van de kerk aan de volken, waarbij het dan volgens Verkuyl afhangt van de situatie op de werkterreinen wat daarvan prioriteit heeft, hij sluit zich toch anderzijds nog aan bij wat de traditionele visie wordt genoemd. In die traditionele visie wordt onder zending verstaan het brengen van de boodschap alleen, en wel aan de ver weg wonende naasten, daar zij vreemd zijn aan het evangelie, terwijl met evangelisatie wordt geduid op de aktiviteit om de naasten die dichtbij wonen (in Europa en Noord-Amerika) tot het evangelie Gods te brengen, daar zij daarvan om welke oorzaak ook vervreemd zijn geraakt.11 Uit wat Verkuyl naar voren brengt blijkt dat hij niet alleen verklaart een voorstander te zijn van verbale vernieuwing, ook al wil hij het woord evangelisatie (nog) niet prijsgeven, gezien het feit dat het in de kringen van de wereldraad van kerken nog niet wordt opgeheven12; hij blijkt zeker nieuwe wegen te willen inslaan en geeft in zijn zendingsleer ruime aandacht voor de assistentieverlening door de kerk in velerlei vorm. De traditionele visie op zending en evangelisatie vinden we o.a. verwoord bij Douma in zijn Evangelistiek, waarin hij onder zending blijkt te begrijpen het werk om de heidenen ver weg te roepen tot Gods evangelie in Christus Jezus en onder evangelisatie de roeping van de kerk om in haar eigen omgeving het evangelie te verbreiden onder hen die van het evangelie vervreemd of daarmee onbekend zijn.13 Een formulering die we op ongeveer gelijke wijze aantreffen in de herziene kerkorde (artt. 25 en 26) van de Gereformeerde Kerken in Nederland, vastgesteld door de Generale Synode gehouden te Groningen-Zuid in 1978. Uit Douma's formulering kan een zekere vervaging van de grenzen tussen zending en evangelisatie geproefd worden, daar het in de evangelisatie z.i. gaat om de roeping van de kerk ook ten aanzien van degenen die met het evangelie onbekend zijn. Douma brengt dit expliciet onder woorden door er aan toe te voegen dat een principieel verschil tussen zending en evangelisatie moeilijk is aan te brengen. Hij is van mening dat we er verstandig aan doen het verschil heel praktisch (in feite geografisch, L.J.J.) op te vatten: het één (evangeliseren) gebeurt in eigen omgeving, het ander (zending drijven) gebeurt verder of ver weg.14 We zouden liever nog een stap verder willen gaan en het onderscheid ook praktisch laten vallen. We willen in het navolgende een poging doen te verstaan waarom het onderscheid werd gehanteerd gedurende de laatste honderd jaar.
3. Historisch verklaarbaar
De zogeheten traditionele onderscheiding tussen zending drijven en evangeliseren begon een aantrekkelijk en scherper omlijnd gezicht te krijgen aan het eind van de vorige eeuw, toen men zich gekonfronteerd zag met de vraag naar een verantwoorde organisatie van de zendingsarbeid en men zich tegelijk geroepen wist om te zien naar hen die buiten de Gereformeerde Kerken leefden. Het kan hier niet de bedoeling zijn op alle relevante gegevens en gebeurtenissen in te gaan noch ze te vermelden, maar het moet de aandacht hebben dat behalve over zending-ver-weg ook werd gesproken over 'inwendige zending'. Daarmee werd aangegeven de roeping en taak van organisaties en/of de kerk om 'dode' kerkleden te aktiveren tot een levende participatie aan het kerkelijk leven en/of het terugbrengen ('revocare') van afgedwaalde bondelingen tot het geloof in Christus en tot zijn kerk. Sommigen stonden sceptisch tegenover dit begrip en anderen keurden het af. Ook waren er die deze term verdedigden en beschouwden als een adequate aanduiding van het werk dat verricht werd en diende te worden verricht.!5 In ons land kreeg de term evangelisatie in gereformeerde kring meer en meer de voorkeur, maar vaagheid in de bepaling van dit begrip was er de oorzaak van dat het soms ernstig werd verward met de taak van kerkleden om als christen in de wereld getuigenis te geven van het geloof in Christus als Verlosser en Rechter. Evangeliseren werd ook verstaan als het winnen van anderen voor Christus, waardoor er werd gedacht in termen van het resultaat. Deze verwarring die werd gehandhaafd door het oneigenlijk gebruik van 'getuigen' en het spreken over het tonen van christelijke dankbaarheid in verband met evangeliseren, heeft de bloei van het evangelisatiewerk ernstig in de weg gestaan. Men kwam er zo toe te ontkennen dat het brengen van de heilsboodschap van Christus Jezus aan mensen in eigen omgeving tot de taak en zelfs tot de roeping van de kerk zou behoren. Deze verwarring die veroorzaakt werd door de vaagheid in de fundering van evangelisatie-arbeid en niet in de eerste plaats door een onhelder zicht op de verhouding van ambtsdragers en gemeenteleden en hun resp. taak en roeping, behoort zelfs vandaag nog niet definitief tot het verleden.16
In de engelstalige literatuur nam het begrip evangelisatie gaandeweg de plaats in van 'Home Mission', dat geënt was op de opvatting dat inwendige zending de naaste in eigen land dient aan te spreken met de boodschap van verlossing in Christus, terwijl 'Foreign Mission' zich heeft te wenden tot degenen die, ver verwijderd van de aktievoerende gemeente, onbekend zijn met het evangelie Gods. Nu evenwel betekent 'evangelism' in leidinggevende kringen het brengen van het Goede Nieuws17 aan wie en door wie ook maar en wordt dit in zekere mate onderscheiden van 'Mission', dat elke aktie omvat 'to teil the story' en die dienstbaar is aan de voortgang van Gods heerschappij in Christus als Heiland der wereld. Zodoende heet elke man of vrouw een 'missionary', die is uitgezonden tot hulpverlening aan niet-christenen, hetzij men het evangelie verkondigt of les geeft op een (Bijbel)school, hetzij men het evangelie vertaalt of werkzaam is in de medische, agrarische of technische assistentie in welke vorm dan ook. Het was in het bijzonder Van Andel die in zijn dissertatie over de zendingsleer van G. Voetius in ons land in 1912 een belangrijke bijdrage leverde aan de bepaling van het begrip zending. De invloed die van deze dissertatie uitging, werd nog versterkt door het feit dat Bavinck zich bij hem aansloot. In zijn Inleiding in de Zendingswetenschap definieert Bavinck zending als het handelen van de kerk, waardoor zij de volkeren oproept tot bekering en tot geloof in Christus, opdat zij gemaakt worden tot discipelen en door de doop worden ingelijfd in de gemeenschap van hen die de komst van Gods koninkrijk verwachten.18 Zending zal zich blijkens deze definiëring dienden te richten tot degenen die niet gedoopt zijn en niet tot het verbond met God behoren om hen te brengen tot discipelschap en tot de doop, terwijl evangelisatie zich heeft te wenden (complementair) tot degenen die te boek staan als afgedwaalde bondelingen. Wel erkent Bavinck dat het vaak erg moeilijk is de grens te trekken tussen hen die nog wel en die niet meer aanspreekbaar zijn vanuit het verbond. Tot deze laatsten rekent Bavinck ook de Joden.19
Zonder tekort te doen aan de waarde van Van Andels dissertatie, valt het te betreuren dat hij zo drastisch het zendingsbegrip heeft beperkt en dat Bavinck hem daarin is gevolgd zonder zich in dit opzicht van gangbare opvattingen kritisch te distantiëren. Terwijl Voetius veel breder over 'missio' spreekt, heeft Van Andel een flinke beperking in het zendingsbegrip aangebracht en verdedigd, wanneer hij datgene behandelt wat bij Voetius onder de noemer van zending valt in het kader van de door Voetius aangegeven doelstellingen voor zending. Hij wijst erop dat Voetius alles tot zending rekent waar door een kerk of door kerken 'gezonden' wordt en dat Voetius op deze manier het woord 'zenden' in zijn etymologische betekenis neemt. Van Andel somt op wanneer er voor Voetius van zending sprake is. Dit blijkt het geval te zijn als de kerk of kerken zich richten op:
a: de bekering van heidenen, mohammedanen, ketters, scheurmakers; en het bijeenbrengen tot en planten van de kerk uit degenen die zich hebben bekeerd;
b: het bijeenbrengen van verstrooide kerken;
c: het reformeren van gedeformeerde kerken;
d: het bevorderen van eenheid en vereniging met gescheiden kerken;
e: het verschaffen van bijdragen verzocht door verdrukte, beroofde, vervolgde en verarmde kerken of het verlenen van hulp, verzocht door andere kerken dichtbij of veraf gelegen;
f: het richten van verzoeken aan koningen, vorsten en overheden om kerken te bevrijden van druk, lasten en kwellingen en om weg te nemen belemmeringen tot verbreiding en geestelijke opbouw van kerken;
g: op het zendingsveld verzoekschriften richten tot koning of vorst van apologetische, bemiddelende of vermanende aard.
Daar Van Andel oordeelt dat hier sprake is van een vervloeiing van het begrip zending, beperkt hij zich bij het vaststellen van dit begrip in het kader van Voetius' zendingsleer, tot wat onder de eerste categorie wordt vermeld en licht hij ook daar dan nog uit de haeretici en de schismatici als niet tot het voorwerp 'in engere zin' behorend.20 Zodoende destilleert Van Andel een tweeledig doel uit deze doelstellingen, achtereenvolgens door Voetius genoemd, namelijk de bekering van de ongelovigen en het bijeenbrengen tot en planten van de plaatselijke kerk(en). Deze restrictie acht Van Andel in overeenstemming met wat Voetius zelf ziet als voorwerp van zendingsarbeid, er terecht op wijzend dat Voetius de behandeling van het doel der zending nauw verbindt aan het voorwerp der zending. Wel erkent Van Andel dat Voetius nadruk legt op de grote omvang van het voorwerp van zending, omdat naar Voetius' gedachte zending moet uitgaan tot allen die vreemd zijn aan de ware kerk ('a vera ecclesia alieni') en het voorwerp der zending in ieder geval in drie groepen ingedeeld kan worden: ongelovigen (infideles), haeretici en schismatici. Tot de ongelovigen rekent Voetius de heidenen, de Joden en de Islamieten. Ondanks deze erkenning van Voetius' opvatting over de grote omvang van het zendingsvoorwerp, meent Van Andel een verdergaande beperking te mogen aanbrengen want, zo zegt hij, 'voor onzen tijd heeft als ,,zendingsleer" echter slechts datgene waarde, dat onder ons begrip van zending valt. Daarom beperken wij ons tot Voetius' beschouwingen over de Joden, de heidenen en de Mohammedanen, daar wij in onze dagen hen alleen tot het voorwerp der zending rekenen".21 Deze restrictie acht hij noodzakelijk om in het licht te stellen dat Voetius' leer zich niet bewoog in de roomse lijn, waarbij men ook tot ketters wil 'zenden' en tot allen die buiten de Roomse Kerk leven. Als Voetius en Rome bij aanwijzing van het omvangrijke zendingsvoorwerp hetzelfde doen, dan mag men daaruit niet afleiden, volgens Van Andel, dat Voetius 'de Christelijke kerk tot de Gereformeerde kerken beperkte. Zijn ruime opvatting van het zendingsvoorwerp bewijst niet een eng kerkisme',22 maar is het naar zijn oordeel daaraan toe te schrijven dat het woord zending nog geen scherp omschreven begrip was geworden. Daarbij poneert Van Andel dat de protestantse zending in tegenstelling tot de opvatting van Rome, die neigt tot 'vereenzelviging van de Christelijke kerk en het Roomsche instituut', uitgaat van de gedachte 'dat de Christelijke kerk zendt tot hen die buiten zijn; zending is slechts denkbaar tot de niet-gedoopten, daar de gedoopten, ook de dwalende, behooren bij de Christelijke kerk'.23 Hier beroept Van Andel zich op de grondlegger van de moderne protestantse zending Gustav Warneck, die als objekt van de zending de gehele nietchristelijke wereld zag.24 Ondanks Voetius' brede visie op het voorwerp van zending sluit deze protestantse idee toch aan bij wat Voetius leert, aldus Van Andel. Bij Voetius is in kiem deze latere protestantse idee aanwezig, stelt Van Andel, want in later geschrift over zending onderscheidt Voetius, als eerste 'hoofd'- verdeling, de ongelovigen (infideles) van de haeretici en schismatici. Echter, vanwege zijn geconstrueerde beperking in Voetius' zendingsleer, ziet Van Andel voorbij aan het feit dat Voetius de genoemde groep coordineert met de andere 'hoofd'groepen: naast de eerste staan de beide andere groepen. Van Andel forceert hier en onderscheiding, terwijl Voetius met klem wijst op de 'vera ecclesia' en ook al degenen die zich blijken te bekeren en als voorwerp van zending blijken gehoor te geven indeelt naar hun groeiende verhouding tot de kerk (zijnde de auditores, catechumeni, competentes en membra ecclesia).
Voor Voetius is de Heilige Schrift en de verkondiging daarvan maatstaf. De omvang van de zending beschouwt Voetius vanuit de overtuiging dat de zending het middel is om naar Jac. 5 : 20 zondaren van hun dwaling terug te brengen tot Christus en zijn kerk.25 Voor hem als de grootmeester van het gereformeerde kerkrecht, viel de christelijke kerk als kerk wel degelijk samen met de Gereformeerde kerk, waarom hij ook spreekt over de plaatselijke kerk. Voetius heeft zich niet, zoals dat bij Van Andel kennelijk wel het geval is, kunnen laten leiden door een kuyperiaans kerkbegrip, waarin de kerk als het lichaam van Christus wordt gespiritualiseerd en onafhankelijk gemaakt van het zichtbare instituut en waarin de plaatselijke kerken een pluriforme manifestatie vormen van de onzichtbare kerk van Christus Jezus. Dit kerkbegrip blijkt bij Van Andel niet alleen tot uiting te komen wanneer hij zich uitspreekt over het voorwerp van zending, maar evenzeer ten aanzien van het zendingsdoel dat hij, zoals opgemerkt, beperkte tot slechts één van de categorieën door Voetius gegeven. Hij geeft daarbij immers eenzelfde argumentatie voor een verdere verschraling van de eerste categorie, zoals hij poogde om met reden ook tot beperking van het voorwerp der zending te kunnen overgaan. Voetius maakt zeker onderscheid tussen de bekering van de heidenen èn het bijeenbrengen tot en planten van de kerk uit hen die zich hebben bekeerd,26 maar hij brengt geen scheiding aan. En het is niet zo dat men zich met recht en reden kan beroepen op Voetius om te poneren dat de bekering van de heidenen als doelstelling of ook het brengen tot geloof op zichzelf los kan staan van het (terug)brengen tot de kerk. De zending bedoelt naar Voetius' oordeel niet alleen gelovigen tot bekering te brengen, maar evenzeer om hen als bekeerden bijeen te verzamelen en te vergaderen tot de kerk. Dit vatte Voetius immers sa'men in de eerste categorie van doelstellingen. Hij zegt daarbij ook dat wanneer men soms vanwege de ongunst der tijden niet kan of mag komen tot publieke kerkformatie, er maar klandestiene kerken moeten worden gevormd.27 In de onderscheiding van de bekering (conversio) en de instituering (plantatio) van de plaatselijke kerk valt er naar het idee van Van Andel bij Voetius een ontwikkeling te konstateren. Ook al beschouwde Voetius de conversio aanvankelijk ondergeschikt aan de plantatio, toch kent Voetius ook dan aan de conversio reeds een eigen betekenis toe, een betekenis afgedacht van het kerkelijk instituut, zo meent Van Andel te kunnen waarnemen. En de conversio krijgt haar zelfstandige waarde omdat deze aan Christus verbindt en tot zaligheid leidt. Tussen de conversio en de gemeenschap met Christus of de zaligheid staat, zo zegt Van Andel, niet het instituut der kerk en deze gemeenschap met Christus 'wordt niet door de kerk tot stand gebracht, deze zaligheid niet door de kerk uitgedeeld'.28 Het valt niet moeilijk in te zien hoe Van Andel zich daarmee tracht af te grenzen tegen de roomse kerkopvatting, maar hij doet dit op een subjektivistische manier. Naar Van Andel voorts stelt, zou Voetius de conversio en de plantatio in een later geschrift volledig hebben gecoördineerd, in plaats van de conversio als voorbereidende fase te beschouwen voor de plantatio der kerk. Evenwel, deze nevenschikking van doelstellingen, die overigens staan in het licht van de hoogste doelstelling van zending bij Voetius - te weten de 'gloria' en 'manifestatio' van de goddelijke genade - , treffen we aan omdat Voetius uit verschillend oogpunt over het doel van de zending schrijft, zoals Van Andel ook zelf aangeeft,29 maar uit een benadering vanuit verschillende invalshoeken mag nog niet tot een denkontwikkeling worden geconcludeerd. In zijn evaluatie laat Van Andel zich leiden door het idee dat Voetius vanwege zijn waardeschatting van de zichtbare 'ecclesia instituta', als grootmeester van het gereformeerde kerkrecht,30 naast de conversio de plantatio stelt. Deze waardeschatting, zoals Van Andel het noemt, zou daarvoor bij Voetius bepalend zijn. Op dit punt wreekt zich echter Van Andel's veronderstelling over het onzichtbaar vergaderen van de leden van Christus' lichaam, een opvatting die hij inleest in de door Voetius gebezigde uitdrukking over de 'collectio et salus electorum',31 terwijl Voetius het woord 'collectio' gebruikt in het kader van de 'plantatio', de instituering van de plaatselijke kerk. Derhalve mogen we stellen dat Van Andel Voetius interpreteert naar de opvattingen die gangbaar waren in zijn dagen, als hij zegt dat Voetius aan de conversio een eigen onafhankelijke betekenis toekent, afgezien van alle kerkformatie. Immers, hij geeft als zijn opinie te kennen dat het één van de karakteristiek-gereformeerde trekken in Voetius' zendingsleer is wanneer deze de conversio als een afzonderlijk doel beschouwt. Het is tekenend dat Van Andel zich in dit opzicht niet alleen beroept op Warneck, maar dat hij verder in zijn spreken over karakteristiek gereformeerde trekken verwijst naar de lezingen van Kuyper over het Calvinisme. Kuyper betoogt daarin dat het Calvinisme geen tussenpersoon kent tussen God en ons hart. Hij vraagt zich af: 'Zal er een kerk, een priester, een goeroe, een geheimnisdrager, tussen God en uw hart staan, of wel zal, met wegwerping van alle tusschenschakels, de band der religie rechtstreeks de ziel aan God verbinden . . . ' en stelt 'Ook op dit punt drong eerst Calvijn tot de realisering van het ideaal der zuivere religie door. De religie gelijk hij ze verstond, moest... de rechtstreekse gemeenschap tussen God en het menselijk hart verwezenlijken'.32 Zo'n redenering evenwel leidt gemakkelijk tot subjectivisme, waarin men de ambtelijke prediking als middel van Gods Geest dreigt te negeren of in ieder geval te onderschatten en de bekering van mensen te isoleren van het komen tot invoeging in de kerk als lid van Christus' lichaam. Het lijkt niet onmogelijk dat subjctivisme in deze zin, waardoor de conversio als aparte en vooral onafhankelijke doelstelling naast de plantatio komt te staan, de gereformeerden schuw heeft gemaakt voor evangelisatiewerk als dit wordt verstaan als het alléén terugbrengen tot Christus en zijn heil. In het evangelisatiewerk kan men immers stuiten op het falen van de kerk en kan de gedachte post vatten dat het er vooral om gaat mensen terug te voeren tot Christus Jezus als Heiland der wereld. Voetius heeft evenwel geen voet gegeven aan subjectivisme noch aan deze isolering in doelstelling, daar hij heeft voorgestaan en bevorderd de samenvergadering tot een plaatselijke kerk als lichaam van Christus, waarover hij spreekt als de 'communio Christi'.33 Hij relateert zijn zendingsleer niet aan het verbond als zodanig, noch wat betreft het voorwerp van zending (gedoopten of niet-gedoopten), maar relateert zijn leer aan het werk van de God des verbonds, zoals deze God in Christus Jezus roept tot de communio sanctorum. Het is Voetius die de 'missio' fundeert in het roepen Gods, de vocatio; niet de roeping van uitverkorenen (vocatio electorum), maar de roeping die uitgaat tot de volkeren (vocatio gentium en de vocatio externa). Daartoe verwijst hij niet alleen naar Jac. 5 : 20, maar o.a. naar Lukas 6 : 13 en Rom. 10 : 16.34 Christus riep zijn apostelen met het oog op de prediking en de vestiging van zijn koninkrijk om door hen in deze wereld de boodschap van het komende koninkrijk te doen prediken. Met het oog daarop noemde Hij hen, blijkens de evangeliën, apostelen en getuigen. In een bezinning op de verhouding van zending en evangelisatie zal naar voren moeten komen dat men in een tijd van toenemende belangstelling voor deze aktiviteiten ten onrechte het 'revocare' tot het Woord van God uitsloot het doel van de zending, zodat men aanvullenderwijs in ieder geval deze doelstelling voor evangelisatie arbeid zag weggelegd. In Voetius' zendingsleer beweegt zich in ieder geval het 'vocare' en 'revocare' binnen één en dezelfde doelstelling. Het behoorde niet tot Voetius' doelstellingen om mensen te binden aan een kerk als heilsmiddelares, zoals men in zijn dagen bond (daartoe vond plaats de 'missio' der Jezuïeten) aan de leer, dienst, tucht en regering van de sedes romana, de pauselijke stoel, maar het ging Voetius om de binding aan de Heilige Schrift. Deze wordt voltrokken door de ambtelijke prediking der kerk als middel in dienst van Gods Geest. Het is niet vreemd aan subjectivisme om de bekering der mensen te prediken en daartoe op te roepen zonder van de noodzaak te getuigen om zich in te voegen in het lichaam van Christus als de vera ecclesia. Het lijkt ons niet teveel gezegd te stellen dat zending en evangelisatie zich tot in het vocabulaire toe hebben te ontworstelen aan het spoor van subjectivisme, om het gereformeerde karakter van het werk niet prijs te geven. In zijn benadering van de 'missio' heeft Voetius dat karakter vastgehouden, Deze 'traditie' heeft de oudste papieren.
4. Een rechtmatige onderscheiding?
Een onderscheiding kan ten onrechte historisch zijn gegroeid, maar daarom principieel gerechtvaardigd zijn of praktisch nut bezitten. Daarom is expliciet te beantwoorden de vraag of het principieel noodzakelijk is deze onderscheiding tussen zending en evangelisatie te hanteren, en ook of het met het oog op de praktijk voordeel kan hebben. Reeds is opgemerkt dat we geen principiële redenen zien voor het handhaven van dit verschil in termen en we hebben daaraan toegevoegd ook geen argumenten te zien die een hantering met het oog op de praktijk rechtvaardigen. Hoezeer het ook van belang is zich te bezinnen op de vraag tot wie men zich richt in het brengen van de vredesboodschap van heil in Jezus Christus, omdat het antwoord op die vraag bepalend is voor de methode en de middelen die aangewend zullen moeten worden, toch betekent dat niet dat het verschil meebrengt in grondslag en doelstelling. De praktisch te volgen methoden en de aan te wenden middelen voor deze aktiviteiten rechtvaardigen niet een andere noemer voor het werk. Het maakt immers voor het karakter van het werk geen verschil of men het evangelie uitdraagt in Nederland, België, Spanje of in Australië, Indonesië en Centraal- of Zuid- Amerika, hoezeer methode en middelen zullen variëren. Het gaat om het (toe-en/of terug-) brengen tot de kerk als het lichaam van Christus Jezus, waar men de zaligheid ontvangt omdat Gods Geest (hoezeer Hij vrij is en blijft in het gebruik der genademiddelen) ons daar aan het Woord van Christus (ver)bindt, het Woord dat aan de kerk gegeven is. Zonder het Woord is er geen 'vera ecclesia', die in het leven is geroepen vanwege en naar het vrije welbehagen Gods. Er zijn niet alleen geen argumenten voor het handhaven en hanteren van deze onderscheiding, omgekeerd zijn er wèl dringende redenen om deze onderscheiding met te hanteren en ons te bevrijden van subjectivisme in zending en evangelisatie. Zowel argumenten van principiële als van praktische aard. Zonder volledig te kunnen zijn, willen we daarvan enkele nog nader noemen.
Daarbij moet de vinger met name gelegd worden bij het 'traditionele' indelingscriterium, dat vraagt naar het al dan niet behoren tot het verbond dat God met zijn volk heeft gesloten. Niet alleen biedt dit geen oplossing voor een heldere omschrijving van de roeping en taak die de kerk in dezen heeft, omdat de grens moeilijk valt te trekken en men niet ontkomt aan nadere omschrijvingen over het verbond als het verbond in enge of engere en ruime of ruimere zin, maar ook wordt op deze manier slechts op fragmentarische wijze met de verbonds- en heilsgeschiedenis rekening gehouden. Immers de aandacht gaat dan alleen uit naar het fragment in de lijn van de generaties dat bereikbaar en overzichtelijk is of schijnt voor speurderswerk, vanwege de vraag welke generatie(s) nog of niet meer tot het verbond behoorde(n). Relevante generaties vormen slechts een fragment uit de geschiedenis van het verbond dat God sloot met Noach en Adam. Wanneer men het behoren tot het verbond als maatstaf wil aanleggen, zal toch ook in rekening gebracht moeten worden dat alle mensen vanaf Adam, of vanaf de gelovige Noach 'met zijn zeven zielen', vervreemd geraakt zijn van het evangelie dat eerst in het paradijs werd geopenbaard en daarna door de aartsvaders werd gepredikt. Afgedacht van het onstaan van alle mensen uit de ene mens Adam (Hand. 17 : 26), ontspruiten alle mensen uit de gelovige Noach (1 Petr. 3 : 20 en 21). Na Genesis 9 volgt immers de vermelding van de volkerentafel in hoofdstuk 10, al gaat het te ver om deze 'table of the nations' de 'genealogy of redemption'35 te noemen, daar over Babel o.a. wel andere dingen worden gezegd dan uitzicht op verlossing (zie Jer. 50). Bij het aanleggen van het kriterium of de hoorders al dan niet gedoopt zijn, komt daar uit praktisch oogpunt bij, dat het weinig zinvol is om, waar ook ter wereld werkend, zich af te vragen of men zich richt tot mensen (bijv. in Australië of Brazilië) van wie we hun doop hebben te erkennen. Het is weinig zinvol, omdat de roeping en de taak van de kerk en de aard van het werk er niet anders van wordt. Ook brengt deze onderscheiding met zich mee een onderwaardering van het evangelisatiewerk, alsof dit werk op een ander vlak zou liggen dan de roeping van de kerk tot zending. Dit wordt mede veroorzaakt doordat het Schriftwoord uit Matth. 28, het zendingsbevel genoemd, tezeer is overbelicht ten koste van vele andere Schriftgegevens, als bijv. Lukas 6 : 13, Jac. 5 : 20 en met name Rom. 10 : 14-17, en ten onrechte wordt beperkt tot de zendingsopdracht van de kerk. Bosch wijst er terecht op dat Matth. 28 : 19 zeker in de angelsaksische protestantse zendingsgeschiedenis ten onrechte eenzijdig naar voren werd gehaald.36 Dit woord van de verhoogde Christus tot de apostelen kan dienen voor de bewijsvoering van de roeping der kerk tot de voortgang der ambtelijke prediking in de vergadering van Godsvolk (n.b. Christus spreekt over discipelschap en onderhouden van het overgeleverde onderricht), van de roeping der kerk tot zending, alsook van de opdracht tot evangelisatie in de 'traditionele' zin van deze woorden. Want in dit bevel ligt de opdracht aan de kerk besloten om alle volkeren te roepen tot Christus als Verlosser en Rechter der wereld en om hen te voeren tot gemeenschap met Hem als de Verhoogde. Het is ook niet onmogelijk dat deze roeping zich uitstrekt niet alleen tot de individuen onder de volkeren, maar ook tot de natiën als 'social unit', zodat regeringen (op welk niveau ook: hogere en lagere overheden) worden geroepen zich te buigen voor het Woord van de opgestane Heiland door Wie de Vader alle dingen regeert.37 In ieder geval pleit de opdracht geopenbaard in Matth. 28 ervoor de eenheid te handhaven van het vocare en revocare. Aan het hanteren van de genoemde onderscheiding kleeft ook het bezwaar dat door het handhaven van dit verschil een te optimistische visie kan ontstaan op de ongehoorzaamheid van hen die zich, om welke reden ook, van de kerk van Christus als zijn lichaam hebben gedistantieerd. We vragen ons af of deze beslissing tot distantie en onttrekking - bewust of onbewust - niet wordt genomen op het diepste niveau van religieuze oriëntatie,38 al wil daarmee niet ontkend zijn dat er graden en fasen in het verzet van mensen en in hun afkeer van God en van zijn Woord zijn waar te nemen. Als mensen zich verzetten tegen het idee dat ze als voorwerp van evangelisatie worden beschouwd, omdat zij van mening zijn het evangelie te bewaren, dient niet alleen het misverstand te worden weggenomen ten aanzien van wat evangeliseren werkelijk is, maar moet zich vooral een konfrontatie voltrekken met hetgeen uit het evangelie klaarblijkelijk wordt verwaarloosd. Zodoende worden zij ermee gekonfronteerd dat God in zijn lankmoedigheid (cf. Gen. 6 en 7) het evangelie nog doet prediken, omdat Hij wil dat alle mensen het volle licht van het evangelie aannemen (Joh. 1:11). Terwijl aan de ene kant (naar het evangeliseren toe) gemakkelijk onderwaardering kan blijven bestaan, kan het er anderzijds licht van komen dat zending wordt overgewaardeerd, alsof het de kroon zou zijn of alle kerkelijke arbeid.39 Dit kan oorzaak zijn van de gedachte dat voor de zendeling een soort vierde ambt in de kerk moet worden gecreëerd. Als men zich richt op de termen 'zending' en 'evangelisatie' zelf, behoeft het nauwelijks enig betoog dat de term 'evangelisatie' het dichtst aansluit bij de woorden die in de Schrift, zeker in het nieuwe testament, worden gebruikt voor het brengen van de heilsboodschap van Christus Jezus.40 Daarom verdient deze term prioriteit. In de evangeliën wordt ons immers door Gods Geest voorgehouden dat het evangelie moet worden gepredikt aan de gehele wereld, aan alle schepselen, omdat God wil dat alle mensen behouden worden. De apostelen gingen dienovereenkomstig naar het bevel van Christus de wereld en riepen eerst hun volksgenoten (die besneden waren), en daarna de heidenen tot de gemeenschap met de opgestane en gloriërende Heiland Jezus, Die Zich door middel van deze verkondiging zijn volk formeerde in de periode van het nieuwe verbond. Bij het kiezen van déze term voor het roepen van hen die niet meer of nog niet tot de communio sanctorum behoren en die zich aan de ambtelijke verkondiging van het Woord niet hebben verbonden, zal het brengen van de boodschap, het evangelie Gods, ook terminologisch een duidelijker plaats ontvangen. Bij het gebruik van de term 'zending' valt het accent immers op het zenden der kerk, het zenden van boodschappers. Als men voor het verkondigen van de boodschap, om mensen te brengen tot de communio Christi als Hoofd van zijn kerk uit alle volken, en voor de verbreiding van het evangelie onder alle volken één en dezelfde term hanteert, dan zal men tegenover de oecumenistische theologie telkens herinnerd worden aan de primaire taak van de christelijke kerk en zal in het woordgebruik reeds onmiddellijk duidelijk zijn dat men niet te maken heeft met een 'Gattungsbegriff für die allgemeine religiöse Ausbreitung',41 die nader bekeken ook haar christelijke vorm blijkt te hebben. Bij het evangeliseren gaat het om de oproep tot het christelijk geloof in het evangelie Gods ons geopenbaard in Jezus Christus. Kortom, we zouden er goed aan doen af te rekenen met de onderscheiding tussn zending en evangelisatie, omdat deze gemakkelijk kan leiden tot subjectivisme,'en tegelijk prioriteit te geven aan het begrip 'evangelisatie'. Daarbij hebben we ons te zetten tot een verdere principiële en praktische bezinning op de uitwerking van de roeping en taak der christelijke kerk in een mensenwereld die zich tegen de God van het verbond nog steeds verzet.
Ds. L. J. Joosse (geboren in 1944) is predikant van de Gereformeerde Kerk (Vrijgemaakt) van Groningen-West.
Adres: Hofstede de Grootkade 47, 9718 KC Groningen.
Noten:
1. A. Merkelijn, 26 jaren op het zendingsveld, Den Haag 1941, p. 16.
2. H. A. van Andel, De zendingsleer van Gisbertus Voetius, diss. Kampen 1912.
3. J. Verkuyl, Inleiding in de nieuwere zendingswetenschap, Kampen 1975, p. 1 c f . Jacques Waardenburg, 'Religionswissenschaft New Style', in: A.R.S. Mouton Publishers 1978,2, p. 190 en 213 noot 2.
4. J. R. W. Stott, Zending in de moderne wereld, Goes 1978, p. 19; Idem in J. Bouw (ed.), Evangelisatie, wat verstaan we eronder. Kampen 1981, p. 59.
5. F.C. Kamma, Dit wonderlijke werk, deel I, Oegstgeest 1976, p. 322.
6. Stott, p. 26.
7. K. J. Popma, 'Historia Religionum', Philosophia Reformata, 42 (1977), pp. 65-66.
8. Mortimer Arias, 'Mission and Liberation, the Jubilee; a paradigma for Mission Today', International Review of Mission, LXXIII, p. 33 e.v.
9. Arias, p. 35.
10. Verkuyl, (1975) pp. 16-17.
11. J. Verkuyl, Inleiding in de Evangelistiek, Kampen 1978, pp. 72-74; zie ook p. 178.
12. Verkuyl, (1978) p. 73.
13. J. Douma, Evangelistiek, Kampen 1982, p. 5.
15. Douma, p. 19.
14. Douma, p. 7.
16. C. Trimp, Inleiding in de Ambtelijke vakken, Kampen 1978, 121 over 'getuigen' in Schriftuurlijke zin. Op p. 117 schrijft hij de verwarring die zich manifesteerde op het evangelisatiecongres van 1913 toe aan onhelderheid terzake van de verhouding tussen ambt en gemeente en de constructie van de kerk als 'instituut' en 'organisme'. Zelf bouwt Trimp evenwel onhelderheid in door te blijven onderscheiden tussen onopzettelijke en opzettelijke evangelisatie, een onderscheiding die aanleiding gaf/geeft voor vaagheid in de relatie tussen ambtsdragers en gemeente. Zie ook de discussie door G. Van Dooren, 'With Life And Lip', Clarion, The Canadian Reformed Magazine 32, no. 6, pp. 120-121 en de opmerkingen over getuigen en de daar genoemde dissertatie.
17. M. Lehman-Habeck, 'Wholistic Evangelism; a WCC perspective', I.R.M. LXXXIII, die op p. 8 'evangelism' nauwelijks onderscheidt van 'mission' en daarom terecht spreekt van een 'WCC Perspective', terwijl in kringen waarvan Stott als vertegenwoordiger kan gelden, nauwkeurig onderscheid gemaakt wordt tussen 'Evangelism' en 'Mission'. Hij karakteriseert 'Evangelism' in termen van de boodschap, a.w., p. 55.
18. J. H. Bavinck, Inleiding in de Zendingswetenschap, Kampen 1954, p. 70; vgl. wat Douma over H. Bavinck opmerkt, a.w., p. 19.
19. Bavinck (1954), p. 82.
20. Van Andel (1912) p. 142.
21. Idem, p. 127.
22. Idem, p. 129.
23. Ibidem.
24. G. Warneck, Evangelische Missionslehre, Band I, Gotha 1897, par. 2.
25. G. Voetius, Politica Ecclesiastica, ed. F. L. Rutgers, Pars IV, p. 330.
26. Van Andel, p. 148.
27. Ibidem.
28. Idem, p. 147.
29. Idem, p. 149.
30. Ibidem.
31. Ibidem.
32. A. Kuyper, Het Calvinisme, Zes Stone-lezingen, Kampen 1959, p. 38.
33. G. Voetius, Disputationes Selectae, ed. F. L. Rutgers, II, pp. 621-659, geciteerd bij Van Andel p. 145.
34. Van Andel, p. 75.
35. Harvie Conn, 'God's plan for Church Growth; an Overview', in: TheologicalPerspectives on Church Growth, The Den Duik Foundation 1976, chapter I.
36. D. J. Bosch, The Scope of Mission, I.R.M LXXIII, p. 17.
37. A. McPherson (Ed.), History Of The Free Presbyterian Church Of Scotland 1893 - 1970, Iverness z.j., p. 412; vgl. de doelstelling van Donald McGavran in: Harvie Conn, a. w., ch.V en VI.
38. J. Klapwijk, 'Religieuze antithese en theoretische communicatie in de sociale wetenschappen', Radix 10 (1984) p. 166.
39. H. Bouma, 'Zendingsonderwijs aan de Theologische Hogeschool', in: Zendingspanorama, Amsterdam 1976, p. 28.
40. Stott, pp. 53-54.
41. G. Rosenkranz, Die Christiische Mission, Geschichte und Theologie, München 1977, p. 13.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 januari 1985
Radix | 56 Pagina's