Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het getuigenis van de Geest in verband met de Schrift

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het getuigenis van de Geest in verband met de Schrift

67 minuten leestijd

Het getuigenis van de Geest waarnaar we hier een onderzoek willen instellen, wordt beleden in art. 5 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis:

Wij ontvangen al deze boeken, en deze alleen, als heilig en canoniek om ons geloof daarnaar te richten, daarop te gronden en daarmee te bevestigen. En zonder in enig opzicht te twijfelen geloven wij alles wat zij bevatten. Dat doen wij niet zozeer omdat de kerk ze aanneemt en als canoniek erkent, maar vooral omdat de Heilige Geest in ons hart getuigt dat zij van God zijn. Het bewijs daarvan ligt bovendien in de boeken zelf. Want zelfs blinden kunnen tasten dat de dingen die erin voorzegd zijn, gebeuren.1

Het getuigenis van de Geest wordt dus genoemd in het gedeelte over de Schrift als middel van Gods openbaring. Het gaat in dit artikel om het aanvaarden en geloven van de Schrift. De beslissende rol wordt daarbij toegekend aan de Geest, omdat Hij getuigt dat de boeken van de Schrift van God afkomstig zijn. Daarnaast wordt erop gewezen dat ook de kerk bij de aanvaarding van de Schrift een rol speelt. Ook wordt eraan toegevoegd dat de Schrift zelf het bewijs levert voor haar herkomst. De vraag komt op, waarom naast het getuigenis van de kerk en het zelfgetuigenis van de Schrift nog iets als het getuigenis van de Geest nodig is. En wat is de precieze betekenis van het woord 'getuigenis'? Waarom ook wordt juist hier gezegd dat het getuigenis 'in ons hart' plaatsvindt? Om dergelijke vragen te beantwoorden, zullen we bij Calvijn moeten beginnen (I). Want het is duidelijk dat de belijdenis hier op het onderricht van Calvijn steunt. Vervolgens willen we de opvattingen van een paar theologen uit volgende eeuwen in verband met ons onderwerp kort weergeven (II). Daarna onderzoeken we het aangevoerde Schriftbewijs (III). In het slothoofdstuk komt de vraag naar de theologische rechtvaardiging van dit leerstuk centraal te staan (IV).

I

1. Calvijn introduceert het getuigenis van de Heilige Geest in Institutie I, vii, het hoofdstuk dat handelt over het gezag van de Schrift. Volgens Calvijn zal, wanneer het een uitgemaakte zaak is dat de Schrift Gods Woord is, wel niemand daaraan geloof durven ontzeggen, I,vii,l. Maar wie maakt dat uit? Calvijn verzet zich tegen de gedachte dat de kerk aan de Schrift haar gezag geeft. Hij polemiseert hier tegen de opvatting van Rooms-katholieke theologen dat de kerk de autoriteit en omvang van de Schrift heeft vastgesteld. Hij stelt daar tegenover, dat niet de Schrift op de kerk steunt, maar de kerk op de Schrift, onder verwijzing naar Ef. 2 : 20 (I,vii,2). In een bespreking van een citaat van Augustinus geeft Calvijn de taak van de kerk nauwkeuriger aan. Velen zijn door de eerbied die de kerk voor de Schrift heeft, tot luisteren gebracht (I,vii,3). De kerk heeft dus voor velen een voorbereidende en verwijzende functie ten aanzien van de erkenning van het schriftgezag. Dit vormt de achtergrond van de zinsnede uit de belijdenis "niet zozeer omdat de kerk ze aanneemt en als canoniek erkent". Hierin wordt de beslissende rol van de kerk ontkend. Maar 'niet zozeer' is niet hetzelfde als 'niet'. De belijdenis erkent indirekt dat de kerk een voorbereidende taak heeft met betrekking tot de aanvaarding van de Schrift. In Institutie I,vii,4 en 5 komt dan het getuigenis van de Geest aan de orde. Maar Calvijn formuleert hier opvallend polemisch. Het naar voren brengen van het getuigenis van de Geest gaat samen met het afwijzen van allerlei redeneringen. Redeneringen zijn onvoldoende: 'Indien wij dan op de beste wijze zorg willen dragen voor de gewetens, dan moet deze overtuiging op een hogere plaats gezocht worden dan bij menselijke redeneringen, oordelen of gissingen, namelijk bij het verborgen getuigenis van de Geest' (I,vii,4).2 Weliswaar kan zelfs aan geleerde tegenstanders, tenzij ze totaal verhard zijn, 'deze bekentenis ontwrongen worden, dat er duidelijke tekenen in de Schrift gezien worden daarvan, dat het God is, die spreekt, uit welke tekenen blijkt dat haar leer een hemelse is' (I,vii,4). Maar Calvijn aanvaardt deze tekenen niet als zekerheid gevende bewijzen. Op het eerste gezicht is het dan merkwaardig dat Calvijn heel het volgende hoofdstuk wijdt aan een bespreking van deze tekenen. Toch is het minder vreemd dan het lijkt. Want de Schrift is het Woord van God, en draagt daar ook de tekenen van. 'Wanneer wij eenmaal Godvrezend en in overeenstemming met haar waarde hebben aanvaard dat zij valt buiten de gewone orde, dan zijn die dingen die niet krachtig genoeg waren om zekerheid aangaande haar in onze zielen te planten en te hechten, zeer geschikte hulpmiddelen' (I,viii,l). De blijken van goddelijkheid zijn dus wel aanwezig in de Schrift, maar overtuigen kunnen ze volgens Calvijn niet. Daarom gaat het getuigenis van de Geest vooraf aan deze kentekenen. Op dezelfde wijze spreekt artikel 5 van de belijdenis: 'Het bewijs daarvan ligt bovendien in de boeken zelf. Het geloof in de Schrift als Woord van God is geen geloof tegen beter weten in, zonder dat er enige aanwijzing voor bestaat. De Schrift draagt er de duidelij ke tekenen van dat ze van God afkomstig is. Maar de belijdenis zegt niet dat die bewijzen overtuigen kunnen. Het geloof in de Schrift komt alleen tot stand door het getuigenis van de Geest. In de loop van dit overzicht is ons nu duidelijk geworden wat het is dat de Geest getuigt. A.D.R. Polman schrijft bij art. 5, dat Calvijn onder het getuigenis van de Geest verstaat 'die werking van den Heiligen Geest, waardoor de oogen van ons verstand geopend worden voor de majesteit van Gods Woord en waardoor tevens dit Woord in ons ontsloten hart bezegeld wordt'.3 Maar deze omschrijving mist het centrale punt. Al vanaf de inzet van het hoofdstuk over het schriftgezag blijkt het Calvijn erom te gaan dat 'de Schriften door geen ander recht een volledig gezag bij de gelovigen verkrijgen, dan wanneer ze geloven dat zij uit de hemel zijn voortgekomen alsof levende stemmen van God zelf vandaar gehoord werden' (I,vii,l). Van die goddelijke herkomst kan de kerk niet overtuigen, evenmin als bewijzen en redeneringen dat kunnen. Alleen de Geest kan dat doen. 'Dezelfde Geest dus die door de mond van de profeten gesproken heeft, moet in onze harten doordringen om ervan te overtuigen dat zij (= de profeten, NHG) getrouwelijk uitgesproken hebben wat hun van Godswege was opgedragen' (I,vii,4). En samenvattend in I,vii,5: 'Door diens kracht dus verlicht, geloven wij niet meer op grond van ons eigen of anderer oordeel dat de Schrift van God is; maar boven het menselijk oordeel uit stellen wij als zekerder dan zeker vast dat zij door de dienst van mensen, van Gods eigen mond zelf tot ons gekomen is'. Het getuigenis van de Geest overtuigt dus van de goddelijke herkomst van de Schrift.4 Daaruit blijkt, dat de Heilige Geest niet rechtstreeks het gezag van de Schrift bevestigt, maar indirekt. Het gezag van de Schrift staat of valt met het antwoord op de vraag of de Schrift inderdaad het Woord van God is. De Geest maakt ons zeker van deze herkomst, en bewerkt zo dat de Schrift het haar toekomende gezag over het leven krijgt.

2. Op deze leer van het getuigenis van de Geest is wel de kritiek uitgebracht, dat de Reformatie hier haar eigen grondslag ondergraaft. De Reformatie wil alles baseren op de Schrift, maar baseert haar geloof in de Schrift op het getuigenis van de Geest, een buiten de Schrift gelegen woord. In dit verband is de uitdrukking bekend geworden van D.F. Strausz, dat het getuigenis van de Geest de Achilleshiel van het protestantse systeem is.5 Maar dat met dit getuigenis een buiten de Schrift gelegen, rechtstreeks door de Geest in ons hart gesproken woord bedoeld zou zijn, moet tegengesproken worden. Allereerst willen we wijzen op een al vaak geciteerde passage uit I,ix, waar de Schrift wordt verdedigd tegen de Wederdopers. „Het is dus niet de taak van de ons beloofde Geest, nieuwe en ongehoorde openbaringen te verzinnen, of een nieuw soort leer te smeden waardoor wij van de ontvangen leer van het evangelie worden afgebracht, maar juist die leer die door het evangelie wordt aangeprezen, in onze harten te verzegelen" (I,ix,l). De Geest getuigt niet iets buiten het Woord om. Daarnaast kan erop gewezen worden dat Calvijn voor 'het getuigenis van de Geest' ook andere uitdrukkingen gebruikt. Hij stelt dat 'de Geest in onze harten moet doordringen om ons te overtuigen'. Hij wijst erop dat de Geest een zegel en pand wordt genoemd om het geloof van de vromen vast te maken. En hij noemt het werk van de Geest 'het verstand verlichten' (I,vii,4). Ook spreekt hij van 'door de Geest innerlijk onderwezen', 'door de Geest in onze harten verzegeld', en 'door diens kracht verlicht' (I,vii,5). Met name uitdrukkingen als 'verzegelen' en 'verlichten' maken duidelijk dat Calvijn met het getuigenis van de Geest niet doelt op een stem die in ons hart klinkt. Maar wat precies bedoelt hij dan? Calvijn maakt ons duidelijk dat hij niet onder woorden kan brengen hoe dit getuigenis in zijn werk gaat. Hij spreekt van het 'verborgen getuigenis' van de Geest (I,vii,4). Het is iets dat iedere gelovige bij zichzelf waarneemt, maar zijn woorden blijven ver achter bij een juiste uitleg van het onderwerp (I,vii,5). De uitdrukking 'getuigenis van de Geest', die ontleend zal zijn aan 1 Joh. 5 : 6, is dus niet bedoeld als precieze omschrijving van de wijze waarop de Geest werkt. Bij B.B. Warfield vinden we een uitvoerige bespreking van de vraag, van welke middelen de Geest zich volgens Calvijn bedient. Dat zou op drie manieren kunnen zijn: als een overtuiging door middel van een rechtstreekse openbaring in de harten; als een blinde overtuiging in de harten van de ontvangers; of als een gefundeerde overtuiging, doordat de Geest de menselijke vermogens in staat stelt de overtuiging te bereiken op gronden die aan hem voorgelegd worden. De eerste mogelijkheid wordt door Warfield afgewezen als in strijd met wat Calvijn voortdurend tegen de Anabaptisten leert.6 De tweede mogelijkheid zou volgens Warfield algemeen aanvaard zijn. Daarvoor wordt dan gewezen op het feit dat Calvijn de bewijzen voor de goddelijke oorsprong van de Schrift waardeloos en dwaas acht. Warfield is het hiermee niet eens. Calvijn zou alleen bedoelen dat de aanwijzingen los van het getuigenis van de Geest volstrekt onvoldoende zijn. Volgens Warfield wil Calvijn zeggen 'dat wanneer de ziel door de Heilige Geest vernieuwd wordt tot gevoeligheid voor de goddelijkheid van de Schrift, het door de merktekenen van de goddelijkheid is, dat ze gebracht wordt tot het eigenlijke vertrouwen in de goddelijkheid van de Schrift'. Warfield geeft dan een aantal citaten uit Calvijn, waaruit blijkt dat de merktekenen uit de Schrift zelf geen vrucht voortbrengen tot ze bevestigd worden door het getuigenis van de Geest. Daarom moeten we volgens Warfield voor de derde mogelijkheid kiezen, dat de Geest de zekerheid werkt door middel van de in de Schrift aanwezige gronden.7 Deze hypothese heeft veel aantrekkelijks. Ze past ook bij wat Calvijn aan het adres van de Anabaptisten opmerkt, dat gelovigen 'zeer goed weten dat het Woord het werktuig is waardoor de Here de verlichting van zijn Geest aan de gelovigen uitdeelt' (I,ix,3). Tegelijk moet gezegd worden dat de hypothese zelf niet bewezen wordt met citaten waaruit blijkt dat de merktekenen van goddelijkheid niet eerder worden aanvaard dan na bevestiging door de Geest. Want wat Warfield bedoelt, is dat de Geest de goddelijkheid van de Schrift bevestigt door middel van de merktekenen. M.i. wordt het antwoord door Calvijn gegeven in het begin van I,vii,4: 'Daarom wordt het hoogste bewijs voor de Schrift overal ontleend aan de Persoon Gods die in haar spreekt. De profeten en apostelen beroepen zich niet op hun scherpzinnigheid of op al wat hun bij het spreken geloofwaardigheid verschaft, en zij leggen zich niet toe op redeneringen; maar zij voeren de heilige naam van God aan, opdat daardoor de hele wereld tot gehoorzaamheid wordt genoodzaakt'. Even later volgt dan, onder afwijzing van redeneringen, dat deze overtuiging gezocht moet worden bij het verborgen getuigenis van de Geest. Er is dus inderdaad een bewijs uit de Schrift, met behulp waarvan de Geest de zekerheid in de harten werkt. Maar dat zijn niet de merktekenen die in I,viii aan de orde komen. Het is het hoogste bewijs, dat de bijbelschrijvers zelf zeggen dat hun woorden Gods woorden zijn. Dit direkte zelfgetuigenis van de Schrift wordt door de Heilige Geest in het hart bevestigd. En na aanvaarding daarvan zal men open staan voor de vele merktekenen van haar goddelijkheid, beschreven in I,viii.

3. Vaak is Calvijns opvatting van het getuigenis van de Geest grotendeels weergegeven naar de beschrijving ervan in Institutie hoofdstuk I. Zo geven Warfield en S. Greijdanus daarnaast alleen nog aandacht aan Calvijns exegese van 2 Tim. 3 : 16.8 Bavinck maakt Calvijn zelfs het verwijt dat deze het getuigenis van de Geest al te eenzijdig betrokken heeft op de autoriteit van de Heilige Schrift.9 Dat is wel merkwaardig, omdat Calvijn zelf in dit gedeelte van d & Institutie zegt: 'Meer zeg ik er thans niet van, aangezien elders zich de gelegenheid zal voordoen om de zaak te behandelen; laat ons nu slechts dit weten dat het ware geloof eerst dat is, dat de Geest Gods in onze harten bezegelt' (I,vii,5). Calvijn komt in zijn Institutie op het getuigenis van de Geest terug, en hij noemt het ook meermalen in zijn commentaren, zoals is aangetoond door S.P. Dee en W. Krusche.10

Een kort overzicht kan ons overtuigen van de breedheid van het gebruik. Het getuigenis verzekert:
• De goddelijke herkomst van de Schrift, Inst. I,vii,4 en 5; 2 Tim. 3 : 16; vgl. ook 1 Joh. 2 : 27.
• De afwassing en het offer van Christus, Inst. III,i,l; 1 Joh. 5 : 8.
• De verlossing is voor ons, Inst. III,ii,41.
• De aanneming tot kinderen Gods, Inst. III,xxiv,l; Rom. 8 : 16; Gal. 4 : 6; Ef. 1 : 13; 1 Joh. 2 : 19; 3 : 24; Jak. 1 : 25; vgl. de aanneming tot de hoop op de eeuwige zaligheid, 1 Cor. 2 : 12.
• De waarheid Gods, waarbij speciaal genoemd wordt die aangaande Christus, Joh. 15 : 26; 1 Cor. 1 : 6; 1 Joh. 2 : 27. • De opstanding van Christus, Rom. 1 : 4.
• De verkiezing, Rom. 8 : 23; 1 Cor. 1 : 9; 1 Petr. 1 : 1 en 2.
• De hele leer der zaligheid, 1 Cor. 2 : 10; de leer van het evangelie, 1 Cor. 2 : 11.
• Al Gods beloften, Gods Woord, 2 Cor. 1 : 20; 5 : 5; Ef. 1 : 14; vgl. Inst. III,ii,35-37.

De Geest geeft dus van Gods Woord zelf als geheel getuigenis, en van alle delen van haar inhoud. Het getuigenis van de Geest aangaande de goddelijke herkomst van de Schrift geldt één van de delen uit het geheel van de geloofsinhoud, niet meer, maar ook niet minder. Wanneer dan ook Niesel schrijft dat het de taak van de Geest is ons gevoelig te maken voor het ene Woord dat verborgen ligt in de woorden van de Schrift.11 dan is de fout niet alleen dat hij Calvijn leest door een Barthiaanse bril, en daarom een onderscheid maakt tussen het Woord en de woorden van de Schrift dat als zodanig bij Calvijn niet voorkomt. Ook blijkt hij er niet mee te rekenen dat het getuigenis van de Geest zich veel verder uitstrekt dan tot het Woord in de Schrift, nl. tot de hele inhoud van de Schrift. En hij verwaarloost dat volgens Calvijn het getuigenis van de Geest ten aanzien van de Schrift zich richt op de goddelijke herkomst ervan.

4. Ook bij het nagaan van de vraag waarom het getuigenis van de Geest volgens Calvijn nodig is, moeten we ons verzetten tegen de interpretatie van Niesel. Deze schrijft: 'Juist omdat het uiteindelijke thema van de Schrift is Gods eigen, alles levendmakende Woord dat vlees werd in Jezus Christus, moest dat wonder plaatsvinden waardoor God het woord van zijn getuigenis zoals we dat in de Bijbel vinden, zijn doordringend woord maakt. Dit is de wonderlijke werkzaamheid van de Heilige Geest'.12 Hier wordt de noodzaak van het getuigenis van de Geest teruggevoerd op het karakter van de inhoud van de Schrift. Omdat de Schrift uiteindelijk gaat over Gods Woord dat vlees werd, is een speciale werkzaamheid van de Geest nodig. Kort gezegd: Christus is door de mens niet te bevatten, vandaar het getuigenis van de Geest. Maar wanneer we Calvijn lezen, blijkt voor hem het probleem niet te liggen in de inhoud van de Schrift, maar in de lezer. Hij zegt: 'Indien wij zuivere ogen en oprechte zintuigen op haar (de Schrift, NHG) richten, dan zal terstond de majesteit van God zich aan ons voordoen, die na onderwerping van de vermetelheid tot verzet, ons dwingt haar te gehoorzamen' (I,vii,4). Hetzelfde blijkt uit de exegese van 2 Tim. 3 : 1 6 : 'Want hoezeer de majesteit van God zich daarin vertoont, toch hebben behalve zij die door de Heilige Geest verlicht zijn, geen ogen om te zien wat alle mensen behoorde (zichtbaar te zijn), maar alleen voor de uitverkorenen zichtbaar is'. Wanneer Calvijn in het algemeen spreekt over het geloof, wordt nog duidelijker welke belemmering in de hoorder hij op het oog heeft. 'En dit uitwendige bewijs van het Woord Gods13 zonder meer zou dan voldoende moeten zijn om geloof te bewerken, ware het niet dat onze blindheid en verdorvenheid dat belette. Maar ons denken heeft zo'n neiging tot ijdelheid dat het zich nooit kan hechten aan Gods waarheid. Het heeft zo'n ongevoeligheid dat het altijd blind is voor het licht ervan. Daarom zonder de verlichting van de Heilige Geest, richt het Woord niets uit' (III,ii,33). Het is de zonde die de mens verhindert om te zien wat wel zichtbaar is. Als er geen zonde was geweest, zou de mens zonder meer Gods Woord aangenomen hebben omdat God het zegt. Maar de zonde maakt de mensen blind. Het getuigenis van de Geest is nodig om de weerstand die ten gevolge van de zonde in de mens tegen Gods Woord leeft, te overwinnen.

5. We willen nogmaals terugkomen op de kwestie van de bewijzen voor het goddelijk karakter van de Schrift. Terwijl Calvijn eraan vasthoudt dat hij, tenzij men zich verhardt, aan ieder de goddelijke herkomst van de Schrift kan aantonen, acht hij dergelijke logische bewijzen toch onvoldoende. 'Maar indien men het heilig Woord van God bevrijdt van de lastertaal van mensen, zal men toch niet terstond de zekerheid in de harten hechten die de vroomheid vereist' (I,vii,4). Er is dus meer zekerheid nodig dan bewijzen kunnen geven. Want bewijzen komen niet verder dan waarschijnlijkheden: 'Geen bewijzen, geen waarschijnlijkheden zoeken wij waarop ons oordeel zou kunnen berusten; maar wij onderwerpen ons oordeel en inzicht eraan als aan iets dat ons onzeker oordelen te boven gaat' (I,vii,5). Redeneringen zijn feilbaar, en kunnen door volgende redeneringen achterhaald worden. Die marge van onzekerheid past niet bij de vroomheid. Vroomheid vraagt absolute zekerheid, en kan zich niet baseren op het resultaat van ons feilbaar redeneren. Waartegen Calvijn zich keert blijkt op een heel andere plaats. 'Hieruit is ook duidelijk dat het geloof veel verhevener is dan menselijk begrijpen. Het zou niet voldoende zijn wanneer het denken door de Geest van God verlicht was, als niet ook doorzijn kracht het hart wordt bevestigd en geschraagd. Op dit punt vergissen de Scholastici zich volledig, die bij het overwegen van het geloof het identificeren met eenvoudige instemming zonder meer vanuit de kennis, met verwaarlozing van het vertrouwen en de zekerheid van het hart' (III,ii,33). Het is dus geen noodsprong van Calvijn, alsof hij het getuigenis van de Geest erbij haalt omdat hij het niet bewijzen kan. Het naar voren halen van het getuigenis hangt samen met het karakter van het geloof. Calvijn onderscheidt tussen het denken en het hart. Het hart is centraal. Het geloof is daar gevestigd, en niet slechts in het denken. Daarom staat een overtuiging die alleen in het denken heerst, niet op het niveau waarop het geloof moet staan. De overtuiging dat de Schrift van God komt, hoort een hartezaak te zijn, en niet iets dat vaststaat op grond van argumenten die aangevallen kunnen worden. Hoe belangrijk deze zaak voor Calvijn is, kan nog aangewezen worden uit het feit dat dezelfde overtuiging voorkomt in verband met een heel ander onderwerp. Het gaat dan om de zekerheid dat wij kinderen van God zijn. Volgens de Sofisten, zoals Calvijn ze noemt, is deze zekerheid niet meer dan een redelijke gissing. Maar dat is volgens Calvijn geen zekerheid, maar een onzekerheid en benauwdheid van het hart. Calvijn geeft dan op hun vraag 'hoe de mens zeker kan zijn van de wil Gods' het antwoord: 'Maar dit is niet de zekerheid van het menselijk vernuft, maar het getuigenis van de Geest van God'.14 Dus ook op het punt van het geloof in de vaderlij ke liefde van God wijst Calvijn elke redenering af. Die kan alleen maar onzeker maken. De zekerheid verkrijgt men door het verzekerend werk van de Geest.

6. Calvijn verbindt aan dit getuigenis altijd de naam van de Heilige Geest. Dat komt voort uit de teksten waarop Calvijn zijn spreken grondt, m.n. 1 Joh. 5 : 7 : 'En de Geest is het die getuigt, omdat de Geest de waarheid is'; en 2 Cor. 1 : 22: 'God, die zijn zegel op ons heeft gedrukt en de Geest tot onderpand in onze harten gegeven heeft' (zie I,vii,4). Maar het noemen van de naam van de Derde Persoon komt ook overeen met de wijze waarop Calvijn het werk van de drieënige God heeft verstaan. Wanneer Calvijn uit Joh. 6 : 44 en 45 aanhaalt: 'Niemand kan tot Mij komen tenzij de Vader die Mij gezonden heeft, hem trekke', dan omschrijft hij dit even verderop als: 'Dus tenzij getrokken door de Geest van God, kunnen wij niet tot Christus komen' (III,ii,34). En elders schrijft Calvijn met kennelijke zinspeling op Joh. 12 : 32: 'En als Ik van de aarde verhoogd ben, zal Ik allen tot Mij trekken',: ' . . .dat Christus de inwendige leermeester, door zijn Geest tot Zich trekt die Hem door de Vader gegeven zijn' (III,i,4).15 Zelfs wanneer de Schrift het werk van het brengen tot geloof toeschrijft aan de Vader of de Zoon, voegt Calvijn in de verklaring eraan toe, dat Zij dit doen door de Geest. Vader, Zoon en Geest hebben, zonder daarin van Elkaar gescheiden te zijn, toch Elk hun eigen werk (zie ook I,xiii,18). Daarom noemt Calvijn het geloof, en daarmee de zekerheid ten aanzien van de goddelij ke herkomst van de Schrift, speciaal bij het werk van de Geest.

7. Het geloof in de herkomst van de Schrift is voor Calvijn een onderdeel van het geloof. Daarom komt het getuigenis van de Geest dat hiervoor de ogen opent, ook alleen toe aan de uitverkorenen. 'Als we nu maar dit weten, dat dat geloof waar is dat de Heilige Geest in onze harten bezegelt... Een bijzonder voorrecht keurt God daar (in Jes. 54 : 13, NHG) alleen de uitverkorenen waard, die Hij van het ganse menselijke geslacht onderscheidt. Immers wat is het begin van de ware leer anders dan bereidwillige lust om Gods stem te horen' (I,vii,5).16

Het gevolg hiervan is ook, dat de gelovige een ander nooit afdoende zal kunnen overtuigen dat de Schrift van God komt. Blijkbaar hebben sommigen Calvijn hiervan een verwijt gemaakt. 'Sommige goede mensen vinden het jammer dat, wanneer goddelozen ongestraft murmureren tegen het Woord van God, zij geen duidelijk bewijs bij de hand hebben'. Maar Calvijn wijst deze tegenwerping kort af: "Alsof de Geest niet daarom een zegel en pand tot bevestiging van het geloof der vromen genoemd wordt, omdat zij altijd door vele weifelingen heen en weer gedreven worden, totdat Hij hun verstand verlicht' (I,vii,4). Calvijn beroept zich op 2 Cor. 1 : 22 voor de stelling dat alleen de Geest de noodzakelijke zekerheid kan geven. Ter illustratie van het belang van dit uitgangspunt wil ik kort wijzen op het levenswerk van Greijdanus. Deze heeft niet alleen in de periode vóór zijn hoogleraarschap gestreden voor een juiste opvatting van het getuigenis van de Geest,17 maar het besef van het getuigenis van de Geest heeft zijn werk als professor doortrokken van begin tot eind. Zijn afscheidskollege geeft daarvan nog een duidelijk bewijs. Greijdanus bespreekt hier een onderdeel van de twee-bronnen hypothese voor het ontstaan van de synoptische evangeliën. Een exegese van het begin van Hand. 6 brengt hem tot de konklusie dat de schriftkritische verklaring niet noodzakelijk is, en zelfs minder waarschijnlijk dan de oudkerkelijke. Dit lijkt een technisch punt, maar Greijdanus brengt het in verband met de diepste vragen van het geloof. 'De grote, allesbeslissende vraag ook ten aanzien van deze zaak is maar, of geloof gehecht wordt aan hetgeen die Evangelieverhalen bevatten, öf niet. En de beslissing desbetreffend hangt af van, en wordt gegeven door eens ieders innerlijkste wezen, en al naar dit tot dat geloof wel of niet wordt geneigd en bekwaamd en geleid door God Zelf en de werking van Zijn Heilige Geest'. En na de Schriftgegevens genoemd te hebben, geeft Greijdanus aan Calvijn het laatste woord: 'Maar dwaas handelen zij die willen dat aan ongelovigen bewezen wordt dat de Schrift het Woord van God is. Want dit kan niet gekend worden, tenzij door het geloof (I,viii,13).18 De belijdenis van het getuigenis van de Heilige Geest houdt de erkenning in, dat een ongelovige door geen mens overtuigd kan worden van de waarheid van wat God heeft geopenbaard. Calvijn brengt dit getuigenis in zijn Institutie het eerst ter sprake bij de autoriteit van de Schrift. Maar de regel geldt uiteindelijk alle dingen die met het gezag van de Schrift bewezen worden.

II

1. Van het viertal theologen aan wie we aandacht willen geven in verband met ons onderwerp, is John Wesley (1703-1791) historisch de eerste. Voor zover mij bekend, heeft John Wesley vaak over het getuigenis van de Geest gesproken en geschreven, maar heeft hij het nergens in verband gebracht met de Schrift. In zijn theologische opvattingen lijkt het getuigenis daar ook geen plaats te kunnen krijgen. Hij publiceerde eens een pamflet onder de titel: 'Een kort en duidelijk bewijs van de goddelijke inspiratie van de Schrift'.19 Met redelijke argumenten meent hij afdoende te kunnen bewijzen dat de Schrift geïnspireerd is. Daarom voelt hij blijkbaar geen noodzaak hier van het getuigenis van de Geest te spreken. Dat wordt bevestigd door een passage uit een preek over de kwestie van de rede, onbevooroordeeld beschouwd. Daarin zegt Wesley, dat de rede, bijgestaan door de Heilige Geest, ons in staat stelt te verstaan wat de Heilige Schrift verklaart over Gods wezen en eigenschappen, Gods omgang met zijn kinderen, berouw, geloof, rechtvaardiging, enz. Maar in de opsomming ontbreekt de Schrift zelf als inhoud van het geloof.20 John Wesley neemt hiermee zijn plaats in binnen het rationalisme, dat volgens H. Bavinck het onderzoek van de waarheid der openbaring opdroeg aan de rede, en het gezag van de Schrift op historische bewijzen grondde.21 Maar elders acht Wesley het getuigenis van de Geest zeer belangrijk. Hij heeft van zijn standaard-preken bij uitzondering twee aan dit onderwerp gewijd. Beide preken hebben als tekst Rom. 8 : 16. En in beide preken komt dezelfde definitie van het getuigenis voor: 'Met het getuigenis van de Geest bedoel ik een inwendige indruk op de ziel waardoor de Geest van God onmiddellijk en rechtstreeks aan mijn geest getuigt dat ik een kind van God ben; dat Jezus Christus van mij hield en zich voor mij heeft overgegeven; dat al mijn zonden zijn uitgewist; en dat ik, zelfs ik, met God verzoend ben'.22 Hiermee hebben we het eerste punt van verschil tussen Calvijn en Wesley gevonden: Calvijn gebruikt het getuigenis van de Geest veel breder dan Wesley. Terwijl Wesley meent de inspiratie van de Schrift overtuigend te kunnen bewijzen met redelijke argumenten, hoort bij Calvijn ook de Schrift tot de geloofsstukken waarvoor de Geest getuigenis moet geven. Hoe komt dit getuigenis volgens Wesley tot stand? Hij zegt: 'Ik bedoel niet dat de Geest van God getuigt met een uitwendige stem, en evenmin altijd met een inwendige stem, ook al kan Hij dat soms doen. Evenmin veronderstel ik dat Hij altijd (ook al kan Hij dat vaak doen) één of meer teksten uit de Schrift aan het hart toedeelt; maar Hij werkt zo op de ziel met zijn onmiddellijke invloed, en met een sterke, zij het onverklaarbare werkzaamheid, dat de stormwind en de opgezweepte golven gaan liggen, en er een zoete rust is; het hart als het ware rustend in Jezus' armen, en de zondaar klaarblijkelijk tevreden gesteld dat God is verzoend, dat al zijn 'ongerechtigheden vergeven, en zijn zonden bedekt zijn'.23 Het is duidelijk waaraan Wesley deze beschrijving van het werk van de Geest ontleend heeft. We vinden in Rom 8 : 1 6 geen uiteenzetting van de door Wesley genoemde wijzen waarop de Geest werkt. Wesley heeft de leer van het getuigenis van de Geest ingevuld vanuit de bekeringservaringen van hemzelf en van anderen. Het is leerzaam Wesleys eigen beschrijving van zijn 'Aldersgate-ervaring' te lezen. Daar blijkt dat hij is overtuigd omdat gelovigen hem van hun ervaringen konden vertellen, terwijl hij vanuit de Schrift hiertegen geen argumenten wist in te brengen.24 Het verschil met Calvijn kan duidelijk worden uit het volgende citaat uit de, Institutie: 'Echt gelovig is alleen hij die, overtuigd door een vaste overtuiging dat God hem een genadige en welgezinde Vader is, zich alles belooft op grond van zijn goedheid; die vertrouwend op de beloften van de goddelijke welwillendheid jegens hem, de ongetwijfelde verwachting van verlossing aanneemt' (III,ii,16). Terwijl dus Wesley de zekerheid van het geloof baseert op de ervaring die de gelovige heeft van het getuigenis van de Geest, is bij Calvijn de zekerheid gebaseerd op Gods beloftewoord. Het getuigenis van de Geest houdt in dat God daarvoor de ogen opent. Dat dit voor het geloofsleven grote gevolgen heeft, hoeft geen breed betoog. Wanneer twijfel de gelovige aangrijpt, zal Calvijn hem wijzen op de beloften van God die vast zijn.25 Maar op de lijn van Wesley moet men óf menen dat twijfel onmogelijk is (wat Wesley niet stelt), óf de twijfelaar wijzen op de ervaring die hij dan toch maar gehad heeft. De kwestie van de echtheid van de ervaring wordt dan ook van levensbelang. Daarom kan het verschil tussen Calvijn en Wesley op dit punt verduidelijkt worden met een voorbeeld dat beiden gebruiken. Calvijn geeft op de tegenwerping: 'Hoe zullen wij overtuigd worden dat de Schrift van God is voortgekomen, als wij niet de toevlucht nemen tot het getuigenis van de kerk', het volgende antwoord: 'Dat is hetzelfde als wanneer men zou vragen: 'Waardoor zullen wij leren het licht te onderscheiden van de duisternis, wit van zwart, zoet van bitter? Want de Schrift biedt vanzelf een even duidelijk besef van haar waarheid, als witte en zwarte dingen van hun kleur, en zoete en bittere van hun smaak' (I,vii,2).

Wesley werpt de vraag op: 'Maar hoe zou iemand die het echte getuigenis in zich heeft, dat kunnen onderscheiden van aanmatiging?' en geeft daarop dit antwoord: 'Hoe, vraag ik u, onderscheidt u de dag van de nacht? Hoe onderscheidt u licht van duisternis? Of het licht van een ster of van een flakkerend kaarsje, van het licht van de zon op de middag? Is er niet een inherent, duidelijk, wezenlijk verschil tussen het één en het ander? En neemt u dat verschil niet onmiddellijk en rechtstreeks waar, gesteld dat uw zintuigen in orde zijn? Op dezelfde manier is er een inherent, wezenlijk verschil tussen geestelijk licht en geestelijke duisternis . . . En ook dit verschil wordt onmiddellijk en rechtstreeks waargenomen als onze geestelijke zintuigen in orde zijn'.26 Hetzelfde beeld wordt voor een andere zaak gebruikt. Calvijn wil ermee laten zien dat de openbaring het kenmerk van haar goddelijke oorsprong in zich draagt. Maar Wesley wil aantonen dat het getuigenis van de Geest in het hart het waarmerk van echtheid in zich draagt. Terwijl Calvijn wijst op de echtheid van Gods openbaring, wijst Wesley op de echtheid van de ervaring. Over dit diepgaande verschil ten aanzien van het geloof kunnen we hier niet verder spreken. In het kader van dit artikel moet wel de vraag beantwoord worden of we inderdaad van een getuigenis van de Geest kunnen spreken in verband met de Schrift. Daarbij komt de vraag of we iets naders kunnen zeggen over de wijze waarop de Geest zijn getuigenis aflegt.

2. Vervolgens vragen we aandacht voor F. Schleiermacher (1768-1834). Bij hem komt evenmin als bij Wesley het getuigenis van de Geest ter sprake in verband met de leer van de Schrift, voor zover ik kon nagaan. Maar hij neemt een heel ander standpunt in ten aanzien van de Schrift, en is daarmee waarschijnlijk verantwoordelijk voor een nieuwe inhoud van de term 'getuigenis van de Geest'. Schleiermacher keert zich tegen het rationalisme dat meent aan redelijke bewijzen genoeg te hebben in de leer van de Schrift. Daarom begint hij het gedeelte over de Schrift in zijn 'Christliche Glaube' met de stelling: 'Het aanzien van de Heilige Schrift kan niet het fundament vormen voor het geloof in Christus; veeleer moet dit (laatste) verondersteld worden om aan de Heilige Schrift een speciaal aanzien te verlenen".27 Dat men met redelijke argumenten ongelovigen van de waarheid van de Schrift kan overtuigen, weerlegt Schleiermacher met twee argumenten. Niet ieder is in staat redelijk iets te bewijzen. Wanneer men nu stelt dat het aanzien van de Schrift redelijk bewezen moet worden, maakt men eigenlijk twee groepen gelovigen. Er zijn er die het zelf kunnen bewijzen, en er zijn er die voor bewijzen van anderen afhankelijk zijn. Maar afhankelijkheid van een mens strijdt tegen de grondovertuiging van de Reformatie ten aanzien van het geloof. Ten tweede wijst Schleiermacher erop dat, als het bewijs aanvaardbaar is voor mensen die geen bewustzijn ervan hebben verlost te zijn, het een bewijs is los van boete en bekering. Dan kan deze overtuiging geen echt geloof genoemd worden.28 Deze kritiek van Schleiermacher bestrijdt het rationalisme terecht. Dat wil niet zeggen dat we daarom gedwongen zijn in te stemmen met de andere mogelijkheid die Schleiermacher ons voorstelt, dat de autoriteit van de Schrift gebaseerd is op het geloof in Christus. Er zijn andere mogelijkheden dan het dilemma dat Schleiermacher ons voorhoudt. Bij voorbeeld dat God in zijn openbaring ons zowel het karakter van zijn Woord als de Christus verklaart. Uitgangspunt van de beschouwingen van Schleiermacher over de Schrift is, dat de Geest Christenen van 2000 jaar geleden en de kerk van nu verbindt.29 Voor de overzichtelijkheid willen we Schleiermachers opvatting in vier punten kort samenvatten.
a. De Geest wordt in verschillende mate meegedeeld. Zo ontstonden in de apostolische tijd kanonieke en apokriefe geschriften. Onder de leiding van de Geest heeft het kanonieke in de kerk invloed gekregen en is het apokriefe naar de rand gedrongen.
b. Na de apostolische tijd kon niet meer een kanoniek geschrift geschreven worden, omdat de aanschouwing van Christus niet meer zo rechtstreeks kan plaatsvinden. De aanschouwing van Christus moet aan de geschriften uit de apostolische tijd ontleend worden.
c. Dat geeft aan de geschriften van het Nieuwe Testament een unieke plaats. Daarop komt het aan om waarborgen te vinden voor het Christelijk zijn van een uitspraak en om het Christelijke te onderscheiden van het onchristelijke. Om vandaag als zuiver produkt van de Christelijke geest aangemerkt te worden, moet een uitspraak daarmee in overeenstemming zijn.
d. Dat betekent niet dat alle Christelijke gedachten uit het Nieuwe Testament moeten afgeleid worden of daarin in de kiem aanwezig moeten zijn. Want sinds de Geest is uitgestort is geen tijdperk zonder eigen, oorspronkelijke Christelijke gedachten. Ook houdt het voorgaande niet in dat alles in het Nieuwe Testament even normatief is. Opmerkingen ter zijde en nevengedachten hebben niet dezelfde normativiteit als de hoofdgedachte.30
Langs deze weg komt Schleiermacher tot de volgende omschrijving van de constitutieve werkzaamheid van de Schrift: 'Wat zich in elk tijdperk als door de Schrift veroorzaakte opvatting van het Christelijk geloof laat gelden, dat is ook de bij dat moment passende ontwikkeling van de echte en oorspronkelijke opvatting van Christus en zijn werk, en konstitueert voor die tijd en plaats de gemeenschappelijke Christelijke orhodoxie'.31

Elke tijd en plaats heeft zijn eigen inzicht in de betekenis van Christus. Dit inzicht is wel met het Nieuwe Testament verbonden en moet met de hoofdinhoud daarvan in harmonie zijn. Maar het is niet aan het Nieuwe Testament gebonden, want de Geest leidt voort en met de Geest ontwikkelt het inzicht.32 Omdat het geloof van de gelovige gemeenschap het resultaat is van de werkzaamheid van de Geest, werd dit door theologen die door Schleiermacher beïnvloed zijn, wel het 'getuigenis van de Heilige Geest' genoemd.33 In deze opvatting is het getuigenis van de Geest wel met de Schrift verbonden, maar dan zo dat het getuigenis de voor vandaag geldige vormgeving is van de geloofsinhoud waarvan het Nieuwe Testament de grondleggende gestalte te zien geeft. Terwijl bij Calvijn het getuigenis van de Geest datgene is wat de zondige mens tot aanvaarding van het gezag van de Schrift brengt, wordt hier het beslissende gezag van de Schrift vervangen door het gezag van het getuigenis van de Geest.

3. Wanneer we nu aandacht willen geven aan de opvatting van H. Bavinck (1854-1921), dan moeten we erbij zeggen dat we niet aan alle aspekten daarvan recht kunnen doen. Bavinck wijdt een heel hoofdstuk in zijn Gereformeerde Dogmatiek aan dit onderwerp, onder de titel 'De grond des geloofs'. En zoals altijd wanneer Bavinck een onderwerp expliciet behandelt, heeft hij vele draden samengeweven tot een veelkleurig patroon. We zullen ons concentreren op enige verschilpunten met Calvijn. Dat wil niet zeggen dat er geen overeenkomsten zijn. Ook bij Bavinck gaat het in het getuigenis van de Geest om de goddelijkheid van de Schrift. 'Niet de authentie, noch de canoniciteit, noch zelfs de inspiratie, maar de divinitas der Schrift, hare goddelijke autoriteit is hierbij het eigenlijke object van het getuigenis des Heiligen Geestes'.34 En ook bij Bavinck staat het geloof in de autoriteit van de Schrift niet los van het geloof, maar vormt daar een eenheid mee.35 Dit getuigenis van de Geest is volgens Bavinck drieledig. Ten eerste is er het getuigenis in de Schrift zelf, waarbij Bavinck wijst op de kenmerken van goddelij kheid die de Schrift heeft, en de uitspraken die ze over zichzelf doet. Vervolgens is er het getuigenis dat de Geest in de kerk aflegt. Tenslotte wijst Bavinck op het getuigenis dat de Geest in het hart van elke gelovige aflegt.36 De driedeling komt ook bij Calvijn voor, maar deze noemt het eerste en tweede niet het getuigenis van de Géést in de Schrift en in de kerk. Doordat Bavinck ook het eerste en tweede als getuigenis van de Geest voorstelt, weet hij beter dan Calvijn de innerlijke eenheid van het werk van de Geest in inspiratie en aanvaarding van de Schrift duidelijk te maken. Vanuit de Schrift is er ook een zeker recht, het eerste en tweede 'getuigenis' te noemen, zeker als men het opvat als een getuigenis van de Geest door middel van Schrift en kerk aan ons. Een nadeel is dat de eigen betekenis van het getuigenis van de Geest, zoals die door Calvijn naar voren is gebracht, niet meer terminologisch tot uitdrukking wordt gebracht. Belangrijker is dat Bavinck het getuigenis van de Geest heeft ingebouwd in een kentheoretisch concept waarbij 'objektief' en 'subjektief' de beheersende termen zijn. 'Het subjectieve uitgangspunt is toch volstrekt niet alleen aan de theologie eigen. Al het objectieve is slechts van uit het subject te benaderen; het Ding an sich is onkenbaar en bestaat voor ons niet'.37 Hier wordt in het hoofdstuk over de grond van het geloof helemaal in het algemeen over onze kennis gesproken. Wel wijst Bavinck er later op dat er geen identiteit bestaat tussen de kennis van de dingen in de wereld en de inhoud van het geloof in God. Maar er is wel analogie. Die blijkt vooral op twee punten uit te komen: De objekten van het menselijk weten rusten in zichzelf; hun bestaan kan alleen erkend, niet bewezen worden. En het is de Geest die alle waarheid objektief voor ons uitspreidt en subjektief in onze geest tot zekerheid verheft.38 Het verschil tussen Calvijn en Bavinck kan het duidelijkst gezien worden als we ons de mens zonder zonde voorstellen, zoals hij leefde in het paradijs. Calvijn schrijft: 'Indien wij zuivere ogen en oprechte zintuigen op haar (de Schrift, NHG) richten, dan zal terstond de majesteit van God zich aan ons voordoen, die na onderwerping van de vermetelheid tot verzet, ons dwingt haar te gehoorzamen' (I,vii,4). Maar Bavinck stelt: 'Daarom is het ook de leer der Schrift, dat de objectieve revelatie zich voltooit in de subjectieve illuminatie. .. .Het verbum externum blijft niet buiten ons, maar wordt door het geloof een verbum internum'.39 Berkouwer gaat op dit punt bij Bavinck in, en stelt dat 'Bavincks visie zo gestructureerd is, dat ze niet kan worden afgeleid uit een algemene kentheoretische problematiek, waarbij dan het testimonium de trekken van het postulaat gaat vertonen'.40 Hij wijst op het verschil van Bavincks opvatting met die van V. Hepp die een dissertatie schreef over het algemene getuigenis van de Geest dat tot alle mensen uitgaat.41 Nu zal het waar zijn dat er een aanzienlijke afstand bestaat tussen de opvattingen van Bavinck en zijn leerling Hepp. Maar het bewijs dat iets niet zwart is toont nog niet aan dat het wit is. Het kentheoretisch karakter van Bavincks uiteenzetting van het getuigenis van de Geest is onmiskenbaar. 'Alle kennen der waarheid is wezenlijk een getuigenis, dat de geest des menschen aangaande haar aflegt, en in den diepsten grond een getuigenis van den Geest Gods aan het Woord, waardoor alle dingen zijn gemaakt. Dit getuigenis van des menschen geest aan de waarheid is onderstelling en grondslag, en tevens ook analogie van het testimonium Spiritus Sancti... Maar analogie is geen identiteit'.42 Het verschil blijkt dan zowel aan de 'objektieve' als aan de 'subjektieve' kant te bestaan. Aan de objektieve kant staat de algemene openbaring Gods in de natuur naast de bijzondere openbaring van God in Christus. Aan de subjektieve zijde staat dat, anders dan in de kennis van de natuur, God alleen door God gekend kan worden. Daarom moet volgens Bavinck deze kennis door God in ons bewustzijn worden overgeleid. Zo heeft Bavinck struktureel zijn opvatting van het getuigenis van de Geest ingepast in zijn kennistheorie. De eigen aard ervan wordt gehandhaafd vanuit de stelling dat het in de getuigenis van de Geest gaat om kennis van God, en dat God alleen door God kan worden gekend.

4. Ook bij G. C. Berkouwer (geb. 1903), die in zijn studie De Heilige Schrift I een hoofdstuk schreef over 'Het getuigenis des Geestes', is het niet moeilijk om op overeenkomsten met Calvijn te wijzen. We noemen er twee. Berkouwer laat zien dat het getuigenis van de Geest breed gebruikt wordt door Calvijn, in verband met allerlei onderdelen van de boodschap van de Schrift, en hij sluit daarbij aan. En evenals Calvijn wijst hij het spiritualisme af dat de Geest losmaakt van de Schrift.43 Het meest opvallende element in de beschouwingen van Berkouwer is, dat zij cirkelen rond het woord 'Schriftgeloof'. Dat blijkt al uit de openingszin van dit hoofdstuk: 'De belijdenis van het getuigenis van de Heilige Geest in direct verband met het Schriftgeloof heeft altijd zeer de aandacht getrokken'. Van dit Schriftgeloof is het volgens Berkouwer dan kenmerkend, dat men dit nooit 'als onpersoonlijk of zakelijk' heeft willen aanduiden.44 Wat Berkouwer daarmee op het oog heeft, wordt duidelijk, wanneer hij onder verwijzing naar Bavinck stelt dat 'de belijdenis van het testimonium Spiritus Sancti naar het Nieuwe Testament betrokken wordt op de waarheid en het heil in Christus en dat dan over het Woord Gods, over de Heilige Schrift gesproken wordt'.45 Deze uitspraak geeft sterk de indruk dat de autoriteit van de Schrift gebaseerd is op het feit dat erin over de waarheid en het heil in Christus gesproken wordt. Dan kunnen we ook begrijpen waarom Berkouwer met nadruk erop wijst dat het Schriftgeloof niet zakelijk maar persoonlijk is. Dat we met deze interpretatie op de goede weg zitten, blijkt, wanneer Berkouwer later stelt dat het Schriftgeloof alleen mogelijk is in 'de verbanden van het getuigenis des Geestes aangaande Christus en Zijn heil'.46 Berkouwer waarschuwt scherp tegen een verzakelijking van de Schrift, waardoor een toegevoegd getuigenis nodig is voordat de Schrift betekenis kan krijgen. Daartegenover stelt hij dat het getuigenis van de Geest de weg van het geloof wijst. 'Op deze weg betekent het getuigenis des Geestes niet een 'compensatie'tegenover het 'an sich' (het 'an sich' der abstractie!) werkeloze en machteloze Woord, maar een binding - en een steeds meer gebonden worden - aan het getuigenis aangaande Christus.47 Berkouwer wijst zo op de nauwe band tussen de Schrift en haar inhoud. Omdat de Schrift over Christus en zijn heil gaat, kan het Schriftgeloof geen passieloze, zakelijke aanvaarding van de Schrift zijn. Deze verbinding tussen de Schrift en haar inhoud vinden we bij de Reformatoren ook. Maar de wijze waarop dit in verband gebracht wordt met het getuigenis van de Geest, is anders. Uit het laatstgegeven citaat van Berkouwer blijkt dat het getuigenis van de Geest bindt aan het getuigenis aangaande Christus. Ondanks de verwijzing naar het brede gebruik hiervan bij Calvijn, is bij Berkouwer van een breed gebruik niet veel meer overgebleven. Berkouwer concentreert het getuigenis van de Geest op de scopus van de Schrift, terwijl Calvijn het in verband brengt met de veelsoortige inhoud van de Schrift. Daarom krijgt het getuigenis van de Geest ten aanzien van de Schrift zelf een heel andere plaats. Bij Calvijn maakt het getuigenis van de Geest de gelovigen er zeker van dat God in de Schriften spreekt, bij Berkouwer bindt het aan Christus van Wie in de Schrift getuigd wordt. Dit verschil kan nader aangetoond worden uit de wijze waarop Berkouwer Calvijn in zijn betoog gebruikt. Hij zegt ergens: 'Daarom devalueert de Geest dit getuigenis niet, maar slechts de menselijke redenering, die wordt gesteld in het licht van het hoogste bewijs van de waarheid der Schrift, dat ontleend wordt aan de Persoon van God zelf', onder verwijzing naar Institutie I,vii,4.48 Maar Calvijn zegt het net even anders: 'Daarom wordt het hoogste bewijs van de Schrift overal ontleend aan de Persoon Gods die in haar spreekt'*9 Calvijn bedoelt niet dat we in de Schrift de Persoon van God ontmoeten, al zal hij tegen de stelling zelf niet zoveel bezwaar hebben. Maar het gaat er hier Calvijn om, dat de Schrift door God gesproken wordt. Terwijl Calvijn benadrukt dat God zelf de inhoud van de Schrift tot ons spreekt, legt Berkouwer er de nadruk op dat het centrum van de Schrift God, Christus en Zijn verlossing is. Daarom is voor de eerste het getuigenis van de Geest verbonden met de goddelijke oorsprong van de Schrift. Maar voor de tweede is het verbonden met het getuigenis aangaande Christus.

III

We willen nu nagaan of de opvatting van Calvijn door de Schrift wordt gesteund. Calvijn heeft in zijn Institutie geen uitgebreid Schriftbewijs gegeven. Naast een citaat uit Jes. 5 9 : 2 1 treffen we alleen een indirekte verwijzing naar 2 Cor. 1 : 22 aan in I,vii,4. De Westminster Confessie geeft als verwijzingen 1 Joh. 2 : 20, 27; Joh. 16 : 13, 14; 1 Cor. 2 : 10-12 en Jes. 59 : 21. We voegen hieraan nog toe Joh. 16 : 8-11; Rom. 8 : 16; 1 Cor. 2 : 14,15 en 1 Joh. 5 : 6 als teksten die eveneens in verband met het getuigenis van de Geest genoemd zijn.

1. In Jes. 59 : 21 wordt in één belofte Geest en woord verbonden: 'En wat Mij aangaat, dit is mijn verbond met hen, zegt de Here: Mijn Geest die op u is, en mijn woorden die Ik in uw mond gelegd heb, zullen niet wijken uit uw mond noch uit de mond van uw kroost, noch uit de mond van het kroost van uw kroost, zegt de HERE, van nu aan tot in eeuwigheid'. Met de 'woorden' zal in eerster instantie gedoeld zijn op wat aan vs. 21 voorafgaat, de belofte van de komst van de Verlosser. God voegt daar in het volgende vers aan toe, dat dit beloftewoord in de geslachten van Israël voortdurend besproken zal worden. En in verband daarmee geeft Hij ook de Geest. Die Geest rust dus meteen al op de toegesprokenen, zoals ze ook het beloftewoord al ontvangen hebben. Het is daarom niet mogelijk te denken aan de uitstorting van de Geest op de Pinksterdag. J.H. Scheepers meent dat de Geest het woord vergezelt en de inhoud ervan verwerkelijkt.50 Maar daarvoor hoeft niet gezegd te worden dat de Geest 'op hen' is. De belofte van de Geest zal samenhangen met de belofte dat het volk het woord van God blijft spreken. Calvijn stelt dat dezelfde Geest die door de mond van de profeten gesproken heeft, in ons hart moet binnendringen om ons ervan te overtuigen dat de profeten trouw hebben verkondigd wat hun van Godswege opgedragen was, I,vii,4. Dit is wel mogelijk, maar de tekst zelf zegt dit niet. We zullen niet verder kunnen gaan dan vaststellen dat de Geest gegeven wordt om het blijvend spreken van Gods belofte mogelijk te maken.

2. In Joh. 16 : 8-15 wordt de belofte van de Trooster, vs. 7, nader uitgewerkt. In vs. 8-11 wordt eerst het werk van de Trooster met betrekking tot de wereld uitgewerkt: 'En als Hij komt, zal Hij de wereld overtuigen van zonde en van gerechtigheid en van oordeel...' Het gebruikte werkwoord voor 'overtuigen' betekent echter niet dat de aangesprokene ook altijd overtuigd wordt. Hetzelfde werkwoord wordt ook gebruikt in Matth. 18 : 15, over de gelovige die zijn broeder bestraft. Uit het vervolg blijkt dat het helaas mogelijk is dat de zondaar niet luistert. Volgens Luk. 3 : 1 9 wordt de viervorst Herodes door Johannes de Doper bestraft. Maar Herodes laat zich niet overtuigen en neemt Johannes gevangen. In Joh. 3 : 20 staat: 'Want een ieder die kwaad bedrijft, haat het licht en gaat niet tot het licht, opdat zijn werken niet aan de dag komen'. Weer vinden we hetzelfde werkwoord, nu vertaald met 'aan de dag komen'. Ook hier betekent het niet 'overtuigen'. Ze zullen al wel weten dat ze verkeerde dingen doen, maar ze willen niet dat dit aangetoond wordt. Het gebruikte werkwoord betekent dus niet: 'iemand innerlijk tot erkenning bewegen'.51 Daarom wordt het beslissende punt van de betekenis van 'het getuigenis van de Geest' in deze tekst niet geraakt. Christus' uiteenzetting van het werk van de Trooster gaat verder met het aanwijzen van wat Deze voor 'u' zal doen. We vinden hier de bekende passage: 'Doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid', vs. 13. Deze woorden hoeven ons in dit verband niet lang bezig te houden. Al meermalen is aangetoond dat deze belofte speciaal de discipelen geldt die door de gave van de Geest bekwaam gemaakt worden voor hun taak als fundament van de kerk, Ef. 2 : 20.52

3. Rom. 8:16 luidt in de NBG-vertaling: 'Die Geest getuigt met onze geest dat wij kinderen Gods zijn'. Voor ons is nu vooral belangrijk de betekenis van het werkwoord 'meegetuigen', dat hier met een datief ('onze geest') gebruikt wordt. De door mij geraadpleegde woordenboeken geven aan de datief nergens de betekenis 'aan'. De vertaling 'Die Geest getuigt aan onze geest' is dus uit te sluiten. Het werkwoord blijkt twee nauw verbonden betekenissen te hebben. Als iemand als getuige optreedt en zijn getuigenis heeft gegeven, dan wordt met dit werkwoord bedoeld, dat een ander het getuigenis van de eerste ondersteunt met een tweede getuigenis. Zo krijgen we als betekenis 'meegetuigen'. De tweede betekenis komt voor in een situatie waarin niet van een voorafgaande getuigenis sprake is. Dan is de betekenis 'ter ondersteuning van iemand zeggen', 'iemands mening bevestigen'.53 In Rom. 8 : 15 is sprake van ons roepen:'Abba, Vader'. Daarbij komt het spreken van de Geest. Nu ons roepen geen getuigenis-karakter draagt, zullen we de tweede betekenis moeten kiezen en vertalen in de trant van: 'Die Geest zegt ter ondersteuning van onze geest, dat wij kinderen Gods zijn'. De Geest bevestigt de waarheid van wat wij gezegd hebben.54 Hoe de Geest dit doet, wordt niet expliciet gezegd. Maar twee elementen mogen niet over het hoofd gezien worden. Het is blijkbaar een bevestiging die alle kinderen van God geldt. En het is een bevestiging die doorgaat, geen moment uit het verleden. Het is daarom waarschijnlijk dat Paulus tenminste denkt aan de bevestiging die de Geest geeft door Zijn Woord, en door de voortdurende bediening daarvan. Maar voor ons onderwerp geeft deze tekst niet een duidelijke grond. Er is geen sprake van 'in onze harten', en ook het 'overtuigen' blijft buiten het gezichtsveld.

4. De twee passages uit 1 Cor. 2 die we hier moeten onderzoeken, moeten uitgelegd worden binnen het geheel van de verzen 6-16.55 Bij bestudering van dit gedeelte treft ons een opmerkelijke verandering van onderwerp. In 2 : 1-5 spreekt Paulus in de eerste persoon enkelvoud (ik) tot'u'; vanaf 3 : 1 doet hij dat weer, maar in het tussenliggende gedeelte spreekt hij over 'wij', en ontbreekt het 'u' geheel. Nu zouden we kunnen denken dat Paulus hier met 'wij' doelt op hemzelf en de Corinthiërs. Maar dat is in dit geval niet mogelijk. Twee redenen kunnen aangewezen worden. Vs. 6 begint met: 'Toch spreken wij wijsheid bij hen die daarvoor rijp zijn . . . ' Het is duidelijk dat met die laatste aanduiding de gelovigen bedoeld zijn.56 Daarom moet Paulus met 'wij' een andere groep bedoelen dan de gemeenten. Vervolgens, 3 : 1 begint met: 'En ik, broeders, kon niet tot u spreken als tot geestelijke mensen . . . ' Daarmee legt Paulus een verbinding tussen zichzelf als prediker van het evangelie en de 'wij' van 2 : 6-16. Het gaat daarom in dit gedeelte over de apostelen, die een speciale plaats in de gemeenten hebben ontvangen. Dat geldt dan ook voor vs. 10-12: 'Want óns heeft God het geopenbaard door de G e e s t . . . ' Dit slaat op de speciale openbaring die de apostelen hebben'ontvangen om hun apostolisch werk te verrichten. Natuurlijk moeten we er dan onmiddellijk aan toevoegen dat ook de gemeenten die openbaring ontvangen hebben. Maar dan indirekt, door middel van de apostelen en door middel van de Schrift. De konklusie voor ons onderwerp moet zijn, dat 'openbaren' hier niet duidt op het werk van de Geest om mensen tot aanvaarding van het evangelie te brengen. Vss. 14 en 15 staan nog in hetzelfde kader van de apostolische ambtsdienst: 'Doch een ongeestelijk mens aanvaardt niet hetgeen van de Geest Gods is, want het is hem dwaasheid en hij kan het niet verstaan omdat het slechts geestelijk te beoordelen is. Maar de geestelijke mens beoordeelt alle dingen, zelf echter wordt hij door niemand beoordeeld'. We vinden hier een tegenstelling tussen de 'ongeestelijke mens' (psychikos anthropos) en de 'geestelijke mens' {pneumatikos anthropos). Misschien dat de eerste term nog het best met 'natuurlijke mens' weergegeven kan worden. Het woord psychikos komt in het Nieuwe Testament in twee betekenissen voor. Het kan slaan op een 'natuur' zoals die door God is geschapen (1 Cor. 15 : 44) of op een 'natuur' zoals die door de zonde is geworden (Jak. 3 : 1 5 , Jud. : 19). In 1 Cor. 2 : 1 4 gaat het duidelijk om dit laatste, de door de zonde bedorven menselijke natuur. We vinden in dit vers dezelfde tegenstelling als in Jud. : 19. Deze natuurlijke mens accepteert niet 'wat van de Geest Gods is'. Deze aanduiding slaat terug op de openbaring die de Geest Gods aan de apostelen heeft geschonken, vs. 12, en die door de apostelen wordt uitgedragen, vs. 13. Maar de natuurlijke mens acht de openbaring die van de Geest afkomstig is, 'dwaasheid'. Daarmee sluit Paulus aan bij wat hij in hoofdstuk 1 al had opgemerkt over de dwaasheid, vs. 18vv., en wordt ten overvloede duidelijk dat hij met de 'natuurlijke mens' bedoelt degenen die slechts een zondige natuur hebben. Wat de Geest heeft geopenbaard kan hij niet kennen 'omdat het slechts geestelijk te beoordelen is. Maar de geestelijke mens beoordeelt alle dingen . . . ' Weer moeten we het voor 'beoordelen' gebruikte werkwoord nagaan. Volgens de woordenboeken betekent het 'nauwkeurig onderzoeken', 'navragen'. Maar die betekenis past in het Nieuwe Testament nergens helemaal. Het werkwoord komt alleen in deze brief van Paulus voor. In 14 : 24 wordt het vertaald met 'doorgrond'. Het woord moet in dit verband inderdaad meer inhouden dan 'beoordelen'. Het omvat het resultaat ervan 'op de juiste waarde schatten'.57 Datzelfde geldt voor 4 : 3v. Dat Paulus zichzelf niet zou 'beoordelen', is een onhoudbare gedachte. Maar ook Paulus doorziet zichzelf niet geheel; dat kan God alleen. In dezelfde betekenis moeten we het werkwoord in 2 : 14 en 15 nemen: 'op zijn juiste waarde schatten'. Het wordt hier speciaal in tegenstelling tot 'niet aanvaarden' gebruikt: 'nemen voor wat het is'. In 1 Cor. 2 : 1 4 zegt Paulus dan dat de natuurlijke mens de openbaring die door de Geest gegeven is, dwaasheid noemt, en dat hij haar niet kan aanvaarden, omdat hij het eigenlijke karakter ervan niet kent. Hij onderkent de openbaring niet als van God gegeven wijsheid, maar ziet haar als dwaasheid. In vs. 15 voegt Paulus daaraan toe dat de geestelijke mens dat alles (en daarmee wordt weer op de openbaring van de Geest gedoeld) wel op de juiste waarde schat. Met de 'geestelijke mens' bedoelt de apostel degene die, in tegenstelling tot de door de zonde beheerste 'natuurlijke mens', door de Geest van God wordt beheerst. Als deze verklaring juist is, steunt 1 Cor. 2 : 14,15 heel duidelijk de gedachte die uitgedrukt wordt door het getuigenis van de Geest. Het is de Geest die zondige mensen brengt tot aanvaarding van de ons gegeven openbaring als Woord van God.58

5. Met een zinspeling op2 Cor. 1 : 22 heeft Calvijn de uitdrukkingen 'zegel' en 'onderpand' voor de Geest gebruikt. Vss. 21 en 22 luiden: 'Hij nu die ons met u bevestigt in de Gezalfde en ons heeft gezalfd, is God die ook zijn zegel op ons heeft gedrukt en de Geest tot onderpand in onze harten gegeven heeft'. Op het eerste gezicht lijkt Calvijn ernaast te zitten wanneer hij de naam 'zegel' voor de Geest gebruikt. Maar bij nader inzien blijkt 'zegel' hier inderdaad voor de Geest gebruikt te zijn, zie m.n. Ef. 1 : 13; 4 : 30. Maar de gedachte dat de Geest inwendig overtuigt, wordt door de beide namen niet tot uitdrukking gebracht. Een zegel had in de oudheid verschillende funkties; hier zal bedoeld zijn het zegel als teken van eigendom.59 'Onderpand' ziet erop dat de Geest het begin en de zekerstelling is dat al Gods beloften worden vervuld. Uiteraard zal de Geest, wanneer Hij door God aan iemand is geschonken, in diens leven niet werkeloos blijven. Als zodanig ligt in het verlengde van deze tekst al het werk van de Geest in het leven van de gelovige. Maar een duidelijke aanwijzing van het werk van de Geest om tot aanvaarding van de Schrift te brengen, bevat de tekst niet.

6. In de eerste brief van Johannes wordt de Heilige Geest meermalen genoemd. Wordt Hij ook bedoeld met 'zalving', het woord dat plotseling naar voren komt in hoofdstuk2 : 20 en 27? Het Griekse woord (chrisma) is afgeleid van het werkwoord voor 'zalven', en kan zowel de handeling (het zalven) als het middel (de zalf) aanduiden.60 Het wordt hier met verschillende werkwoorden gebruikt. Gij hebt een chrisma, \s. 20; gij hebt het chrisma ontvangen; het chrisma blijft in u; het chrisma onderricht u en heeft u onderricht, vs. 27. Bij deze werkwoorden past de betekenis van een handeling voor chrisma niet. Voortdurend wordt datgene waarmee gezalfd wordt, bedoeld. Als vertaling verdient 'zalf(olie)' de voorkeur boven 'zalving'. Van hieruit is de vraag of het hier gaat om de Heilige Geest, gemakkelijk te beantwoorden. De Heilige Geest wordt in de Schrift vaak aangeduid als datgene waarmee mensen worden gezalfd (zie 1 Sam. 16 : 14;Jes. 61 : l;Luk. 4 : 18; Hand. 5 : 58; vgl. ook 2 Cor. 1 : 21). Van de Geest kan ook gezegd worden, dat de gelovigen Hem (ontvangen) hebben, en dat Hij hen onderwij st. Het gevolg van de werkzaamheid van de Geest is, dat ze 'kennen', vs. 20 en 27.61 Dit schrijft Johannes tegen de dwaalleraars die komen met nieuwe openbaringen. Zoiets hebben de gelovigen niet nodig, want zij hebben de Geest. Betekent dit dan dat de Geest nieuwe openbaringen geeft? Een vergelijking van vs. 24 en vs. 27 maakt duidelijk dat dit niet bedoeld wordt. Indien in hen blijft wat ze van de beginne gehoord hebben, blijven ze in de Zoon, vs. 24. Dat staat gelijk met vs. 27: Gelijk de zalf (= de Geest) hen leert, moeten ze in de Zoon blijven. Wat ze dus van de beginne gehoord hebben, is het woord van de Geest, en de Geest leert dat steeds maar door. Er is in deze tekst wel sprake van het onderricht dat de Geest gegeven heeft en nog geeft, maar niet van het getuigenis van de Geest. Kort kunnen we zijn over 1 Joh. 5 : 6: 'En de Geest is het die getuigt, omdat de Geest de waarheid is'. Ook hier zal weer gedacht mogen worden aan het getuigenis dat de Geest aflegt door middel van de voortdurende verkondiging van het evangelie van Christus. Maar dat is niet wat Calvijn bedoelde met zijn 'getuigenis van de Geest'. We moeten zeggen dat het 'overtuigen' in deze tekst niet aangeduid wordt. Uit vs. 10 blijkt dat dit getuigenis wel overtuigend is, maar niet allen overtuigt.

IV

1. Wanneer we terugzien op onze tocht langs de bewijsteksten voor het getuigenis van de Geest ten aanzien van de Schrift, dan lijkt het resultaat maar mager. In Joh. 16 : 14-16 en 1 Cor. 2 : 10-12 gaat het niet om alle gelovigen, maar speciaal om de apostelen. In Jes. 59 : 21 wordt wel gesproken van een werk van de Geest in verbinding met het woord, maar wordt niet duidelijk uitgesproken wat de Geest doet. In Joh. 16 : 8-11; Rom. 8 : 16; 1 Joh. 2 : 20 en 27; 5 : 6 worden ons verschillende werkzaamheden van de Geest genoemd (aantonen, bevestigen, leren, getuigen), maar 'overtuigen' is daar niet bij. Wel kunnen we zeggen dat de meeste van deze aktiviteiten van de Geest, m.n. die genoemd in Joh. 16 : 8-11; 1 Joh. 2 : 27 en 5 : 6, kunnen leiden tot het aannemen van Gods Woord. Als zodanig zouden deze teksten de achtergrond kunnen vormen voor de Calvijnse gedachte van het getuigenis van de Geest. In 2 Cor. 1 : 21,22 wordt het werk van de Geest in het geven van het geloof samenvattend beschreven. Als we mogen zeggen dat de Geest ook werkt tot aanvaarding van de Schrift als Gods woord, dan is het getuigenis van de Geest impliciet gegeven in deze tekst. En alleen in 1 Cor. 2 : 14,15 vinden we expliciet aangeduid dat het de Geest is die de zondige mens vernieuwt en hem tot aanvaarding van de openbaring als van God afkomstig, brengt.

2. Wanneer het hierbij zou blijven, zou de indruk kunnen ontstaan dat de werkzaamheid van de Geest, uitgedrukt in het 'getuigenis van de Geest' in de Schrift maar een perifere zaak is. Daarom moet eraan toegevoegd worden dat de leer dat God het geloof geeft, centraal staat in de Schrift (zie bijv. Hand. 16 : 14; Ef. 2 : 8; Fil. 1 : 29) en dat dit werk vaak toegeschreven wordt aan de Heilige Geest. In Joh. 3 : 3-8 wordt over de wedergeboorte gesproken als het 'geboren worden uit water en Geest'. 1 Cor. 1 2 : 3 leert dat niemand kan zeggen: 'Jezus is Here', dan door de Heilige Geest. In 2 Cor. 4 : 13 wordt de Heilige Geest'Geest van het geloof'genoemd.62 In 1 Thess. 1 : 5 wordt gezegd dat de evangelieprediking tot de Thessalonicenzen is gekomen 'niet slechts in woorden, maar ook in kracht en in de Heilige Geest en in grote volheid'; vgl. vs. 6: 'gij hebt het woord onder zware verdrukking met blijdschap des Heiligen Geestes aangenomen', zie ook 1 Cor. 2 : 4, 5. Volgens Tit. 3 : 5 heeft God ons gered 'door het bad der wedergeboorte en der vernieuwing door de Heilige Geest'. 1 Petr. 1 : 2 noemt als geadresseerden 'de uitverkorenen naar de voorkennis van God de Vader, in heiliging door de Geest, tot gehoorzaamheid en besprenging met het bloed van Jezus Christus'. Gezien het doorgaand spreken van de Schrift is er niets tegen, het overtuigen toe te schrijven aan de Heilige Geest.

3. Hier zou tegen ingebracht kunnen worden dat zo het getuigenis van de Geest wel vaststaat, maar dat het getuigenis van de Geest met betrekking tot de oorsprong van de Schrift dan nog altijd een perifere zaak blijft. Het antwoord moet luiden dat de Schrift niet alleen over God, over de verlossing, de heiligmaking, de kerk enz. spreekt, maar ook over zichzelf.63 Wie door de Geest ertoe gebracht wordt Gods openbaring te aanvaarden, aanvaardt ook wat de Schrift zegt over haar eigen herkomst. In het Oude Testament stelt Mozes dat de voorschriften die hij geeft, van God afkomstig zijn. De profeten geven met hun herhaald: 'luidt het woord des Heren' aan, van wie zij hun woorden ontvangen hebben. Psalmen en Spreuken zijn onder drijving van Gods Geest (2 Sam. 23 : 1-3) en door Gods wijsheid (Spr. 8) ontstaan. Daarom kan het Nieuwe Testament bij een aanhaling uit het Oude zo vaak zeggen: 'God zei', of 'De Geest zei' (Matth. 4 : 4; Hand. 1 : 16,3 : 18,21; 4 : 25;Hebr. 1 : 5vv;3 : 7vv;4 : 3,7; 5 : 5,6; 2 Petr. 1 : 21). Wat het Nieuwe Testament betreft, de apostelen ontvingen om zich goed te herinneren wat Jezus had gezegd (Joh. 14 : 26), d.w.z. om de evangeliën te schrijven, en om nieuwe dingen te leren (Joh. 16 : 13, vgl. 1 Cor. 2 : 10-12), d.w.z. om hun brieven te kunnen schrijven, de Heilige Geest. Daarom vragen ze voor hun woorden geloof (bijv. Luk. 1 : 1-4; Joh. 20 : 31; 1 Cor. 7 : 12, 14 : 37,38; 1 Thess. 2 : 13; 1 Joh. 1 : 1-3; Op. 22 : 18,19). De goddelijke oorsprong van de Schrift is een deel van haar boodschap, die er niet van los te maken is. Juist daarin ligt de volstrekte autoriteit van al wat de Schrift zegt, ook over Christus en zijn heil. Daarom overtuigt de Geest niet slechts van de Persoon en het werk van God, van Christus en zijn verlossing en van ons kindschap, maar ook van het feit dat God de auteur van de Schrift is, 1 Cor. 2 : 14, 15. Tegen Wesley willen we daarom volhouden dat het getuigenis van de Geest wel degelijk ook op de Schrift betrekking heeft. Tegen de aanhangers van Schleiermacher, dat de Geest niet een nieuwe vorm van de oude boodschap tot aanvaarding brengt, maar de oude boodschap zelf. Tegen Bavinck, dat aanvaarding van de oorsprong van de Schrift als onderdeel van het geloof niet in een kentheoretisch probleem mag worden omgezet. En tegen Berkouwer, dat het getuigenis van de Geest betrekking heeft, niet zozeer op het Schriftgeloof, als wel op de oorsprong van de Schrift.

4. Zijn we het zo eens met Calvijns opvatting van het getuigenis van de Geest, dat wil niet zeggen dat we de gekozen uitdrukking erg gelukkig achten. Het is niet te ontkennen dat de term 'getuigenis' tot veel misverstand aanleiding heeft gegeven. De kritiek dat de uitdrukking impliceert dat de Geest naast de Schriftinhoud nog iets in mijn hart spreekt, doet weliswaar aan Calvijn geen recht, maar is wel door zijn woordgebruik veroorzaakt. En het daarmee verwante vraagstuk of het getuigenis materiële inhoud heeft of formeel is,64, wordt ook door het woord 'getuigenis' grotendeels veroorzaakt. De oorzaak van de problemen is m.i. gelegen in het feit dat Calvijn het verkeerde woord gekozen heeft. Hij heeft 'getuigenis' gebruikt alsof daar 'overtuigen' in opgenomen is. De uitdrukking is blijkbaar ontleend aan 1 Joh. 5 : 6: 'En de Geest is het die getuigt . . . ' In zijn commentaar op dit vers schrijft Calvijn: 'Met deze uitdrukking leert (Johannes) hoe de gelovigen die kracht van Christus gevoelen, namelijk omdat de Geest van Christus hen daarvan zeker maakt'.65 Maar, zoals al opgemerkt, uit de context blijkt dat dit getuigenis kan afgewezen worden, vs. 10. De gedachte die Calvijn tot uitdrukking wil brengen, n.1. dat de Geest in onze harten moet doordringen om ervan te overtuigen dat (de profeten) getrouw uitgesproken hebben wat hun van Godswege was opgedragen, I,vii,4, is als zodanig niet aanwezig in de term 'getuigenis'. Daarom zou ik ervoor willen pleiten in plaats van het 'getuigenis van de Geest' een andere term te kiezen. Misschien is dan de aanduiding 'het overtuigen door de Geest' nog het beste. Daarbij moet enerzijds de band met het getuigen van de Geest vastgehouden worden. Het overtuigen staat niet los van het getuigen en leren van de Geest door middel van de Schrift en de op de Schrift gebaseerde verkondiging. Anderzijds moet uitkomen dat de bedoelde werkzaamheid verder gaat dan getuigen, omdat de Geest in het hart moet binnendringen en de belemmeringen wegruimen om voor het Woord van God aanvaarding te vinden. Zoals dat beschreven wordt van Lydia in Hand. 16 : 14: 'En de Here opende haar hart, zodat zij aandacht schonk aan hetgeen door Paulus gezegd werd'. We keren terug naar het begin, art. 5 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Het is bekend dat deze belijdenis zich op vele punten aansluit bij de Franse Confessie van 1559, waarvoor Calvijn een ontwerp heeft gemaakt. In art. 4 van dit ontwerp, overeenkomend met art. 5 van de Franse en de Nederlandse Geloofsbelijdenis, stelt Calvijn dat wij de 66 boeken van de Schrift erkennen als canoniek . . . 'par les tesmoignage et interieure persuasion du sainct esprit.. .'66 Wat zou de bedoelde zaak aan duidelijkheid gewonnen hebben, als in de confessionele ontwikkeling niet de eerste, maar de tweede term was bewaard gebleven!


Dr. N.H. Gootjes (geboren in 1948) is docent aan het Theological College and Seminary te Pusan, Zuid-Korea.
Adres: P.O. Box 190, Pusan 600, South Korea.


Noten:
1. De tekst is geciteerd naar de gemoderniseerde versie vastgesteld door de Synode van Arnhem 1981, zie Van Credo tot Amen, Haarlem 1981, 15. Zie voor de tekst vastgesteld door de Synode van Dordrecht 1618, 1619, J.N. Bakhuizen van den Brink, De Nederlandse belijdenisgeschriften2, Amsterdam 1976,77. Het getuigenis van de Geest wordt in meer belijdenissen genoemd. In de kerkelijke wereld is uiteraard de belangrijkste de formulering van de Westminster Confession, 1647: "We may be moved and induced by the testimony of the Church to an high and reverent esteem of the holy Scripture; and the heavenliness of the matter, the efficacy of the doctrine, the majesty of the style, the consent of all parts, the scope of the whole (which is to give all glory to God), the full discovery it makes of the only way of man's salvation, the many other incomparable excellencies, and the entire perfection thereof, are arguments whereby it doth abundantly evidence itself to be the Word of God; yet, notwithstanding, our full persuasion and assurance of the infallible truth, and divine authority thereof, is from the inward work of the Holy Spirit, bearing witness by and with the Word in our hearts", zie Ph. Schaff, Creeds of Christendom III4, Grand Rapids (1931) repr. 1977, 602v.

2. Voor de vertaling van Calvijns Institutie heb ik gebruik gemaakt van A. Sizoo, Johannes Calvijn Institutie of onderwijzing in de Christelijke godsdienst4, Delft z.j., zonder die altijd te volgen. De Latijnse tekst werd geraadpleegd in de editie van A. Tholuck, Ioannis Calvini Institutio Christianae religionis, Berolini 1834.

3. A.D.R. Polman, Onze Nederlandsche geloofsbelijdenis, I, Franeker z.j., 224v.

4. Dat het hierom gaat blijkt ook uit de citaten die Polman zelf geeft. Bijv. van Zanchius: 'Het getuigenis van den Heiligen Geest is die werking des Geestes, waardoor Hij van binnen in het hart ons getuigt en overtuigt, dat dit het Woord Gods is en tevens ons verstand verlicht en de hemelsche waarheid en uitnemendheid van het Woord toont en zoo bewerkt, dat wij niet alleen zeker gelooven, maar ook waarlijk erkennen, dat God Degene is, Die in het Woord spreekt'. En van Polanus van Polansdorf haalt hij aan: 'Het inwendig goddelijk getuigenis, waaruit voor ieder van ons vaststaat, dat de Heilige Schrift, die we bezitten, waarlijk goddelijk is, is de inwendige openbaring van den Heiligen Geest, Die door inwendige werking zoo in onze harten leert, dat Hij krachtdadig overtuigt, zoodat we vast gelooven, dat de Heilige Schrift, die wij in profetische en apostolische boeken bezitten, waarlijk een ontwijfelbaar Woord Gods is', a.w., 225. Later spreekt Polman zelf ook over 'de goddelijkheid der Heilige Schrift', 235.

5. Zie bijv. H. Bavinck, Gereformeerde dogmatiek4,I, Kampen 1928, 554, en 569v; en G.C. Berkouwer, De Heilige Schrift, I, Kampen 1966, 42.

6. B.B. Warfield, Calvin and Augustine, (ed S.G. Craig), Philadelphia 1980, 79-84.

7. A.w., 84-90, het citaat op pagina 87. L. Berkhof sluit zich blijkbaar bij deze interpretatie aan: 'The Testimony of the Holy Spirit is simply the work of the Holy Spirit in the heart of the sinner, by which he removes the blindness of sin, so that the erstwhile blind man, who had no eyes for the sublime character of the Word of God, now clearly sees and appreciates the marks of its divine nature, and receives immediate certainty respecting the divine origin of Scripture', Introduction to systematic theology, rev. ed.2 Michigan 1981, 185.

8. Warfield, a.w., 70vv, voor de opvatting van S. Greijdanus maakte ik gebruik van het artikel van J. Faber, Prof. Dr. S. Greijdanus als dogmaticus, in Almanak van het Corpus studiosorum in Academia Campensi 'Fides Quaerit Intellectum', Kampen 1948, 99vv; zie voor de bedoelde zaak, 128v.

9. Bavinck, a.w., 563.

10. S.P. Dee, Het geloofsbegrip bij Calvijn, Kampen 1918, 136; W. Krusche, Das Wirken des Heiligen Geistes nach Calvin, Berlin 1957, 212.

11. W. Niesel, The theology of Calvin, (tr. H. Knight) repr. Grand Rapids 1980, 39.

12. A.w., 36v.

13. Dit zal moeten worden opgevat als: het bewijs dat het Woord van God geeft. In het voorafgaande heeft Calvijn gesteld dat het geloof het Woord van God nodig heeft zoals de vrucht de boom nodig heeft, III,ii,31. Hier voegt Calvijn eraan toe, dat het Woord, hoezeer noodzakelijk, niet het beoogde effekt heeft zonder het getuigenis van de Geest.

14. Commentaar op Rom. 8 : 16, zie ook het commentaar op 1 Cor. 2 : 12.

15. Opvallend is dat Calvijn in dezelfde paragraaf ook de Geest de inwendige leraar noemt; vgl. ook de exegese bij 1 Cor. 2 : 10.

16. Vgl. nog III,ii,35; en de exegese van 2 Tim. 3 : 16; 2 Cor. 2 : 12.

17. Zie voor een samenvatting Faber, a.art.113vv.

18. Greijdanus, De toestand der eerste Christelijke gemeente in zijn betekenis voor de synoptische kwestie (meteen nawoord van J. van Bruggen), Kampen 1973,31v. Het citaat van Calvijn wordt door Greijdanus in het Latijn gegeven; de onderstrepingen zijn door hem aangebracht. Zie voor het punt in kwestie ook het Nawoord I, van Van Bruggen, 33w.

19. Ik citeer Wesley uit The Works of John Wesley3 (repr. van de editie van 1872, uitgegeven door de Wesleyan Methodist Book Room, London) Grand Rapids 1978. De 'Clear and concise demonstration of the divine inspiration of the Holy Scriptures', in Works, vol. XI, 484. Een handige samenvatting van Wesley's opvattingen in R.W. Burtner, R.E. Chiles (edds), John Wesley's theology. A collection from his works2, Nashville 1983. De 'demonstration' aldaar, 19v.

20. De preek 'The case of reason impartially considered', in Works VI, 354v.

21. Bavinck, a.w., 553v.

22. In Works V, 115; 124v. Wesley zegt in de tweede preek dat hij na twintig jaar nadenken nog steeds geen reden ziet op een onderdeel ervan terug te komen, 125. N.b. een aantal preken, samen met zijn aantekeningen op het Nieuwe Testament, zijn door Wesley aangewezen als leerstellig uitgangspunt van het door hem gestichte Methodisme.

23. Works V, 125. Vgl. ook de brief aan Mary Cooke, in John Wesley's theology, 94v.

24. Works I, 91vv. Zie ook het beroep op de ervaring van de kinderen van God in de tweede preek over het getuigenis van de Geest, Works V, 128.

25. Zie bijv. de belangrijke paragraaf III,ii,17.

26. De eerste preek over het getuigenis van de Geest, Works V, 121.

27. F. Schleiermacher, Der Christliche Glaube nach den Grundsätzen der evangelische Kirche im Zusammenhange dargestellt, § 128, het opschrift. Ik gebruikte de vierdelige editie Gotha, 1889. Daar is het citaat te vinden in IV, 15.

28. A.W., § 128.1.

29. Zie voor Schleiermachers opvatting over het Oude Testament, d.w., § 132.

30. A.w., § 129, uitgewerkt in §§ 130,131.

31. A.w.§ 131.2; vgl. al bij het begin van deze uiteenzetting, § 129,2.

32. Vgl. nog W. Brandt, Der Heilige Geist und die Kirche bei Schleiermacher. Zürich 1968, die o.m. stelt dat het werk van de Geest bij Schleiermacher niet betrekking heeft op het objectiefzijn van het geloof, maar op het, van het subjectieve uitgaande objectief-worden ervan, en dat het niet betrekking heeft op het woord zelf. maar op de innerlijke produktie ervan. 172.

33. Zie G. Smeaton, The doctrine of the Holy Spirit2, 1889, repr.4 Guildford/London 1974. 402.

34. Bavinck, a.w, 567, vgl. 565v.

35. A.w., 563vv. met, zoals gezegd, ten onrechte kritiek op Calvijn.

36. A.w., 567v; waarschijnlijk heeft Bavinck de drievoudige vorm van het getuigenis ontleend aan Spanhemius, 568.

37. A.w., 555.

38. A.w., 558, 557.

39. A.w., 69. Op p. 471 breekt even het besef door dat hiervoor wedergeboorte nodig is. Maar de eigenlijke behandeling van het thema is geheel kentheoretisch opgezet, zie m.n. 555-560.

40. Berkouwer, a.w., 65.

41. A.w., 61vv.

42. Bavinck, a.w., 557. Vgl. nog het volgende citaat: 'De verhouding van het getuigenis des Heiligen Geestes in de harten der geloovigen tot de waarheid der openbaring in de Heilige Schrift is m.m. geene andere, dan die van den menschelijken geest tot het voorwerp van zijne kennis', 558. Zie ook S.P. van der Walt, Die wysbegeerte van Dr. Herman Bavinck, Potchefstroon 1953,115vv; R.H. Bremer,Herman Bavinckals dogmaticus, Kampen 1961, 317.

43. Berkouwer, a.w., 71v; vgl. 60.

44. A.w., 41.

45. A.w., 66.

46. A.w., 69, vgl 73. Berkouwer behandelt de bijbelse gegevens over het getuigenis van Christus en zijn heil, 56vv.

47. A.w., 76.

48. A.w., 73.

49. Cursivering van mij. Het citaat luidt in het Latijn: 'Itaque summa Scripturae probatio passim a Dei loquentis persona sumitur'. De toevoeging "waarheid (van de Schrift)' komt ook voor in de vertaling van Sizoo. maar ontbreekt in de Latijnse tekst. Berkouwer verwijst t.a.p. ook nog naar een zinsnede van Lvii.l, maar ook daar gaat het niet om de persoon van God. maar om zijn stem: 'non alio iure plenam apud fideles auctoritatem obtinent. quam ubi statuunt e coelo fluxisse, acsi vivae ipsae Dei voces illic exaudirentur' : (De Schriften) verkrijgen door geen ander recht een volledig gezag bij de gelovigen, dan wanneer ze geloven dat zij uit de hemel zijn voortgekomen alsof levende stemmen van God zelf vandaar gehoord werden'.

50. J.H. Scheepers, Die gees van God en die gees van die mens in die Ou Testament. Kampen 1960. 174, 192, 275. De opvatting van Scheepers dat hier de oorspronkelijke betekenis van 'adem' zou meespelen, is om dezelfde reden af te wijzen.

51. Vgl. F.W. Grosheide, Het heilige evangelie volgens Johannes II, Amsterdam 1950, 370; breder bij B.F. Westcott, The gospel according to St. John2, repr. Grand Rapids 1975, 228; anders C.K. Barrett, The gospel according to St. John9, London 1972, 405v.

52. C. Trimp, Betwist schriftgezag. Een bundel opstellen over de autoriteit van de Bijbel, Groningen 1970, 136vv, onder verwijzing naar C. van der Waal.

53. H.G. Liddell, R. Scott, A Greek-English Lexicon9, repr. Oxford 1976, 1677, geeft als betekenis: bear witness with or in support of another. H. Strathmann, in TWNT IV, Stuttgart 1942, 515, noemt als betekenis: 'mitbezeugen, als Zeuge neben einem oder mehreren Zeugen etwas bezeugen oder bestätigen' en 'bestätigen, und zwar eines anderen Aussage welcher Art immer . . . , oder (mit dem Dativ) 'beistimmen''. W. Bauer, Griechisch-Deutsches Wörterbuch zu den Schriften des Neuen Testaments und der übrigen urchristlichen Literatur5, Nachdr. Berlin 1963, 1541, geeft dezelfde betekenissen als Strathmann.

54. Het gebruikte werkwoord is in het Nieuwe Testament alleen in de brief aan de Romeinen te vinden.In 2 : 15 staat er geen datief bij, in 9 : 1 is de constructie gelijk aan die van 8 : 16. Ook hier is geen sprake van een getuigenis van het geweten aan mij, evenmin van een medegetuigen met mij. Het gaat erom dat het door de Geest geleide geweten Paulus bijvalt en zijn uitspraak bevestigt.

55. Zie hiervoor vooral W.C. Kaiser jr, A neglected text in bibliology discussions: I Corinthians 2 : 6-16, in Westminster Theological Journal XLIII,2 (1981), 301w.

56. Ook wordt wel gezegd dat met 'hen die daarvoor rijp zijn' niet de hele gemeente, maar slechts een deel daarvan is bedoeld. Omdat deze kwestie voor ons onderwerp niet uitmaakt, laten we deze zaak verder rusten.

57. Grosheide schrijft in zijn De eerste brief van den apostel Paulus aan de kerk te Korinthe, Amsterdam 1932, 473 bij dit werkwoord: ' 'beoordeelen', het vóór en tegen afwegen tegen elkander en eventueel zóó tot een beslissing komen'. 'Onderpand' ziet erop dat de Geest het begin en de zekerstelling is dat al Gods beloften worden vervuld.

58. Vgl. ook J. Murray, The attestation of Scripture, in The infalli ble Word. A Symposium by members of the faculty of Westminster Theological Seminary3, repr. 1980, 47v.

59. G. Fitzer, in TWNT VII, 59, Stuttgart 1964, 950; vgl. ook A.N. Hendriks, Die Here is en levend maakt. Schriftstudies over de Heilige Geest en zijn werk, Kampen 1984, 98vv.

60. Zie Liddell, Scott, s.v. chrisma, a.w., 2007.

61. Vs. 20 moet niet vertaald worden met 'en gij weet dat allen'. Het woord 'dat' ontbreekt. 'En' heeft hier een redegevende klank: 'en daarom kent gij allen'. De meerderheidstekst heeft in plaats van 'allen': 'alle dingen'.

62. Anderen denken niet aan de Heilige Geest, en vertalen 'geest van het geloof', zo bijv. Grosheide, De tweede brief van den apostel Paulus aan de kerk te Korinthe, Amsterdam 1939, 160. Maar de verbinding met het werkwoord 'hebben' wijst toch wel op de Heilige Geest, zie H. Hanse, in TWNT II, Stuttgart 1935, 819; evenals de combinatie 'vol van geloof en van de Heilige Geest', Hand. 6 : 5 en 11 : 24.

63. Bavinck, a.w., 37 lv, vgl. 538 en 566v; Warfield, The inspiration and authority of the Bible (ed. S.G. Craig), Philipsburg repr. 1979, 114, 208v.

64. J. Kamphuis, Aantekeningen bij J.A. Heyns' dogmatiek ',2, Kampen 1982, 19v.

65. De Latijnse tekst luidt, in de editie van A. Tholuck, loannis Calvini in epistolas novi testamenti catholicas commentarii, Halis Saxonum 1832, 157: 'Hoe membro docet, quomodo vim illam Christi sentiant fideles, quia scilicet Dei spiritus eos certiores reddat'. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat het niet helemaal duidelijk is, dat Calvijn met 'certiores reddere' 'overtuigen' bedoelt.

66. Bakhuizen van den Brink, a.w., 76.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 oktober 1985

Radix | 100 Pagina's

Het getuigenis van de Geest in verband met de Schrift

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 oktober 1985

Radix | 100 Pagina's