Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Reveil en de grondwet van 1848

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Reveil en de grondwet van 1848

32 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. Inleiding

In dit artikel willen we een beeld proberen te schetsen van de standpunten en discussies in het Reveil ten aanzien van de grondwetswijziging van 1848. Bekend is dat in het Reveil over het constitutionele vraagstuk niet eensgezind werd gedacht. De verschillende standpunten en discussies hebben tot nu toe niet die aandacht gekregen die ze verdienen. Een nadere beschouwing ervan is evenwel van eminent belang om inzicht te krijgen in het antirevolutionaire politieke denken omstreeks het midden van de 19e eeuw. Na een korte schets van de toedracht en de betekenis van de grondwetswijziging van 1848, willen we het constitutionele denken in Reveilkring vóór 1848 kort beschrijven. Na deze algemeen-introducerende gedeelten, geven we in twee paragrafen de reaktie in Reveilkring op de grondwetswijziging als zodanig, als politiek gebeuren, en de reactie op de inhoud van de nieuwe grondwet weer.

2. De grondwetswijziging van 1848

Op 17 maart 1848 benoemde koning Willem II tot veler verrassing een commissie, bestaande uit liberale voormannen, met de opdracht een ontwerp te maken voor de herziening van de grondwet. Daarmee kwam de koning de liberale oppositie tegemoet. Sinds jaren had van liberale zijde de roep geklonken om te komen tot een ingrijpende grondwetswijziging. De wijzigingsvoorstellen die op 8 maart 1848 door de regering waren ingediend, gingen naar het oordeel van de Tweede Kamer lang niet ver genoeg. In de politieke impasse die nu ontstond zwenkte de koning van conservatieve naar liberale zijde. Op 15 maart verklaarde hij tegenover buitenlandse diplomaten in 24 uur van zeer conservatief zeer liberaal te zijn geworden.1 De politieke gebeurtenissen in Nederland in maart 1848 stonden, zoals bekend, in de gloed van de februari-revolutie in Frankrijk, die in Europa de liberalen enthousiasmeerde en vooral in de Duitse steden voor politieke onrust zorgde. Geïmponeerd door deze revolutiegolf en bevreesd voor zijn gekroonde hoofd benaderde koning Willem II de gereedstaande liberalen en droeg hen op de door hen gewenste grondwetswijziging voor te bereiden. De oppositionele liberalen kregen nu dus ruim baan. Reeds op 11 april bracht de commissie, die onder leiding stond van de Leidse hoogleraar J. R. Thorbecke, verslag uit aan de koning. Op basis van dit verslag toog het liberale ministerie Donker Curtius-De Kempenaer aan het werk. In juni werden twaalf door haar geformuleerde herzieningsontwerpen ingediend. Nadat deze door de Tweede Kamer en vervolgens door de zogenaamde Dubbele Kamer werden aangenomen, zij het onder zekere druk van de kant van de regering, kon op 3 november 1848 de nieuwe grondwet in werking treden. De grondwetswijziging van 1848 vormde een duidelijk keerpunt in de Nederlandse politieke geschiedenis. Hier werd het fundament gelegd van het huidige constitutionele bestel. De grondwet van 1848 bracht een definitieve regeling ten aanzien van de verhouding tussen koning en ministers door de introductie van de ministeriële verantwoordelijkheid en de erkenning van de onschendbaarheid van de koning. Na 1848 is er dan ook sprake van betrekkelijk zelfstandig opererende kabinetten, de grondwet van 1848 bracht tevens directe, censusgebonden, verkiezingen voor de Tweede Kamer. Daardoor nam de betekenis van het parlement toe. En verder bevatte ze bepalingen met betrekking tot een aantal moderne grondrechten: de vrijheid van drukpers, de vrijheid van vereniging en vergadering, de vrijheid van onderwijs. Ten slotte zij nog vermeld dat de grondwet van 1848 de formele scheiding van kerk en staat bekrachtigde en de godsdienstige gezindten gelijkstelde voor de wet. Het in 1848 nieuw gevormde constitutionele bestel was in veel opzichten te modern en te liberaal voor het toenmalige Nederland.2 Het bevatte zeer vooruitstrevende maar politiek nog niet algemeen aanvaarde bepalingen. In het conservatief-liberale tweestromenland van de Nederlandse politiek van vóór 1848 hadden de liberalen de conservatieven nimmer overvleugeld. Het door de liberalen naar hun inzichten gevormde constitutionele bestel kon dan ook niet zonder druk van de koning en concessies van het ministerie worden aanvaard. En overigens konden de liberalen ook na 1848 slechts een dominante factor zijn in de Nederlandse politiek mede dank zij de steun van de Rooms-Katholieken. Herhaaldelijk openbaarde zich in deze jaren verzet tegen het nieuwe constitutionele bestel. De constitutionele crisis van 1866- 68, toen koning Willen III tot tweemaal toe weigerde een conservatief ministerie te ontslaan dat door de Tweede Kamer was weggestemd, behoorde tot één van de ernstigste. Hoewel er in orthodox-protestantse kring, evenals in conservatieve kring, over het algemeen afwijzend op de liberale grondwetswijziging werd gereageerd, was het constitutionele vraagstuk in het Reveil, de bakermat van de antirevolutionaire richting, een controversieel thema. Bekend is dat er een controverse bestond tussen Groen van Prinsterer (1801 -1871) en met name I. da Costa (1798-1860), die in zijn brochure Het Oogenblik sympathie had betuigd aan de liberale wijzigingsvoorstellen. De controverse was evenwel complexer. Ook andere vooraanstaande Reveilfiguren, als C. M. van der Kemp (1799-1862), H. J. Koenen (1809-1874) en AE. baron Mackay (1806- 1876), namen deel aan deze meningenstrijd. Het opvallende is dat ondanks de meningsverschillen de fundamentele eenheid niet werd aangetast: spoedig na 1848 verzamelde het politiek meelevende deel van het Reveil zich in en rondom de antirevolutionaire richting in de Tweede Kamer.

3. Het constitutionele denken in het Reveil vóór 1848

Over de constitutionele staatsvorm en de grondwet van het Verenigd Koninkrijk werd in het Reveil van vóór 1846 zeer wisselend gedacht. Aanvankelijk was de constitutionele gezindheid bepaald niet sterk. In de kring van Bilderdijk (1756-1831) werd de grondwet verworpen als een produkt van de Franse Revolutie, als een rechtstreeks uitvloeisel van het beginsel van volkssoevereiniteit en als aantasting van het Droit Divin en de monarchie. Met name door Da Costa, Capadose en Dirk van Hogendorp werd deze anti-constitutionele houding in het nog prille Reveil verkondigd. Omstreeks 1830 evenwel begon Groen van Prinsterer zijn antirevolutionaire gedachte te ontvouwen. Door zijn optreden en invloed in vooral de Haagse Reveilkring werd in de jaren 1830 het weinig constructieve anti-constitutionele denken naar de achtergrond gedrongen. Ook Groen verwierp uiteraard de beginselen van de Franse Revolutie, maar aanvaardde niettemin haar nagelaten politieke vormen. Dit was een subtiel maar beslissend onderscheid. Groen verwierp de geest achter de grondwet, niet de grondwet als zodanig. Men kan de grondwet wel behouden, schreef Groen in 1834 aan zijn Amsterdamse Reveilvriend Koenen, als zij slechts in een andere geest en zin wordt verstaan.3 Groens politieke theorie verwierf haar aanhang in het Reveil. Niet alleen Koenen en diens Amsterdamse studievriend J. W. Gefken (1807-1887) maar ook Da Costa aanvaardde omstreeks 1830 de grondwet als 'bestaande verordening'.4 Dit betekende natuurlijk geenszins dat men in het Reveil ineens ingenomen was met de bestaande grondwet van 1815. Men erkende de grondwet als gegeven, als politieke realiteit, en wenste de compromisloze houding tegenover het constitutionele bestel op te geven, maar men zag de grondwet nog steeds niet als uitdrukking van de wezenlijke staatkundige toestand. De grondwet miskende in feite de historische identiteit van de Nederlandse staat. Ondanks de scheiding van kerk en staat in 1795 en ondanks de formele gelijkstelling van de bestaande godsdiensten in de grondwet van 1815, gold Nederland nog altijd als een protestantse staat. In 1843 schreef J. W. Gefken aan Groen dat Nederland als een protestants land moest worden beschouwd; deze 'historische waarheid is sterker dan een grondwet'.5 De constitutionele gezindheid van het Reveil ging dus gepaard met ambivalente gevoelens jegens het constitutionele bestel.6 De onvrede over de inhoud van de grondwet moest op den duur de behoefte om te komen tot grondwetswijziging wel wakker roepen. Aanvankelijk bestond daartoe grote schroom, aangezien dit natuurlijk een reductie van de macht van de koning kon inhouden. Dat scheen immers steeds de strekking te zijn van constitutionele hervormingen! Verder deelde men de conservatieve afkeer van het wijzigen van de grondwet — het ging daarbij immers om verandering van als duurzaam bedoelde wetten — naar de behoeften van het ogenblik. Iets van deze dubbelzinnige gevoelens vinden we terug in Groens houding tegenover de grondwetswijziging van 1840. Op zichzelf keurde Groen grondwetswijziging niet af, maar hij vond déze grondwetswijziging niet nodig omdat, zo zei hij, de grondwet van 1815 zelfs niet eens was gehandhaafd.7 Groen meende in zijn in 1840 verschenen Bijdrage tot herziening der Grondwet in Nederlandschen zin dat 'door het aannemen van beproefde en Nederlandsche beginsels, behoorlijke handhaving en wezenlijke herziening mogelijk wordt'.8 Met andere woorden: grondwetsherziening is niet verwerpelijk mits ze maar aansluiting zoekt bij echt-Nederlandse (christelijkhistorische) beginselen. Het ging Groen dus primair om de geest van de grondwetsherziening. Da Costa trok in de volgende jaren de consequentie uit hetgeen Groen in 1840 weifelend naar voren had gebracht. Hij meende dat herziening van de grondwet in 'Nederlandschen zin' ook daadwerkelijk tot grondwetsherziening moest leiden. Hij wilde de daad voegen bij het woord dat Groen had gesproken. In 1844 schreef Da Costa aan Groen een grondwet te willen 'gegrondvest' op de 'beginselen van Geloof en Geschiedenis'.9 Hij wilde zich niet buiten de 'beweging' plaatsen 'uit welke verandering, verandering ook ten goede kan voortkomen'.10 Met deze opmerkingen reageerde Da Costa op de politieke gebeurtenissen van 1844. Aangezien de onbeduidende grondwetswijziging van 1840 niet kon bevredigen, had de Tweede Kamer zich uitgesproken voor een nieuwe grondwetswijziging. De koning echter wilde daaraan nog niet denken. Negen liberale kamerleden, de zogenaamde 'negenmannen', onder leiding van Thorbecke formuleerden daarop vergaande wijzigingsvoorstellen om langs deze weg te komen tot een initiatiefwetsvoorstel. Da Costa volgde deze ontwikkelingen, waarvan hij hoopte dat ze winst zouden opleveren voor de christelijke politiek, met grote belangstelling. Hij achtte een grondwettelijke bepaling met betrekking tot de vrijheid van onderwijs zeer gewenst en sprak zich in 1844 ook reeds uit voor een direct kiesstelsel.11 Daarmee ging Da Costa veel verder dan Groen, die nauwelijks had aangegeven wat grondwetswijziging 'in Nederlandschen zin' in concreto moest inhouden. Groen sprak zich daar niet gemakkelijk over uit. Dit soort werk lag hem ook niet. Bovendien vond hij grondwetswijziging een zaak van deskundigen en in elk geval geen eenvoudige klus: 'zoodanig werk worde voorbereid door zeer weinigen, door alleszins bevoegden, met langzamen spoed'.12 Niet alleen Da Costa maar ook Koenen haalde Groen als het ware links in. Deze erudiete Amsterdamse Reveilfiguur dacht aanmerkelijk positiever over de Nederlandse grondwet dan andere Reveilfiguren. In 1833 schreef hij Groen dat zijns inziens de grondwet van 1815 niet gebaseerd was op liberale beginselen, maar teruggreep op de opdracht van de soevereiniteit aan Willen van Oranje in 1584 door de Staten-Generaal.13 Volgens Koenen functioneerden in protestantse landen, zoals Engeland en Nederland, al sinds lang geschreven grondwetten. In deze landen was het monarchaal beginsel dan ook getemperd door 'het democratische bestanddeel der Geneefsche kerkhervorming'. 14 Koenen construeerde dus een verband tussen protestantisme en constitutionele ontwikkeling, een verband dat we ook bij Da Costa en Mackay aantreffen.15 Koenen was overigens niet alleen voor uitbreiding van het kiesrecht, maar ook voor met name meer vrijhandel. Als lid van de Amsterdamse gemeenteraad (sinds 1842) en als wethouder (1847-1851) had Koenen oog gekregen voor de belangen van handel en scheepvaart. In zijn vrijhandelsstreven vond hij steun bij Mackay, die eveneens oog had voor de economische belangen van de Nederlandse handel.

4. Het Reveil en de grondwetswijziging van 1848

Wanneer we nu de aandacht willen richten op de houding van het politiek meelevende deel van het Reveil tegenover de grondwetswijziging van 1848, moeten we onderscheiden tussen enerzijds de reactie op de manier waarop de herziening tot stand kwam en anderzijds de opvattingen over de geest en de inhoud van de nieuwe grondwet. In het ene geval gaat het om de reactie op de handelwijze van de koning en de liberalen die de grondwetswijziging tot stand brachten en in het andere geval gaat het om de reactie op hetgeen de nieuwe grondwet feitelijk bepaalde. Allereerst richten we de aandacht op de manier waarop de grondwetsherziening van maart tot november 1848 tot stand kwam. In het Reveil was men niet onverdeeld gelukkig met de handelwijze van de koning die in maart 1848 de liberalen grotendeels was tegemoet gekomen. Het was duidelijk dat de koning niet uit intrinsieke motieven had gehandeld, maar onder druk had gestaan van hetgeen er zich in het buitenland afspeelde en van de binnenlandse oppositie. Mackay, kamerheer van de koning, schreef Willem II een brief waarin hij toespelingen maakte op het gevaar van een zodanige, slecht gemotiveerde, handelwijze. De koning antwoordde hem dat hij moest waken voor de belangen van het vaderland en wees Mackay op het belang van de rust in het land.16 Van het werk van de grondwetscommissie verwachtte Mackay echter niet veel. 'Ellendig knoeiwerk' zou het worden, vreesde hij.17 Ook Groen van Prinsterer wees de handelwijze van de koning af. Hij vreesde dat de koning was gezwicht, met een schuin oog op 'verbroken Gouvernementen' in het buitenland, voor wat hij zag als revolutionaire druk.18 'Uit vrees voor revolutionnair geweld heeft men eendragtig zamengewerkt tot een revolutionaire triumf'. Volgens Groen had de koning en hadden de Kamers pal moeten blijven staan tegenover buitenlandse en binnenlandse druk. Het toestemmen in een liberale grondwetswijziging was daarop niet het juiste en meest geëigende antwoord. Constitutionele vrijheden werden immers reeds lange tijd door vrijwel alle politieke groeperingen begeerd.19 De koning had uit vrees gehandeld en niet uit overtuiging.

In Amsterdam werd intussen 's konings handelwijze anders beoordeeld. Da Costa en Koenen juichten de verzoening van de tegenstelling tussen de koning en de liberale oppositie toe. Zij vreesden nu niet langer een wezenlijke aantasting van de monarchie door het werk van de grondwetsherziening. 20 Beide Amsterdamse Reveilfiguren, die in de jaren vóór 1848 reeds concrete, met liberale standpunten overeenkomende, ideeën hadden over de inhoud van de nieuwe grondwet, ontvingen de liberale wijzigingsvoorstellen zelfs met enig enthousiasme. Ze waren vooral gecharmeerd van de voorgestelde constitutionele vrijheden op het gebied van onderwijs, godsdienst, handel en nijverheid. Koenen zond persoonlijk een petitie — getekend 17 mei 1848 — aan de Tweede Kamer ter ondersteuning van de voorliggende voorstellen. Daarin zei hij nog wel enkele bezwaren te houden, maar deze wilde hij op het 'altaar des vaderlands' offeren.21 Het ministerie van de grondwetsherziening — het ministerie Donker Curtius-De Kempenaer — werd door Da Costa en Koenen welwillend bejegend. Da Costa noemde het een 'liberaal-monarchaal' ministerie. Over deze visie van Da Costa schreef Koenen ter geruststelling aan Groen: 'Beiden wilt gij oprechtelijk de eenhoofdigheid in het Huis van Oranje, een wezentlijke, niet geveinsde vrijheid. Dat is ook mijn wensch'.22 Da Costa en Koenen waren onder de indruk van de regeringsverklaring van het ministerie Donker Curtius-De Kempenaer van 13 mei 1848, waarin de eendrachtige samenwerking tussen vorst en volk op de voorgrond werd gesteld.23 De volgende woorden van De Kempenaer waren Da Costa en Koenen als het ware uit het hart gegrepen: 'De geschiedenis dezer zitting levert een eenig tafereel op, eenig in de geschiedenis der wereld, eenig vooral in deze dagen, in het midden der beroeringen van Europa. Elders stonden de volken tegen hunne vorsten op, om hen te miskennen en te verdrijven; — hier trad de vorst, ofschoon door huiselijken rouw gegriefd, zijn volk vertrouwend tegemoet, en beiden verbonden zich inniger en vaster dan ooi aan elkander. Elders werden de grondwetten geschonden, verscheurd; — hier werd de grondwet geëerbiedigd, gezuiverd. Elders werd het koningschap verbannen; — hier werd het op betere grondslagen bevestigd'.24

Da Costa plaatste de politieke gebeurtenissen in Nederland eveneens in internationaal en vooral geestelijk perspectief. Volgens hem was de wereld, door de impuls die ze vanuit Frankrijk ontving, een nieuw 'stadium' ingetreden, 25 een stadium dat gekenmerkt werd door grotere volksvrijheden. Eind mei 1848 publiceerde Da Costa, ter adstructie en ondersteuning van de liberale grondwetsherziening, een brochure getiteld Het Oogenblik.26 Daarin schreef hij dat de revolutie, ofschoon voortkomend uit een verkeerd beginsel, voor de christen niettemin goede toestanden kon voortbrengen. Ze kon zodoende diestbaar zijn aan christelijke waarheden, ja aan Gods plan met de mensheid.27 Vogens Da Costa, die een grote belangstelling aan de dag legde voor de politieke gebeurtenissen na de Februari-revolutie in Frankrijk vanwege het feit dat de protestantse dichter Lamartine (1790-1869) aan het hoofd van de beweging stond,28 was dat in 1848 het geval. Ook de liberale initiatieven en voorstellen in Nederland stonden in dat kader en moesten dan ook niet worden verworpen. Da Costa achtte het ogenblik gekomen de langgekoesterde wensen op het vlak van de constitutionele vrijheden en rechten te realiseren en door ondersteuning van de grondwetswijziging te trachten de wijzigingsvoorstellen met het christelijk beginsel te bezielen. Da Costa zag de liberale ontwerpen, met name die ontwerpen die het vrijheidsbegrip tot uitgangspunt hadden, in wezen als geseculariseerde christelijke vormen, die weer op het terrein van de christelijke beginselen moesten worden teruggebracht.29 De politieke houding van Da Costa en Koenen en met name Da Costa's brochure deden in de Reveilkring heel wat stof opwaaien. Vooral het Haagse Reveil, dat zich sterk op de politieke denkbeelden van Groen oriënteerde, was ontsteld. Elout van Soeterwoude en Van der Kemp spraken er hun afkeuring over uit.30 De Nijmeegse Reveillist J. A. Singendonck schreef in het Reveiltijdschrift De Vereeniging: Christelijke Stemmen een kritische bespreking van Het Oogenblik, die door Groen 'broederlijk en meesterlijk' werd genoemd.31 Groen reageerde terstond na de publicatie van Het Oogenblik op de denkbeelden van Da Costa. Ten aanzien van de betuigde steun aan het liberale ministerie merkte Groen in een brief van 28 mei op: 'Ik vrees dat gij tusschen het historisch-monarchale en het revolutionair-monarchale het onderscheid en zelfs de tegenstelling niet genoeg in het oog houdt, en daardoor voorbijziet dat de stellig-monarchale beginselen van 13 Mei (De regeringsverklaring van het ministerie — RK) zich hoogstens bepalen tot eene Monarchie van 1791, die men niet ten onrechte une République plus un Roi genoemd heeft'.32 Ten aanzien van de principiële argumentatie van Da Costa schreef Groen: 'Ik ben met u voor geenerlei vormen bevreesd; ik geloof met u dat de Christen verpligt is gebruik te maken van eiken vorm; maar ik vind hier te zeer den indruk als of in Nederland die vorm nog niet door den geest der eeuw ingenomen en bezield was'.33 Evenals in 1840 verwierp Groen de geest van de grondwet en meende dat de vorm ervan zó door die geest ingenomen en doortrokken was dat hij ze niet zonder meer op zichzelf kon nemen. Twee weken later, in een brief van 8 juni, verdedigde Da Costa zich tegen de kritiek van Groen. Hij wilde, zo schreef hij, in zijn brochure mèt dit liberale ministerie de monarch en de dynastie tegenover mogelijke revolutie en reactie ondersteunen.34 Voorts vond hij dat christenen, die voorstanders waren van bepaalde constitutionele vrijheden, nu niet konden volstaan met een protest tegen de revolutie zonder iets positiefs over de grondwetswijziging te zeggen. Da Costa wilde het monarchale en het liberale standpunt op die onderdelen steunen die vanuit zijn christelijk-historische visie ondersteuning behoefden. Ook Koenen moest veel kritiek, met name van zijn Haagse pennevriend Van der Kemp, verduren. Van der Kemp, die grote waardering had voor de politieke opvattingen van Groen van Prinsterer, meende met Groen dat geen christen overeenstemming kon betuigen met het op revolutionaire theorie gebouwde stelsel van de grondwetsherziening.35 Koenen dacht daar echter anders over. Evenals Da Costa maakte hij onderscheid tussen liberalisme en liberaliteit, tussen stelsel en vorm. Koenen stelde zich op het door hem zelf geformuleerde 'christelijk-liberale' standpunt: 'Liberaliteit op historischen grondslag en door het Christendom getemperd'.36 In een brief aan Mackay, bij wie hij een zekere sympathie voor de voorgestelde vrijheden op het gebied van onderwijs en handel opmerkte, lichtte Koenen zijn christelijk-liberale beginsel nader toe en schreef dat 'met zoodanig beginsel, beide het protesteren tegen elk uitvloeisel van revolutionaire begrippen, en het aannemen van vrijheidlievende of vrijgezinde hervormingen, zeer bestaanbaar is'.37

5. Het Reveil en het nieuwe constitutionele bestel

Dezelfde verdeeldheid die er bestond ten aanzien van de handelwijze van de koning en de liberalen, de motieven voor de grondwetswijziging en de wijze waarop de grondwetswijziging tot stand was gebracht, manifesteerde zich ook ten aanzien van de inhoud van de nieuwe grondwetsbepalingen. De Haagse Reveilvrienden konden er zich niet van harte mee verenigen. De Amsterdamse, althans Da Costa en Koenen, goeddeels wèl. Het hoofdbezwaar in Den Haag was klassiek: men vreesde aantasting van de monarchie, vooral door de invoering van directe verkiezingen. Volgens Van der Kemp werd het monarchale beginsel door het democratische geneutraliseerd. 38 Hij zag in de wijzigingsvoorstellen van het ministerie een overgang naar de republikeinse regeringsvorm. Ook Groen was van oordeel dat de grondwet van 1848 de vorst niet langer koning liet bij de gratie Gods, maar hem een volksambtenaar maakte bij de gratie van het volk.39 De positie van de koning volgens de nieuwe grondwet vergeleek hij met een 'pop op den schommel'.40 Hoewel Groen zich in een aantal van de voorgestelde bepalingen tot op zekere hoogte kon vinden, vond hij ze te zeer doortrokken van de liberale beginselen om ze te kunnen aanvaarden. Reeds vóór 1848 was Groen voorstander van uitbreiding van het kiesrecht. In de voorgestelde regeling echter vond hij te zeer het beginsel van de volkssoevereiniteit terug.41 Hij meende bovendien dat men op deze wijze op weg was naar een door hem verfoeid algemeen kiesrecht. Ook was Groen niet erg ingenomen met de functie van de Eerste Kamer, die nu een soort buffer moest gaan vormen tegen mogelijk te radicale besluiten van de door directe verkiezingen samengestelde Tweede Kamer.42 Door zijn fixatie op de geest van de grondwet kwam Groen overigens nauwelijks met concrete alternatieven,43 zoals we ook al eerder hebben geconstateerd. Van der Kemp daarentegen kwam wel met bepaalde alternatieven, al waren ook dit geen uitgewerkte ideeën. In plaats van directe wilde Van der Kemp het houden bij getrapte verkiezingen.44 Ook was hij voor afschaffing van de Eerste Kamer en samenvoeging daarvan met de Raad van State, de Rekenkamer en de Hoge Raad tot een machtig lichaam naast de koning, ter versterking van 's konings macht en aanzien.45 Van de voorgestelde, en door Koenen en Da Costa veelgeprezen, constitutionele vrijheden had Groen geen hoge dunk. Zolang die vrijheden door de mens werden gedefinieeerd en niet werden gebonden aan onveranderlijke (christelijk-historische) beginselen, waren ze denkbeeldig en niet gegarandeerd. 46 'Men meene niet dat, wanneer men de vrijheid heeft op papier, men ook de zekerheid van haar genot heeft', schreef Groen in 1848.47 Groen zag zijn oordeel bevestigd door de handelwijze van het ministerie Donker Curtius- De Kempenaer, dat de voorgespiegelde vrijheden aan diverse voorwaarden verbond.48 Daarbij wees Groen op de beperkingen in de vrijheid van vereniging en vergadering en in de vrijheid van onderwijs, die het Reveil onbevredigd liet en het begin zou vormen van de schoolstrijd. Ook Da Costa en Koenen kwamen door dergelijke ingrepen in de oorspronkelijke voorstellen van de grondwetscommissie enigszins terug van hun enthousiasme voor het ministerie.49 Van hun liberaalgezinde opvattigen kwamen ze echter niet terug. Ze waren met de grondwetswijziging als zodanig nog altijd erg ingenomen, al vonden ook zij het uiteindelijke resultaat te mager. Ze hadden hoog opgegeven van de voorgestelde constitutionele vrijheden en nu bleek dat deze vrijheden door nadere wetgeving werden ingeperkt. Groen kreeg door deze ontwikkelingen de gelegenheid Da Costa er nog eens op te wijzen dat de liberalen niet te vertrouwen waren en dat het voorspiegelen van vrijheden, conform het liberale beginsel,50 altijd op een of andere manier uitliep op miskenning van vrijheden en rechten.51 De invoering van directe verkiezingen was in de ogen van Da Costa het meest gelukkige onderdeel van de grondwetswijziging. Da Costa wenste vergroting van de volksinvloed op de regering, want op deze wijze, zo meende hij, kreeg het protestantse volksdeel, de kern der natie, meer invloed op de richting van het landsbestuur. Da Costa verwachtte dat langs deze weg een terugkeer naar aloude vaderlandse waarden kon plaatsvinden. Gelet op de Nederlandse geschiedenis, waarin juist het volk nationaal-calvinistisch en sterk orangistisch was gebleken, meende hij dat ook nu de monarchie alleen maar versterkt kon worden door de invoering van de democratie.52 Onder het volk bevindt zich een element van godsdienst en trouw aan Oranje, schreef Da Costa aan Groen.53 Da Costa dacht in feite veel positiever, veel liberaler, over het volk dan Groen, die van mening was dat niet Jan en alleman tot een politiek oordeel in staat was.54 Zoals we reeds zagen vreesde Groen door de grondwetsherziening, vroeg of laat, invoering van een algemeen kiesrecht. Overigens zij nog vermeld dat ook Da Costa van meet af aan de bezwaren deelde tegen de instelling van de Eerste Kamer. De positie en functie van de Eerste Kamer in het nieuwe bestel noemde hij 'onbetekenend'.55 Sinds 1848 heeft Da Costa altijd een liberale reputatie gehouden en zelfs enigermate gekoesterd. Hij meende dat hij het in 1848, met name op het punt van het directe kiesrecht, bij het rechte eind had gehad en verwonderde zich achteraf nog altijd over de heftige reacties die Het Oogenblik bij sommige Haagse vrienden had opgeroepen.56 Ook verklaarde hij naderhand dat hij zich bij voorkeur aan de 'cöte gauche' van de antirevolutionaire richting bevond.57 Ook anderen zagen in Da Costa een, zij het antirevolutionaire, liberaal. Toen Da Costa in 1860 was gestorven, schreef een redacteur van De Gids: 'Nu is de liberaalste man van Nederland dood'.58 Op 9 september 1848 werd de Dubbele Kamer gekozen, die uiteindelijk had te oordelen over de wijzigingsvoorstellen. In deze Dubbele Kamer zaten een drietal antirevolutionairen: de Nijmeegse Reveilfiguren W. baron van Lynden, de uit Utrecht afkomstige J. F. baron van Reede van Oudtshoorn, en de al eerder genoemde baron Mackay. Mackay had reeds vanaf juli deel uit gemaakt van de Tweede Kamer die over de twaalf wijzigingsvoorstellen van de regering had gedebatteerd. Mackay, die door Van der Does 'de schaduw van Groen' werd genoemd,59 had daar de wijzigingsvoorstellen onder protest aanvaard.60 Dit had waarschijnlijk meer te maken met de druk die door de regering werd uitgeoefend dan met grote ingenomenheid met de wijzigingsvoorstellen.61 Hoewel Mackay de geest van vrijheid, die de voorstellen ademden, waardeerde, vond hij niettemin dat de grondslag ervan, namelijk de veranderlijke volkswil, wankel en revolutionair was.62 In de Tweede Kamer stond Mackay alleen, in de Dubbele Kamer werd hij, zoals gezegd, geflankeerd door Van Lynden en Van Reede van Oudtshoorn. Groen van Prinsterer was met hun inbreng erg ingenomen.63 Opvallend is het evenwel dat deze antirevolutionairen, hoezeer ook eensgezind in de overtuiging dat de wetsontwerpen van een verkeerde geest waren doortrokken, herhaaldelijk verschillend stemden.64 Hieruit bleek niet alleen dat men op volstrekt individuele wijze tot oordeelsvorming wenste te komen, maar ook dat zij verschillend dachten over de grenzen van de aanvaardbaarheid van de aanhangige wetsontwerpen. Wat voor de één wel door de beugel kon, werd door de ander niet aanvaard. Zij verschilden echter niet op het punt van het beginsel. De vraag naar de concrete betekenis van het beginsel was in het geding en dat typeert de discussie over het constitutionele vraagstuk in het Reveil. In de meeste gevallen werden de voorstellen, zij het onder protest, door dit drietal antirevolutionairen aanvaard. Op 3 november werd de nieuwe grondwet plechtig afgekondigd en feestelijk in den lande onthaald.

6. Conclusie. Slot.

De verdeeldheid ten aanzien van de totstandkoming en de inhoud van de grondwetswijziging in 1848 toont aan dat het politiek meelevende deel van het Reveil omstreeks het midden van de vorige eeuw nog niet beschikte over een consistent politiek systeem. Wèl beschikte men over een politieke visie, die sterk bepaald werd door afkeer en principieel verzet tegen de grondstellingen van de Franse Revolutie en aansluiting zocht bij de uitgangspunten van geloof en geschiedenis. Deze visie — gefourneerd door Bilderdijk, gemodificeerd door Groen — had grote invloed in het Reveil. Van een systematische uitwerking van denkbeelden over de inrichting en het functioneren van het staatsbestel was evenwel nog nauwelijks sprake. Enerzijds was dit het gevolg van de neiging aansluiting te zoeken bij het historische, bij hetgeen traditioneel gegeven was, en een huiver voor de liberale neiging het staatsbestel te zien als een rationeel ontwerp, als iets maakbaars. Anderzijds was dit het gevolg de gefixeerdheid, althans in de Haagse kring rondom Groen van Prinsterer, op de geest van de grondwet waardoor aan meer praktisch-politieke punten minder aandacht werd geschonken.65 Het is typerend voor de geest van het Reveil, en voor de geest van de antirevolutionaire richting tot omstreeks Groens dood in 1876, dat deze geen consistent politiek systeem, geen blauwdruk voor het politieke handelen heeft opgeleverd. Behalve individualistisch was de geest van het Reveil meer gericht op analyse, op kritiek ook, dan op synthese. Groen noch Da Costa waren systematische denkers. Eerst Kuyper heeft de antirevolutionaire politieke visie gesynthetiseerd en georganiseerd tot een systematisch politiek program. Gezien het feit dat er van een omvattend politiek systeem in het Reveil geen sprake was, kon het gebeuren dat allerlei praktisch-politieke denkbeelden op een of andere wijze verbonden werden aan die centrale antirevolutionaire visie. Er trad dus een zekere wildgroei op, waardoor bijvoorbeeld de gedachten in Amsterdam en Den Haag nogal uiteenliepen. Met name Da Costa en Koenen deelden niet in de huiver voor alles wat liberaal was. Zij meenden dat een vrijheidslievende christen op een goede manier liberaal kon zijn, zoals we hebben gezien. De vraag wat die centrale antirevolutionaire visie in de gegeven omstandigheden betekende werd dus verschillend beantwoord. Het ging daarbij niet om een verschil van opvatting, maar om een verschil van mening over de toepassing van die opvatting, zoals Da Costa aan Groen schreef.66 Doordat de centrale politieke visie niet in het geding was, viel het politiek meelevende deel van het Reveil, ondanks de controverse over de grondwetsherziening, uiteindelijk niet uit elkaar en kon de antirevolutionaire richting zich weldra als een zelfstandige richting in de Tweede Kamer manifesteren. De banden die het Reveil aan elkaar hadden gesmeed bleken sterker dan de politieke breuklijnen die door het Reveil liepen.

Zich scharend in en rondom deze antirevolutionaire richting heeft het politiek meelevende deel van het Reveil zich dadelijk na 1848 met de nieuwe grondwet verzoend. In de Voorrede van zijn Parlementaire Adviezen schreef Groen een aantal jaren later de 'hoofdomtrekken van den Constitutionelen Staatsvorm' te waarderen en verbetering, en vooral naleving, van de grondwet te verlangen.67 Men heeft in het Reveil natuurlijk ook wel beseft dat de grondwetswijziging van 1848, die door vrijwel iedereen als een verbetering werd aangemerkt, een meer definitief karakter droeg dan de vorige grondwetswijzigingen. Dat betekende dat bepaalde ongewenste staatkundige verhoudingen nu min of meer definitief waren vastgelegd. Tegenover het constitutionele bestel werd daarom ook na 1848 nog altijd een ambivalente houding aangenomen. Vandaar dat Groen de 'hoofdomtrekken' van de grondwet van 1848 waardeerde, maar niet zozeer de concrete bepalingen ervan. Nog altijd werd de grondwet niet gezien als een adequate uitdrukking van het wezen van de Nederlandse staat. Er waren verschillende punten in de nieuwe grondwet waar grote problemen mee bestonden. Zo verschafte de grondwet wel vrijheid van onderwijs, maar belemmerde nog steeds het bijzondere onderwijs. Ook bekrachtigde de grondwet de scheiding van kerk en staat en stelde het de godsdiensten gelijk voor de wet. De politieke strijd van de antirevolutionairen zou in de eerstvolgende decennia na 1848 bepaald worden door pogingen om op deze, onderling verweven, terreinen op een of andere wijze genoegdoening te verkrijgen. Het valt uiteraard buiten het kader van dit artikel nader in te gaan op het verloop van de strijd voor de christelijke staatsschool in samenhang met het ideaal van de christelijke staat. Wèl zij nog vermeld dat beide doelstellingen in de jaren 1860, althans in oorspronkelijke vorm, moeten worden opgegeven. Na de aanneming van de schoolwet van Van der Brugghen in 1857 werd de bijzondere school inzet van de strijd. In 1862, bij zijn terugkeer in de Tweede Kamer, verklaarde Groen de staat niet langer als christelijk, maar als godsdienstloos en neutraal te willen beschouwen. Hiermee was in zekere zin een ontwikkelingsgang voltooid: dit betekende praktisch een vrijwel volledige aanvaarding van de hoofdstellingen van de grondwet van 1848.


Drs. R. Kuiper (geboren in 1962) is docent geschiedenis aan de Evangelische Hogeschool te Amersfoort.
Adres: Zaaibak 43, 9932 AE Delfzijl.

Noten:
1. J. C. Boogman, Rondom 1848, Bussum, 1983, 51.

2. Vgl. Boogman, Rondom 1848, 61-63. Vgl. ook H. A. H. Toornviet, De staatsinrichting, Utrecht/Antwerpen, 1984, 108.

3. Groen aan H. J. Koenen, 9 januari, 1834; G. Groen van Prinsterer, Schriftelijke Nalatenschap, Briefwisseling II, 's-Gravenhage, 1964, 20.

4. I. da Costa, Brieven I, medegedeeld door Groen van Prinsterer, Amsterdam, 1872, 3.

5. J. W. Gefken aan Groen, 24 september 1843; Groen van Prinsterer, Briefwisseling II, 1964, 540.

6. Vgl. H. J. de Wilde, Niet afgeweken, Amsterdam, 1899, 59.

7. Dit was voor J. W. Gefken het moment om afscheid te nemen van Groen als politiek leidsman. In zijn autobiografie merkte hij later op dat Groen vóórdien 'het gebrekkige van den constitutioneelen regeeringsvorm en derhale ook van de Ned. Grondwet' had benadrukt, terwijl hij nu, in 1840, ging optreden als verdediger van de grondwet van 1815. Een grondwet n.b. die Jood, Rooms-Katholiek en Protestant volkomen gelijk stelde! ReveilarchiefAmsterdam, J. W. Gefken, Autobiografie (getypt uittreksel), 24-25.

8. G. Groen van Prinsterer, 'Bijdrage tot herziening der Grondwet in Nederlandschen zin', in: Verspreide Geschriften I, Amsterdam 1859, 156. Groens 'Bijdrage' wordt besproken en uitvoerig geciteerd door A. R. de Kwaadsteniet, 'Herziening der grondwet in Nederlandschen zin', in: Antirevolutionaire Staatkunde 16, (1940).

9. I. da Costa aan Groen, 30 april 1844; Da Costa, Brieven I, 161.

10. idem, 162.

11. idem, 165-166.

12. Groen van Prinsterer, 'Bijdrage', 1859, 158.

13. H. J. Koenen aan Groen, 12 en 20 december 1833; Groen van Prinsterer, Briefwisseling II, 1964, 7 en 15.

14. H. J. Koenen aan Groen, 4 december 1844, Groen van Prinsterer, Briefwisseling II, 1964, 640.

15. Vgl. Mr. Is. da Costa, Een en twintig dagen te Londen, Amsterdam, 1852, 7-8, 86; Da Costa, Brieven II, 1873, 242. Ae. Mackay, Politieke Beschouwingen, Amsterdam, 1851-1856, maart 1850, 9-10; februari 1852, 1-9; december 1852, 10.

16. J. P. Duyverman, Uit de geheime dagboeken van Aeneas Mackay, Houten, 1987, 39.

17. J. P. Duyverman, 1987, 40.

18. G. Groen van Prinsterer, 'De ministeriën De Kempenaer en Thorbecke',in: Verscheidenheden over Staatsregt en Politiek, Amsterdam, 1850, 6-7.

19. Groen van Prinsterer, Verscheidenheden, 1850, 11.

20. Reveilarchief, H. J. Koenen, Autobiografie, 146. I. da Costa, Het Oogenblik, Amsterdam, 1848, 8, 17-18. 'Landgenooten', schreef Da Costa bemoedigend, 'de Koning zelf ging u voor!'

21. Reveilarchief, H. J. Koenen, Autobiografie, 154. Deze frase werd destijds meermalen gebruikt om uitdrukking te geven aan de bereidheid, die in deze tijden nodig werd geacht, eigen inzichten prijs te geven in het algemeen belang. Vgl. I. J. Brugmans, Thorbecke, Haarlem, 1948, 104.

22. H. J. Koenen aan Groen, 19/21 mei 1848; Groen van Prinsterer, Briefwisseling II, 1964, 886.

23. Opmerkelijk is het dat de publicatie van Het Oogenblik, eind mei 1848, en de opstelling van de steunpetitie van Koenen aan de Tweede Kamer, 17 mei 1848, plaatsvonden na de regeringsverklaring van 13 mei.

24. Geciteerd bij: C. Smeenk, Onze volksvrijheden, Kampen, 1946, 165-166.

25. Da Costa aan Groen, 27 maart 1848; Da Costa, Brieven I, 1872, 315.

26. Op 12 juni 1848 schreef Koenen aan Groen dat deze brochure van Da Costa 'geheel in mijnen geest' was. Groen van Prinsterer, Briefwisseling II, 1964, 894.

27. I. da Costa, Het Oogenblik, 4.6. Vgl. ook J. C. van der Does, Bijdrage tot de geschiedenis der wording van de Anti-Revolutionaire of Christelijk-Historische Staatspartij, Amsterdam, 1925, 65-66.

28. Deze sympathie was zó sterk dat Koenen meende hem te moeten gaan vermanen, Reveilarchief, H. J. Koenen, Autobiografie, 145. Later, na de juni-opstand in Parijs, zou Da Costa van deze sympathie terugkomen. Vgl. Da Costa aan Groen, 28 juni 1848; Da Costa, Brieven I, 1872, 326.

29. Da Costa, Het Oogenblik, 4 e.v.

30. Vgl. J. C. van der Does, Bijdrage, 1925, 69.

31. Da Costa, Brieven I, 1872, 319.

32. Groen aan Da Costa, 28 mei 1848; Da Costa, Brieven I, 1872, 319.

33. idem, 320.

34. idem, 321.

35. J. P. Moet, C. M. van der Kemp (1799-1862), inzonderheid als Reveilfiguur, Vlaardingen, 1948, 107.

36. Reveilarchief Amsterdam, H. J. Koenen, Autobiografie, 163-164. Overigens werd er ook wel door meerderen, o.a. door de hoogleraren Den Tex, gesproken van een christelijk liberalisme. Vgl. Groen van Prinsterer, Grondwetsherziening en eensgezindheid, Amsterdam, 1849, 479.

37. H. J. Koenen aan Mackay, 10 september 1848. Algemeen Rijksarchief, Verzameling Mackay, nr. 318. In deze maanden werd Koenen gevraagd zich kandidaat te stellen voor de Tweede Kamer namens de liberale Amstelsociëteit. Koenen wenste echter zijn wethouderschap niet op te geven. Reveilarchief, H. J. Koenen, Autobiografie, 163.

38. J. P. Moet, 1948, 106.

39. Groen van Prinsterer, Grondwetsherziening en eensgezindheid, 1849, 10-11. J. P. Moet, 1948, 111.

40. Groen aan Da Costa, 28 mei 1848; Da Costa, Brieven I, 1872, 320.

41. Groen van Prinsterer, Verscheidenheden, 1850, 13-14; Grondwetsherziening en eensgezindheid, 1849, 11-12. Vgl. ook J. C. van der Does, Bijdrage, 1925, 115; C. Smeenk, Onze Volksvrijheden, 1946, 156 en G. J. Schutte, Mr. G. Groen van Prinsterer, Goes, 1977, 87-88. Groens bezwaren richtten zich mede tegen het feit dat door het censuskiesrecht een materieel criterium en niet een zedelijk criterium aan de kiesrechtuitbreiding ten grondslag was gelegd.

42. Vgl. C. Smeenk, Onze Volksvrijheden, 1946, 218-219.

43. Vgl. G. J. Schutte, 1977, 89.

44. J. P. Moet, 1948, 106.

45. idem, 107.

46. Groen van Prinsterer, Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap. Toelichting bij de spreuk der Revolutie (1848), met een inleiding van dr. G. J. Schutte, Groningen z.j., 14-23. Vgl. ook G. J. Schutte, 1977, 88.

47. Groen van Prinsterer, Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap, 23.

48. Groen van Prinsterer, Verscheidenheden, 1850, 16.

49. Reveilarchief, H. J. Koenen, Autobiografie, 157.

50. In zijn Ongeloof en Revolutie uit 1846 had Groen uiteengezet dat de revolutie, door de onvastheid van haar beginselen, in haar ontwikkeling heen en weer werd geslingerd tussen de uitersten van anarchie en despotisme. Vgl. Ongeloof en Revolutie, Franeker, 19763, 17, 19-20, 165-190.

51. Groen aan Da Costa, 5 juli 1848; Da Costa, Brieven I, 1872, 328.

52. Volgens Da Costa stonden het volk en de Oranje's nimmer op gespannen voet met elkaar. Vgl. Het Oogenblik, 7-8. Op 8 juli 1848 maakte Da Costa in een brief aan Groen gewag van een 'democratische monarchie', Da Costa, Brieven I, 322.

53. Da Costa aan Groen, 13 september 1850; Da Costa, Brieven II, 1873, 12.

54. G. J. Schutte, 1977, 88-89.

55. Da Costa, Het Oogenblik, 21.

56. Da Costa aan Groen, 13 september 1850; Da Costa, Brieven II, 1873, 12.

57. Da Costa aan Groen, 5 april en 1 mei 1856, Da Costa, Brieven III, 1875, 22 en 27. Vgl. J. C. van der Does, 1925, 69 e.v.

58. Geciteerd bij A. Pierson, I. da Costa, Haarlem, 1865, 52.

59. J. C. van der Does, 1925, 192.

60. B. de Gaay Fortman, Figuren uit het Reveil, Kampen, 1980, 152.

61. H. de Wilde en C. Smeenk signaleren in Het volk ten baat, Groningen, 1949, 39, ten onrechte een tegenstelling tussen Groen en Mackay op dit punt. Mackay echter besprak zijn kamerredevoeringen regelmatig met Groen en Groen wenste Mackay zelfs sterkte bij zijn kamerredevoering over de wijzigingsvoorstellen. Vgl. Groen van Prinsterer, Briefwisseling V, 's-Gravenhage, 1980, 180.

62. Handelingen 1847-1848, 641-643.

63. Groen aan Koenen, 7 oktober 1848; Groen van Prinsterer, Briefwisseling II, 1964, 934.

64. Vgl. B. de Gaay Fortman, 'Mr. J. F. baron van Reede van Oudtshoorn', in: Antirevolutionaire Staatkunde 1 (1933),
88 e.v.

65. In zijn boek Rondom 1848, 77, stelt J. C. Boogman dat Groen, 'doordat de ideeëncomplexen waardoor hij zich liet inspireren in feite onverenigbaar waren', er nooit in is geslaagd een 'consistent, logisch politiek systeem' te ontwerpen. Deze conclusie lijkt erg snel getrokken. Het is namelijk zeer de vraag of Groen een dergelijk systeem heeft willen ontwerpen. C. Gerretson heeft terecht gesteld dat de vraag naar Groens stelsel van weinig inzicht in Groens denken getuigt. 'Wie zo vragen, tonen van Groen niets te verstaan. Groen heeft geen stelsel; daarin ligt juist zijn eigenaardige voortreffelijkheid. Niet een leer heeft hij nagelaten, maar een denkwijze (mode de penser) heeft hij ons bijgebracht'. C. Gerretson, Verzamelde Werken V, Baarn, 1975, 72.

66. Da Costa aan Groen, 8 juni 1848; Da Costa, Brieven I, 1872, 320.

67. Groen van Prinsterer, Adviezen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal I, Utrecht, 1856, V (voorrede).

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 april 1988

Radix | 52 Pagina's

Het Reveil en de grondwet van 1848

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 april 1988

Radix | 52 Pagina's