Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Boekbespreking

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Boekbespreking

22 minuten leestijd Arcering uitzetten


Wim Hazeu, Gerrit Achterberg. Een biografie. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1988; 718 p.

I. De biografie

Toen Wim Hazeu, de schrijver van de eerste Achterbergbiografie op dinsdag 29 november 1988 's avonds tegen elven Kees Fens bij het station van Nijmegen uit een telefooncel zag komen, hoorde hij de criticus zeggen: 'Je hebt een goed boek geschreven, ik had de biografie graag besproken voor de Volkskrant, maar Fokkema (die nooit in die krant schrijft) had zich ervoor gemeld.' Deze anekdote, door Hazeu genoteerd in 'Hollands Dagboek', NRC Handelsblad 10 dec. 1988, is illustratief voor de herleving van de biografie in Nederland. Een kwart eeuw geleden was dezelfde Kees Fens immers een van de drie redacteuren van Merlijn, het tijdschrift dat uitsluitend aandacht besteedde aan het literaire werk. In navolging van Amerikaanse literatuurbeschouwers — de 'New Critics' — was het uitgangspunt van de Merlinisten dat de werkelijheid binnen de literaire bouwsels niet rechtstreeks verwees naar de werkelijkheid daarbuiten. Deze militant uitgedragen visie betekende voor de biografische methode een dolkstoot. Kon Engeland met zijn sterke biografische traditie ongehavend de aanval van het New Criticism doorstaan, in Nederland werd de biografie door Merlijn naar de periferie verdrongen. In de jaren tachtig werd duidelijk dat ook in ons land het biografsiche genre de aanval had overleefd: de boeken over het leven van Willem de Mérode, Simon Vestdijk, Louis Couperus en Gerrit Achterberg werden min of meer gebeurtenissen. Wel is het een opvallend verschijnsel dat betrekkelijk weinig neerlandici zich aan het genre waagden: een nawerking van de autonomistische impuls uit de jaren zestig? De Vestdijkbiograaf H. Visser is van huis uit chemicus en de Couperusbiograaf F.L. Bastet archeoloog. Maar Hans Werkman en Wim Hazeu, beiden neerlandici, overwonnen blijkbaar de merlinistische schroom voor het buiten-literaire. Werkmans boek over Willem de Mérode (1983) werd in 1986 door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde bekroond met de Henriëtte de Beaufortprijs. De instelling van deze biografieprijs heeft ongetwijfeld een statusverhoging van de schrijversbiografie tot gevolg gehad.

Wim Hazeu tekent in zijn biografie het dramatische leven van de dichter Gerrit Achterberg (1905-1962). Meer dan tien jaar' verzamelde Hazeu feiten en documenten en voerde hij gesprekken met meer dan honderd getuigen. Hazeu heeft van zijn materiaal een goed werkstuk gemaakt, goed ondanks enkele weinig relevante uitweidingen. De mens Achterberg komt op verscheidene bladzijden tot leven. En het grote geheim van zijn leven staat nu definitief en gedetailleerd geboekstaafd: het geheim van een moord. In 1937 vuurde hij in Utrecht enkele schoten af uit zijn Browning-revolver. Zijn hospita overleed en haar 16-jarige dochter werd gevaarlijk verwond. Zo maakte een labiele, maatschappelijk mislukte Achterberg op psychopathische wijze een einde aan twee onbeantwoorde liefdes. Het thema van Eros en Thanatos, van liefde en dood, beheerste het leven van deze poète maudit; het beheerste ook zijn dichtwerk. Die schoten, ze brachten Achterberg in de gevangenis, ze zouden hem van asyl naar asyl brengen, van verpleeggezin naar verpleeggezin. Pas in 1955, achttien jaar na de moord, werd de t.b.r. opgeheven. Een triest relaas, dat ik hier slechts hoef aan te stippen. Dikwijls verwijst Hazeu in zijn studie naar een gedicht van Achterberg. Geen wonder: het leven bestond voor deze dichter grotendeels uit gedichten en hun ontstaans- en publikatiegeschiedenis. Naast de biografie lagen de afgelopen weken dan ook Achterbergs Verzamelde Gedichten bij mij op tafel. Een kwart van de ongeveer duizend gedichten wordt in de biografie genoemd, geciteerd of besproken. Wie deze poëzie van Achterberg te gesloten vindt of (nog) niet kent, zal via Hazeus boek vaak een anekdotische opening kunnen vinden. Voor wie deze poëzie (en de belangrijkste essays daarover) kent, staat er echter in de uitvoerige biografie niet zoveel dat noodzakelijk is voor het verstaan van de gedichten. Deze laatste constatering lijkt haaks te staan op het motto dat Hazeu zijn boek meegaf: de uitspraak van Goethe 'Wer den Dichter will verstehen, muss in Dichters Lande gehen.' Hazeu verstaat onder 'Dichters Lande' vooral een chronologisch gerangschikte collectie biografische gebeurtenissen, zoals blijkt uit de inhoud van het boek, dat in de eerste plaats een feitenbiografie is. Ik denk echter dat allerlei 'toevallige' feiten in een dichtersleven moeilijk de sleutel tot de poëzie kunnen zijn. Wel moet ik toegeven dat Hazeu de tegenstanders van de biografische methode een wapen uit handen heeft geslagen waar het Achterberg betreft. Met een zekere hardnekkigheid werd tot nu toe in Achterbergstudies de volgende redenering gebruikt: de moord uit 1937, toch wel het ingrijpendste biografische feit, kan niet de sleutel tot zijn poëzie zijn, eenvoudig omdat het thema van de (ge)dode geliefde al in de debuutbundel Afvaart uit 1931 voorkomt. Maai- Hazeus biografie toont aan dat Achterberg al in 1929 eveneens een geliefde heeft trachten te vermoorden. Toch blijft in het algemeen mi jn voorkeur uitgaan naar een niet-biografische visie op poëzie, vooral wanneer 'Dichters Lande' degradeert tot een kaartenbak met levensfeiten. Voor mij verloren Achterbergs gedichten iets van hun fascinatie na lezing van (soms ontluisterende) biografische details. Ze dreigden te verbleken tot illustraties bij een verhaal. Ik geloof dan ook niet in de stelling dat een dichtersbiografie haar rechtvaardiging hierin vindt dat deze ons de gedichten moet laten begrijpen.

Als het werk erdoor verhelderd wordt, is dat een gelukkig neveneffect van de biografie, het is er niet het essentiële van, zoals aanhangers van de biografische methode omstreeks de laatste eeuwwisseling beweerden. Een biografie heeft allereerst waarde als biografie. Hazeus boek leert ons de uitzonderlijke waarde van de unieke mens Gerrit Achterberg kennen, de spanningen waaronder zijn gedichten tot stand kwamen, de boeken die hij las. De biografie laat ons ook de sfeer van de tijd proeven: de dorpspolitiek, de Utrechtse adel, het leven in de psychiatrische inrichtingen, de zware godsdienstigheid bij de 'Bonders', de wereld van de protestantse letteren. Die hele sociaal-culturele en godsdienstige context behoort ook tot 'Dichters Lande', meer nog m.i. dan de biografische feiten. Gelukkig wijdt Hazeu ook enkele paragrafen aan die context. Het boek zal noodzakelijk en stimulerend zijn bij toekomstige Achterbergstudies. Met een nauwkeurige inventarisatie van Achterbergs lektuur door de jaren heen gaf Hazeu ons rijk materiaal in handen voor het onderzoek naar invloeden en bronnen bij de dichter. Daarnaast is de biografie een goede wegwijzer naar inmiddels gedaan onderzoek. Vooral in de honderden noten wordt vaak verwezen naar belangrijke Achterbergstudies, waarbij Hazeu meermalen kritische of evaluerende opmerkingen plaatst. Ik heb dus bewondering voor het resultaat van Hazeus jarenlange arbeid. Die arbeid moest onder belemmerende omstandigheden plaatsvinden: niet iedereen werkte even enthousiast mee bij de ontraadseling van Achterbergs leven. De wetenschap, de poëzie en de liefde: daarvan is de liefde de grootste, zo zal mevrouw Achterberg gedacht hebben.

Inmiddels heb ik een van mijn bezwaren tegen het boek nog niet geformuleerd: het bezwaar dat Hazeu m.i. met te grote stelligheid beweert dat Achterberg geen christeli jke dichter was. Direct voeg ik hieraan toe dat ik tegelijk bezwaren heb tegen de vanzelfsprekendheid waarmee het werk van Achterberg soms is opgenomen in de christelijke literaire canon. Toch wil ik in het tweede deel van deze bespreking proberen de beslistheid waarmee Hazeu zijn bewering poneert, enigszins te ondergraven. Achterberg heeft daar in Radix zeker recht op.

II. Achterberg ontkerstend

Op blz. 136 van zijn biografie formuleert Hazeu in niet mis te verstane bewoordingen zijn conclusie 'dat Achterberg niet behoorde tot de christelijke dichters, hoezeer er na de oorlog ook pogingen zijn ondernomen om hem als christelijk dichter in te lijven.' Dat deze conclusie voor Hazeu een belangrijke is, blijkt hieruit dat hij vooraf, in een korte 'Verantwoording', de beschrijving al aankondigt van 'het antwoord op de inteipreterende vraag: was Achterberg een calvinistisch dichter?'2 Nog onthullender in dit opzicht was een uitspraak van Hazeu in een Literama-uitzending, die gewijd was aan zijn biografie. Hij zei: 'In christelijke kringen wordt Achterberg vaak een calvinistisch dichter genoemd. Met mijn biografie heb ik in de eerste plaats willen aantonen dat dat ten onrechte is.'3 Dat 'in de eerste plaats' is veelzeggend en rechtvaardigt alleszins een kritische doorlichting van Hazeus stellige overtuiging. Zo'n doorlichting lijkt misschien vrij zinloos, want pleit er niet veel vóór het gelijk van Hazeu? Klaagden de psychiaters van Achterberg niet dat deze geen enkel schuldgevoel kende na zijn erupties van agressiviteit? En toonde Paul Rodenko in zijn inleiding bij de bloemlezing Voorbij cle laatste stad (1955) niet overtuigend aan dat de dichtkunst van Achterberg een mythische dimensie heeft, waarvan de wortels liggen in het oude Egypte en de oriëntaalse mysteriën? En — om niet meer te noemen — brengt Achterberg de laatste lof niet toe aan zichzelf in plaats van aan zijn Schepper, als hij in zijn gedicht Pharao de volgende regels opneemt: 'maar leg als laatste wat gij doet al mijn gedichten aan mijn voet'? Hier is het calvinistische Soli Deo Gloria toch wel ver te zoeken? Ja, ja, zeker, zeker; al schrijvend besef ik in verlegenheid te raken. En toch wil ik mijn bedenkingen tegen Hazeus conclusie uitspreken.

1. In de paragraaf De kerk (1.4) schetst Hazeu het religieuze klimaat van de Gereformeerde Bond waarin Gerrit Achterberg opgroeide. C. Rijnsdorp schreef in 1952 over een toekomstige Achterbergbiograaf, dat deze affiniteit zou moeten hebben met het calvinistische milieu. Hazeu vindt dat Rijnsdorp (postuum) op zijn wenken wordt bediend: de biograaf groeide op in het milieu van de Nederlands Hervormde Kerk, zijn ouders waren trouwe kerkgangers, een aantal ooms waren boer en 'Bonder' en hij bespeelde jarenlang het kerkorgel bij diensten waarin 'kanonnen' uit de Gereformeerde Bond voorgingen.4 Een krachtige zelfpresentatie dus als kenner van het religieuze klimaat. Maar tegen het einde van de paragraaf schijnt Hazeu toch voor boude conclusies terug te deinzen: 'Ik ben noch theoloog noch schriftgeleerde en laat interpretaties aan dit soort geleerden over. '5 En dan laat hij een wolk van getuigen aan het woord: Rijnsdorp, Barendregt, Schulte Nordholt, Ouboter, Buskes, Nolles en (J.)Kamphuis6), om daarna zwak te eindigen met de constatering: Zoveel 'geloven', zoveel 'zinnen'. Waar bleef de kenner van de 'kanonnen' zélf, nu het toch tijd werd vooreen conclusie die zijn naam als kenner zou kunnen vestigen?

2. Men kan C. Rijnsdorp er niet van beschuldigen dat hij Achterberg voor het christendom opeiste: hij sprak voorzichtig van een 'gereformeerd substraat' in diens dichtwerk. Toch vertelde Rijnsdorp in het Achterbergnummer van Maatstaf uit 1964, dat hij een brief bezat van de dichter 'waarin deze duidelijk uitspreekt vast te houden aan de centrale dogmata van het christelijk geloof waarin hij was opgevoed. '7 Toegegeven: Achterberg was vervreemd van de steile religieuze dorpssfeer, de zware kalk van Neerlangbroek. Maar zo'n brief maakt wel aannemelijk dat de dichter blijvend geraakt is door de christelijke heilsboodschap. Achterberg was de veertig gepasseerd toen hij de brief schreef. Heeft Hazeu misschien teveel van zijn eigen ongeloof in Achterberg geprojecteerd?

3. In 1950 ontving Achterberg (als eerste dichter) de P.C. Hooft-prijs voor de bundel En Jezus schreef in 't zand. Deze bundel is in feite een bloemlezing uit Achterbergs religieuze poëzie. Zo werden bijv. de Golgothaverzen uit 1939 erin opgenomen. Hazeu wijdt aan deze bekroonde bundel en de daarbij betrokken literaire jury niet zijn hartelijkste opmerkingen. 'Een merkwaardige buiging naar de vox populi'8, zo kenschetst hij de keuze van de jury. Hazeu had toch niet verwacht van een literaire jury uit 1950 dat deze zo elitair zou zijn het meest kwetsende werk ter bekroning voor te dragen? Achterbergs religieuze bundel mag dan misschien niet representatief zijn voor zijn hele oeuvre, maar hij hoort er wel degelijk bij. Juist deze bundel heeft mij altijd diep getroffen en ik ben er als christen trots op dat En Jezus schreef in 't zand deze hoge onderscheiding kreeg. Al eerder had Hazeu opgemerkt dat de eerste publikatie van de Golgothaverzen (in Opwaartsche Wegen) door de dichter gebruikt werd als losgeld waarmee deze zichzelf uit het gesticht zou kunnen vrijkopen.9 Nu had Achterberg inderdaad aan zijn vriend Roel Houwink geschreven — wat kun je aan een vriend al niet schrijven —: 'Laat het dan om Godswil maar „reclame" zijn', maar hij had daar wel aan toegevoegd: 'wat ik veronderstel dat het niet alléén zal zijn.' Die terzijde-humor van een geprangd gemoed heeft Hazeu toch wel gevoeld? Of toch niet, omdat het slechts 'de minder persoonlijke, meer anekdotisch-godsdienstige Golgothaverzen' betrof?

4. Hazeu probeert zijn conclusie dat Achterberg gebroken zou hebben met het christendom ook aannemelijk te maken door te wijzen op de distantie die de dichter in acht nam tegenover het 'jong-protestantisme'. De biograaf zélf weet trouwens ook afstand te bewaren: hij spreekt over 'de benauwende sfeer van elkaar beloerende, elkaar op eikaars feilen en on-christelijk handelen wijzende critici op het calvinistische erf van rechtvaardigheid en liefde.'10 Deze overgedoseerde sfeertekening had gemist kunnen worden: Achterberg bemoeide zich met geen énkele schrijversclub, hij was een eenling met een paar literaire vrienden als Roel Houwink, Ed. Hoomik en Bert Bakker. Maar Hazeu merkt op dat 'buiten-christelijke literaire sferen Achterberg des te meer boeiden én beïnvloedden.' Je verwacht dan natuurlijk de naam van een humanistische, socialistische of paganistische schrijversbent, maar nee, Hazeu noemt onder andere (maar wel 'met name') de romans van Dostojevski! Dit verbaast mij. Dostojevski moge dan geen Gereformeerde Bonder zijn, in géén geval is hij een representant van de 'buiten-christelijke literaire sferen.' Ik zou zelfs geen andere kunstenaar kunnen noemen die zo indringend heeft beschreven wat de rechtvaardig-verklaring betekent voor een schuldige. Of het zou al Achterberg moeten zijn in het openingsgedicht van zijn bekroonde bundel En Jezus schreef in 't zand. In dat gedicht, getiteld Bekering, beleed hij op indrukwekkende wijze zijn schuld.
'Ik deed, van alles wat gedaan kon worden,
het meest misdadige' —
In hetzelfde gedicht sprak hij ook van 'een witte naam', zijn naam door Christus genoemd bij God. En toen werd het stil, 'zoals een zomer om de dorpen bloeit.'

5. Ik zou veel meer willen noemen. Waarom moet Achterbergs wekelijkse kerkgang in de inrichtingstijd uitsluitend dienen volgens Hazeu om bij de directie in het gevlij te komen? En waarom vermeldt de biograaf geen enkele bijzonderheid over de 'huisbezoeken' die Achterberg in Oene aflegde samen met zijn vriend dominee Doornenbal? Kon er in de afgelopen decennia geen enkele getuige gehoord worden over die bezoeken? Maar ik zal alleen nog de aandacht vestigen op een ogenschijnlijk klein detail. Achterberg droeg meestal bij zich een prentbriefkaart met de reproduktie van Alleen de Christus kan alles redden van Toorop. Waarom verstopt Hazeu zo'n sprekend biografisch gegeven in een noot achterin?" Het kaartje van Achterberg deed mij denken aan het mémorial van Pascal: op een stukje perkament had de filosoof eigenhandig een tekst geschreven en het daarna ingenaaid in zijn wambuis. Gedurende zijn laatste acht levensjaren had hij het altijd bij zich. 'God van Abraham, God van Isaak, God van Jakob, niet die van wijsgeren en geleerden', zo begon het. Dit biografische detail is in ieder boekje over Pascal te vinden. Meestal niet in een nootje.

Groningen, 8 maart '89                                                                                                                                      S. Bakker

Noten:
1. De duur van de onderzoeksperiode wordt niet duidelijk. De flaptekst spreekt van ruim 10 jaar, in de Literama-uitzending van 15 nov. 1988 sprak Hazeu over 15 jaar, de Verantwoording noemt 20 jaar en achterin het boek is sprake van ongeveer 25 jaar!

2. Wim Hazeu, Gerrit Achterberg, p. 11

3. Het gesprek dat Leonore van Prooijen had niet Wim Hazeu en Andries Middeldorp, werd uitgezonden op 15 nov. 1988 en is gepubliceerd in Nadruk, ts, voor literatuur, le jrg. nr 2, december 1988, p. 24-32. Voor het citaat zie p. 27.

4. Wim Hazeu, Gerrit Achterberg, p. 33.

5. A.w., p. 50.

6. In het personenregister zijn enkele malen G. Kamphuis en J. Kamphuis verwisseld.

7. C. Rijnsdorp, De calvinistische achtergrond van Achterbergs poëzie. Maatstaf, jan./febr. 1964, p. 688. Het art, is ook opgenomen in Nieuw commentaar op Achterberg, samengesteld door Bert Bakkeren Andries Middeldorp. Den Haag 1966, p. 125-144.

8. Wim Hazeu, Gerrit Achterberg, p. 510.

9. A.w., p. 256.

10. A.w., p. 136.

11. A.w., p. 654 noot 159

---
Dr. P.H.R. van Houwelingen, De tweede trompet. De authenticiteit van de tweede brief van Petrus. Kok, Kampen,
1988; 318 blz.

We zijn op een internationaal congres van nieuw-testamentici, in Leuven. De volgende vraag komt daar aan de orde (het gaat over 2 Petrus 1,17): Petrus herinnert zijn lezers aan de verheerlijking op de berg, maar waar komt die herinnering vandaan? Is die afkomstig uit Matteüs, Marcus of Lucas? Eén van de aanwezigen suggereert dat hier sprake kan zijn van een zelfstandige bron: een para-synoptische traditie. Wat er toen als antwoord kwam, dat weet ik niet meer. Ik herinner me nog wel dat ik schrok van deze suggestie. Van Hou welingen deed namelijk deze suggestie. Hoe kan een Gereformeerd mens nu spreken over bronnen buiten de evangeliën? Hij deed het, en hij is het blijven doen. Op 28 juni 1988 verdedigde hij zijn proefschrift over de authenticiteit van de tweede brief van Petrus. Uit dat proefschrift blijkt dat hij zijn suggestie gehandhaafd heeft. Op bladzijde 137 van zijn boek kan men lezen dat er in 2 Petrus 1,17 hoogstens sprake is 'van een para-synoptische traditie'. In de inleiding zet Van Houwelingen op speelse wijze de toon. Hij heeft bij Origenes gelezen hoe deze de brieven van Petrus aanduidde als 'twee trompetten'. Is de tweede trompet nagemaakt? Tegenwoordig wordt dat vrijwel algemeen gezegd (12). Van Houwelingen laat zich niet leiden door deze heersende mening. De tweede trompet heeft geklonken, en hij wil weten wie de trompet geblazen heeft. Hij wil een antwoord geven op de vraag 'of er voldoende reden is om het auteurschap van Petrus te betwijfelen dan wel te ontkennen' (18). Hij stelt dat men dat te weten moet komen door terug te gaan in de richting van het geluid (19). Vandaar dat hij na een hoofdstuk over de echtheid van de brief (21-91) drie hoofdstukken lang (93-287) aandacht geeft aan de inhoud van de brief. Ik vind het jammer, dat deze geleding niet doorgedrongen is op de omslag van het boek. 'De authenticiteit van de tweede brief van Petrus' is stellig het belangrijkste onderwerp van het boek. Van Houwelingen beschouwt echter zelf zijn aandacht voor 'de samenhang tussen de inleidingsvragen en de exegese van de brief' (18) als typerend voor zijn studie. Hij presenteert zijn boek mede als een 'doorlopend kommentaar op 2 Petrus' (19). Iets daarvan had wel zichtbaar mogen worden in de ondertitel.

In hoofdstuk I bespreekt Van Houwelingen de echtheid van de brief. Zijn conclusie luidt als volgt: Er zijn 'geen doorslaggevende argumenten (...) tegen de mogelijkheid, dat de apostel Petrus zélf de auteur is van 2 Petrus'; er zijn positieve aanwijzingen dat de apostel Petrus inderdaad de schrijver van 2 Petrus is (89). De verhouding tussen 2 Petrus en Judas is een belangrijk onderdeel van de bespreking. Velen zijn van mening dat in 2 Petrus (met name in 2,1-3,3) gebruik gemaakt is van de brief van Judas. Dat heeft uiteraard zijn gevolgen voor de datering van 2 Petrus. Van Houwelingen stelt dat Judas niet de bron was voor 2 Petrus (39). Het omgekeerde wil hij ook niet accepteren. Volgens hem was 2 Petrus niet de bron voor Judas (40). Beide mogelijkheden hebben 'als bezwaar dat ze geen afdoende verklaring bieden voor de verschillen tussen 2 Petrus en Judas. Hoewel een zekere verbinding herkenbaar is tussen 2 Petrus 3,2-3 en Jud 17-18, is literaire afhankelijkheid niet aangetoond' (40). Het is met niet duidelijk geworden, wat Van Houwelingen met dat laatste bedoelt. Ook al is literaire afhankelijkheid niet aangetoond, toch meent hij dat Judas 18 het best te verklaren is als een citaat van 2 Petrus 3,3. Judas schrijft namelijk (woordelijk vertaald), 'in de laatste tijd zullen er spotters zijn die naar hun eigen begeerten wandelen van goddeloosheden'. De gecursiveerde woorden worden vaak opgevat als een glosse omdat ze zo onverwacht zijn. De oplossing van Van Houwelingen is dat Judas hier citeert, en die laatste woorden toevoegt als zijn interpretatie (42). Ik vind dit een plausibele verklaring. Maar als je het zo stelt, dan kom je toch uit bij literaire afhankelijkheid? Van Houwelingen heeft me overtuigd met betrekking tot Judas 17. Hij ziet in de zinsnede 'de apostelen hebben het u voorzegd' een verwijzing naar 2 Petrus 3,3 en naar het onderwijs van de apostelen als geheel. Hij komt tenslotte uit bij een gemeenschappelijke mondelinge bron: Judas en 2 Petrus hebben samen geput uit de apostolische prediking; Judas kende 2 Petrus (45). Aan het eind van hoofdstuk 1 komt dat weer terug: 'Judas geeft letterlijk weer, wat één van de apostelen had gezegd en brengt zo Petrus' waarschuwing opnieuw onder de aandacht' (88). Daarna wordt een exegese gegeven van 2 Petrus. Bij 2 Petrus 1 bespreekt Van Houwelingen vooral de vraag of er 'Hellenistische tendenzen' te vinden zijn. Bij 2 Petrus 2 onderzoekt hij met name, welke vorm van dwaling eigenlijk bestreden wordt: 'De pseudo-leraars ontmaskerd. Bij 2 Petrus 3 heeft hij het vooral over 'De realiteit van de belofte'; in dat verband bespreekt hij de verhouding tussen de dwaalleraars en de spotters. Het boek wordt afgesloten met een slotbeschouwing, een summary en een lijst met literatuur. De brede aandacht voor tekstkritische vragen is voor mij een aangename verrassing. Al te vaak wordt tekstkritiek overgelaten aan de specialisten. Uit opmerkingen bij de literatuurlijst blijkt dat Van Houwelingen in incidentele gevallen voor de meerderheidstekst heeft gekozen (306). Dit uitgangspunt heeft als positief gevolg, dat door het hele boek heen de keuze voor een bepaalde lezing wordt gemotiveerd. Met name de behandeling van de lezing 'Bileam van Bosor' (189 noot 91) vond ik heel zorgvuldig. De grondige behandeling van 2 Petrus 3,10 — de werken zullen gevonden of verbrand worden — (242-243 noot 78) roept respect op. Een vervelende fout duikt telkens op bij de behandeling van tekstkritische vragen. Bij de weergave van verschillende varianten baseert Van Houwelingen zich vaak op de derde editie van The Greek New Testament van de United Bible Societies. In het kritisch apparaat van deze tekst-editie worden bij elke variatieeenheid eerst majuskels opgesomd, en daarna minuskels. Vervolgens valt vaak te lezen: 'Byz, Lect'. Daarna worden nog andere gegevens verstrekt. Het siglum 'Byz' slaat op de meerderheid van de Byzantijnse handschriften; het siglum 'Lect' heeft te maken met lectionaria (zie Aland, Der Text des Neuen Testaments, 233-234). Van Houwelingen heeft 'Byz Lect' vermoedelijk opgevat als 'Byzantijnse lectionaria'. Hij telt de majuskels en minuskels die opgesomd worden, en hij verwaarloost het siglum 'Byz'. Deze fout wreekt zich in de behandeling van 2 Petrus 3,9 (236 noot 58). Van Houwelingen noemt daar drie varianten, die in vertaling als volgt luiden: De Here heeft geduld met u (a), met ons (b), jegens u (c). Uit de derde editie van het GNT leidt hij af dat lezing a wordt gesteund door 18 handschriften, lezing b door 8 handschriften en lezing c door 10 handschriften. Lezing c wordt, met een beroep op Metzger, een exegetische correctie genoemd. Blijft over: de keuze tussen lezing a en b. Doorslaggevend in de keuze zijn de getalsmatige verhoudingen: lezing a 'vindt de meeste steun', en lezing b is een 'zwak gesteunde' variant. Daarna wordt een poging gedaan om te verklaren hoe lezing b onstaan is. Het 'is te verklaren als een poging, de kring duidelijk af te grenzen. De eerste persoon meervoud zou (...) volstrekt uit de toon vallen'. Uit Nestle-26 blijkt echter dat lezing b de lezing is van de meerderheidstekst. Daardoor verandert het uitgangspunt. De redenering van Van Houwelingen kan nu heel gemakkelijk tégen hem in stelling gebracht worden. Op deze manier: In lezing a wordt de eerste persoon meervoud (die uit de toon valt) vervangen door een tweede persoon meervoud. Een moeilijke lezing verdient de voorkeur boven de minder moeilijke lezing. Lezing b verdient daarom de voorkeur boven lezing a. Hiermee is tevens aangegeven, hoe betrekkelijk zo'n wijze van redeneren is. Ik ben van mening dat in 2 Petrus 3,9 gelezen moet worden: 'De Here heeft geduld met ons'. Heeft dit consequenties voor de mening van Van Houwelingen, dat het woord 'wij' of 'ons' slaat op de apostelen? Volgens mij hoeft dat niet. Van Houwelingen noemt zelf als een uitzondering op de door hem gevonden regel, namelijk 2 Petrus 3,13: 'wij verwachten...' (101 noot 25). Zelf legt hij in zeker opzicht een verband tussen vers 9 en vers 13. Vers 13 noemt hij de centrale boodschap van vers 11-15a, en vers 15a wijst volgens hem terug naar vers 8-9 (260). Verder herinnert hij in de bespreking van vers 13 aan vers 9, over 'de Heer van de belofte' (263). Ik geloof daarom niet dat een keuze voor de lezing 'met ons' in 2 Petrus 3,9 moet leiden tot aanpassing van zijn mening over 'wij' als apostolisch meervoud (289). In de exegese valt de frisheid van taalgebruik op. Het valt ook op hoezeer de exegese praktisch wordt toegespitst. Laat ik van beide aspecten een voorbeeld geven. Over de 'deugdenlijst' van 2 Petrus 1 zegt Van Houwelingen: 'Zo is het christelijk leven herkenbaar: dat doet deugd!' (111). Dit betrekt hij op zondag 32 van de Heidelbergse Catechismus: 'De goede werken zijn een extra bevestiging van wat de gelovige al weten mocht' (119 noot 86). Door de grote aandacht voor de apostel Petrus gaat de brief meer voor je spreken. Van Houwelingen heeft het in de inleiding over 'een nieuw en verrassend licht (...) op de uitleg van de brief' (19). Hij zegt daarmee niet teveel. Te wijzen valt bijvoorbeeld op de uitleg van 'onvruchtbaar' in 2 Petrus 1,8, waarbij verwezen wordt naar het incident van de verdorde vijgeboom (116 noot 71). Zie verder de bespreking van 2 Petrus 1,16-18: daar 'kan geen sprake zijn van een post-synoptische traditie; hoogstens van een para-synoptische traditie. ( . . . ) De informatie van 2 Petrus 1,17-18 kan van Petrus zelf afkomstig zijn!' (131-140).

Ik hoop dat uit het voorgaande mijn grote waardering blijkt. Het is een plezier om met dit boek te werken. De grootste beloning lijkt me voor de auteur niet zozeer het predicaat 'cum laude'. Een nog grotere beloning is het, als velen dit werk weten te vinden en te gebruiken. De 'tweede trompet' zal dan des te beter benut kunnen worden als een loftrompet (298).


Brouwershaven                                                                                                                                           W.F. Wisselink

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juli 1989

Radix | 44 Pagina's

Boekbespreking

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juli 1989

Radix | 44 Pagina's