Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Boekbespreking

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Boekbespreking

16 minuten leestijd Arcering uitzetten


A.J. van Dijk, Groen van Prinsterer's lectures on Unbelief and Revolution, Wedge Publishing Foundation — Jordan Station, Ontario, Canada, 1989, 561 pp.

Ongeloof en Revolutie (1847) is een merkwaardig boek. Reeds de vorm en het karakter ervan maakt dit hoofdwerk van Groen van Prinsterer tot een ondefinieerbaar geschrift. Ontstaan uit een serie lezingen, is het tegelijk een verhandeling en een staatkundige geloofsbelijdenis, een analyse en een apologie. Hoewel Groen het werk presenteerde als een 'historisch betoog' en zelfs zegt, getrouw aan het standpunt van de historicus (van Rankeaanse snit), niet te willen oordelen maar slechts te willen beschrijven, start het werk onmiskenbaar vanuit een theoretisch gezichtspunt. Reeds deze zelfpresentatie van het boek heeft tot velerlei misbegrip omtrent de bedoelingen van de auteur geleid, onverbrekelijk verbonden met de polemieken en uiteenlopende commentaren, die dit boek altijd hebben omgeven. Ongeloof en Revolutie dwingt de lezer tot een keuze! Bij de beoordeling van het werk lijkt de sympathie of antipathie jegens de visie van Groen inderdaad doorslaggevend: van het 'gansch en al onwaar' van Fruin' en het 'wetenschappelijk één grote vergissing' van Geyl2 tot de vele persoonlijke bekentenissen in protestants-christelijke kring over de ontdekkende en inspirerende waarde van Groens visie. 'Hier is een man aan het woord die zijn eigen tijd tot op de bodem probeert te peilen', schreef Bremmer over Ongeloof en revolutie7'. Ik wil deze uitspraak nog verbreden: Groen heeft dat gedaan niet alleen voor zijn eigen tijd, maar ook voor het tijdperk waarin wij leven. Daarmee wil ik wijzen op een andere merkwaardigheid: de blijvende actualiteit van het boek, nu al meer dan 140 jaar. De Tweede Wereldoorlog gaf een twintigste-eeuws 'amen' op de door Groen in 1845-46 gepresenteerde stellingen. Hendrik Algra schreef daarover: 'Tijdens de bezetting, toen wij oog in oog stonden tegenover de terreur van dit heidendom, hebben wij heel sterk en duidelijk de profetische kracht van de getuigenissen van Groen van Prinsterer verstaan'4. Maar ook op een andere manier blijkt de blijvende actualiteit van het boek. De ontmanteling van het negentiende-eeuwse positivistische objectiviteitsideaal maakt het boek van de wetenschapper Groen, die stelde dat ware onpartijdigheid pas in het licht van de zelfbeleden beginselen glanst, nog altijd verbazingwekkend actueel. In de woorden van dr. A.J. van Dijk, wiens dissertatie we nu willen bespreken: 'Forever gone, let us hope, are the days when scientific objectivity was chained to a naive inductivism, and theory-directed historical research was considered an ill-advised and unscholarly undertaking' (277). Van Dijk promoveerde op 14 juni 1989 aan de Vrije Universiteit op een proefschrift getiteld: Groen van Prinsterer's lectures on unbelief and revolution. Een belangrijk oogmerk van de auteur, die jarenlang medewerker van prof.dr. M.C. Smit is geweest, is de ontsluiting van Groens hoofdwerk voor het Engelstalige publiek. Daartoe is een (verkorte) vertaling van Ongeloof en Revolutie in het tweede deel van het boek opgenomen. In het eerste deel wordt, na een schets van het restauratietijdperk in Nederland en een schets van Groens leven, een zorgvuldige analyse gegeven van de ontstaanswijze en de structuur van het boek alsmede van de wijzigingen die Groen in de tweede druk (1863) heeft aangebracht. Verder wordt een overzicht gegeven van de 'controversial issues', de centrale thema's in de discussie over Groens opvattingen. Dit overzicht lijkt me niet het sterkste deel van de dissertatie, hoewel het voor de Engelstalige wereld van veel waarde is. Ik kom op dit onderdeel nog terug. Vanuit wetenschappelijk oogpunt is de analyse van de ontstaanswijze en de structuur van Ongeloof en Revolutie het meest interessant. Door een vergelijking van Groens handschriften ('Prototypes and Paraphrases'), die zich in de Koninklijke Bibliotheek bevinden, èn van de door Groen zelf gebruikte boeken (d.w.z. van kriebelige kanttekeningen voorzien), kan Van Dijk vrij nauwkeurig traceren welke bronnen in Ongeloof en Revolutie zijn gebruikt en hoe ze werden gebruikt. Op treffende wijze kan Van Dijk aangeven op welke plaatsen in Ongeloof en Revolutie bepaalde literatuurgegevens opduiken en welke functie ze in het betoog hebben. Herhaaldelijk maakte hij zo duidelijk waarom en waarin Groen o.a. Von halier, Guizot, Mme Staël, Mignet, Thiers en Ancillon volgt dan wel verwerpt. Groens belezenheid was zonder twijfel erg groot, van elementaire bronnenstudie op het gebied van de Franse revolutie kon nauwelijks sprake zijn. Geyl — die de 'objectieve' Fruin voor ogen had — heeft Groen derhalve een 'onhistorische', journalistieke aanpak verweten5; Van Dijk spreekt van een 'politiserende Tendenzhistoriker' (120), een type dat inderdaad niet in eerste instantie voor de academie wilde schrijven. Geyl meende dat de historicus-Groen het had verloren van de eclecticus-Groen; Van Dijk toont aan dat dit een valse tegenstelling moet zijn. Groen heeft uitvoerig en integer studie gemaakt van de auteurs over de revolutie, hen onderling vergeleken, hun motieven in rekening gebracht en uiteindelijk hun opinies geschift en getoetst. Is dit niet een wezenlijk handwerk van de historicus? Geyls norm komt eigenlijk neer op een 'naïve inductivism'! Toen Fruin in 1853 sprak van 'redenaarsoppervlakkigheid' moet dit voor Groen een slag onder de gordel zijn geweest. Inderdaad: de vorm en het karakter van het werk bepalen mede de felheid van de reacties. Een punt van kritiek op de dissertatie betreft het perspectief. Deze richt zich wat eenzijdig op de lezingen van Groen in de winter van 1845-1846, zoals ook in de titel staat aangegeven. De tekst van de eerste druk van Ongeloof en Revolutie, die gelijkluidend is aan de lezingen, staat daarbij centraal. Een zeker gevaar voor finalisme doet daarbij zijn intrede. Van Dijk schetst Groens geschriften van vóór 1847 te gemakkelijk als 'prototypes' van het eindproduct in 1847. Deze geschriften worden daardoor te weinig op zichzelf beschouwd. Deze concentratie op het eindproduct wordt versterkt door de ontwikkelingen in Groens denken van na 1847 slechts zeer summier te schetsen. Van Dijk zegt terecht dat de eerste druk Groens gedachten beter uitdrukt dan de tweede, maar we weten óók dat Groen in de bewerking van zijn eigen geschriften geen gelukkige hand had, niet in die van zijn Handboek in 1862, noch in de bewerking van Ongeloof en Revolutie in 1868. Deze gerichtheid op de eerste druk als eindprodukt doet m.i. niet geheel recht aan een aantal belangrijke schakels in Groens ontwikkelingsgang, zowel vóór als na 1847. Allereerst wil ik wijzen op de invloed van Edmund Burke, die in de eerste druk niet veel wordt geciteerd, zoals Van Dijk zelf aangeeft. Groen kwam met het werk van Burke in aanraking tijdens zijn Brusselse periode toen in het aangezicht van de revolutie zich bij hem een proces van religieuze verdieping (zijn 'bekering') voltrok. Groen, die tevoren nooit opzettelijk over de Franse Revolutie had geschreven, wordt door Burke geattendeerd op het historische en morele probleem van de revolutie. Na het lezen van Burke is Groen in het najaar van 1829 begonnen met het uitgeven van zijn Nederlandsche Gedachten. Tot zover gaan de meeste biografen en zover gaat ook Van Dijk. Niet scherp genoeg komt daardoor in beeld de christelijke geschiedbeschouwing die Groen van Burke leert. Groen was vóór hij Burke leerde kennen, in zijn geschiedbeschouwing sterk gestempeld door de Historische School van Von Savigny, die de waarde van het historisch gewordene benadrukte en de staat en het recht primair als resultaat van een historische ontwikkeling beschouwde. Bij Burke komen dit soort denkbeelden ook voor, doch niet vanuit romantisch-mystieke vooronderstellingen, maar verbonden aan de Goddelijke Voorzienigheid6. Het leven van een natie is 'the known march of the ordinary providence of God', schrijft Burke en dit is wat Groens geschiedbeschouwing gaat beheersen. De revolutie, gekwalificeerd als de 'omkering van denkwijs en gezindheid'7, is het miskennen en vervolgens afbreken van de Goddelijke orde in de geschiedenis, waarop slechts anarchie of terreur kan volgen. In plaats van aansluiting te zoeken bij de onder Gods bestel gegroeide verbanden voor mens en samenleving poneert de revolutie al te menselijke concepten en ideologieën omtrent staatkundige en maatschappelijke structuren, die slechts morele wanorde en een verder afglijden kunnen veroorzaken. Burke, door Groen tijdens zijn geestelijke ommekeer gelezen, bepaalt voor een groot deel zijn geschiedbeschouwing. Dit had op een aantal punten verhelderd kunnen worden, bijvoorbeeld wanneer Groen spreekt over de remmende factoren van 'natuur' en 'regt' in de geschiedenis. Op het eerste gezicht lijken dit historismen van Duitse signatuur, maar in wezen gaat het hier om Burkeaanse verwijzingen naar Gods wereldbestuur. Ook de invloed van Bilderdijk wordt m.i. te formeel gezien. Het is waar, Groen neem in Ongeloof en Revolutie uitdrukkelijk afstand van onder meer diens 'exclusief-monachale gevoelens'. Maar sterker dan hij hier toegeeft, is Groen nog altijd gebonden aan de sterke visies van zijn Leidse leermeester. Zijn Handboek verraadt op menige plaats dat Groen nog altijd in gesprek is met Bilderdijk, bijvoorbeeld in zijn beoordeling van het Smeekschrift der Edelen en zijn visie op het recht van opstand. Ook in Ongeloof en Revolutie is Bilderdijks invloed aanwijsbaar. Groen mag zijn concept van de 'getemperde monarchie' - stoelend op patrimoniaal bezit, gematigd door standenprivileges - ontleend hebben aan Von Halier, Bilderdijk heeft hem de ogen ervoor geopend. De nadruk op het Droit Divin en de sterke ambivalentie jegens het constitutionele bestel bij Groen is voor een groot deel Bilderdijks invloed, die pas door Stahls invloed wordt geneutraliseerd. Zonder meer een gemis vind ik dan ook de ontbrekende analyse van Stahls invloed op Groen. Groen leerde de staatsrechtvisie van Stahl pas na 1847 kennen. Het bracht hem ertoe, mede in het licht van de ingrijpende grondwetswijziging van 1848, de 'getemperde monarchie' te gaan binden aan het publieke belang. Stahl heeft zodoende Groens veelgeprezen constitutionele opstelling in niet geringe mate geschraagd. In 1868 heeft Groen getracht zijn gewijzigde inzichten in de tweede druk van Ongeloof en Revolutie in te passen. Dat dit onvoldoende gelukt is, had Van Dijk er niet van moeten weerhouden wat dieper te graven dan hij nu doet. Tenslotte nog een paar opmerkingen over het overzicht van de 'controversial issues'. De centrale thema's uit de discussie rondom het werk komen aan de orde: het primaat van de ideeën, Groens logicisme en schematisme, 'Gods Hand in de geschiedenis'. Op bevattelijke wijze weet Van Dijk de discussie weer te geven, waarbij hij herhaaldelijk de onbillijkheden en misvattingen aan de kant van de critici weet aan te wijzen. Hoewel hij zegt dat uiteindelijk een 'neutraal-wetenschappelijke evaluatie van Ongeloof en Revolutie wel uitgesloten moet worden geacht' (276), geloof ik dat kennisname van dit overzicht voor de Engelstalige lezer van Ongeloof en Revolutie een belangrijke handleiding bij de interpretatie van het werk is. Van belang lijkt me bijvoorbeeld Van Dijks constatering dat Groens nadruk op de 'logica' van de door hem beschreven ontwikkelingen menigmaal een 'overstatement' is. Van Dijk is zich er goed van bewust dat Groen lezen tevens toegang krijgen tot zijn idioom betekent. In Groens woordkeus komt zijn positiebepaling reeds uit! Dat maakt zijn proza minder toegankelijk en heeft niet zelden het wantrouwen van de critici opgeroepen, zoals bij Geyl: 'bij Groen meer dan bij de meeste schrijvers doet men zich goed af te vragen wat met woorden bedoeld wordt'8. Het is geen wonder dat ook bij de interpretatie van Groen zich een soms verwarrend gebruik van termen heeft ontwikkeld. Het is jammer dat Van Dijk in dit oerwoud niet wat meer heeft gekapt. Zonder veel afstand te nemen tot de gebruikte terminologie blijft hij vooral de interpretatie van anderen weergeven. Ik denk dan met name aan het begrip 'causaliteit', dat door Smitskamp in zijn dissertatie over Groen van Prinster er als historicus zo pregnant in de discussie is gebracht. Nadat Kamphuis in 1962 heeft gesproken over 'de causaliteit' bij Groen van Prinsterer werd door Algra en Bremmer in het midden gebracht dat deze term thuishoorde in de natuurwetenschap en derhalve verkeerde connotaties opriep9. Door afstand te doen van de term 'causaliteit' had scherper zicht kunnen ontstaan op Groens houding - Kamphuis wees op de eigen aard daarvan - tegenover het positivistische wetenschapsideaal van zijn dagen. Ook in het gebruik van het begrip 'verbond' lijkt Van Dijk te argeloos. Wanneer hij het heeft over 'het verbondsmatig karakter van de geschiedenis' (276) bij Groen, volgt hij onmiskenbaar Kamphuis. Mogelijk kan het verbondsbegrip een attenderende functie hebben, maar het vormt m.i. geen sleutel tot Groens geschiedschrijving. Groen is zich ongetwijfeld in zijn werk bewust van Gods straffende en zegenende hand, waarin de belofte en de eis van het verbond tot uitdrukking komt. Maar voor concrete aanwijzingen schrikt hij terug. We moeten niet vergeten op te merken dat Groen slechts ten dele iets met deze verbondsmatige geschiedvisie doet. Hij wil laten uitkomen dat wie God verlaat smart op smart heeft te vrezen. In Ongeloof en Revolutie gaat het om mensen die zich van God en zijn gebod afkeren. In verbondstermen: het gaat om verbondbrekers, die de omgang met God hebben verbroken en eigen, heilloze, wegen gaan. Groen behandelt niet de vraag wie tot het verbond behoort en hoe hun lot is in de geschiedenis, zelfs niet in zijn Handboek. Groen wijst op de negatieve gevolgen van de praktische toepassing van het ongeloof in staat en maatschappij. Da Costa, die misschien meer verbondsmatig dacht, heeft dat scherp gezien. 'Uwe voorstelling is eenzijdig, niet in de zin van partijdig, maar met betrekking tot het ensemble der feiten, waarin het mij voorkomt dat gij bij uitsluiting de verkeerdheid der menschen, en niet naar evenredigheid de regeering Gods (die uit de verkeerdheid zelve zijnen raad, ook ten goede van ons land wel eens, werkte)'10. Het lijkt me geboden het verbondsbegrip met grote voorzichtigheid met Groens geschiedschrijving in verband te brengen. Niettemin geeft Van Dijks dissertatie een heldere analyse van Groens merkwaardige en nog altijd actuele hoofdwerk en verrijkt het op vele punten onze kennis van Groens leven en werken. Ik verwacht dat het z'n weg zal vinden naar allen die zich laten inspireren door de studie van Groens werken.


R. Kuiper                                                                                                                                                            Barneveld


Noten:
1. R. Fruin, Verspreide geschriften, X, 86.

2. P. Geyl, Verzamelde Opstellen, deel 3, Utrecht/Antwerpen, 1978, 140.

3. R.H. Bremmer, Er staat geschreven! Er is geschied!, Apeldoorn, 1981, 32.

4. H. Algra, 'Beginsel en causaliteit', in: Antirevolutionaire Staatkunde, XXXV (1965), 217.

5. P. Geyl, Opstellen, deel 3, 144.

6. J.C.H. de Pater, 'Burke en Groen van Prinsterer', in: Stemmen des Tijds, XIV (1925), 77.

7. Ongeloof en Revolutie, Franeker, 1976 (derde druk), 19.

8. P. Geyl, Opstellen, deel 3, 161.

9. H. Algra, 'Beginsel en causaliteit', 219-220; R.H. Bremmer, Er staat geschreven! Er is geschied!, 70.

10. G. Groen van Prinsterer, Brieven van mr. I. da Costa, 264.

---

G. Puchinger, Prof. dr. K. Schilder in historisch perspectief. (Vijlbrief, Haarlem 1988) 32 blz.

In dit fris uitgegeven boekje (met foto van Schilder) publiceert dr. G. Puchinger een rede die hij op 15 oktober 1987 hield voor de Gereformeerde Studenten Vereniging in Groningen. In een boeiend en van kennis van zaken getuigend verhaal zet Puchinger Schilder voor ons neer, vooral tegen de achtergrond van de politieke en kerkelijke geschiedenis van de vorige eeuw, met Abraham Kuyper als centrale figuur. Maar óók de strijd met Geelkerken (1926) en de opkomst van Karl Barth in de jaren twintig en dertig van deze eeuw komen ter sprake. Schilder heeft Puchinger als zovele jongeren in zijn studentenjaren gefascineerd. De schrijver van deze recensie niet uitgesloten. Het pleit voor hem dat hij die jeugdliefde trouw is gebleven: on revient toujours a son premier amourl Het valt ook te waarderen dat hij zijn bewondering voor Schilder op een nieuwe generatie probeert over te dragen. Heel raak typeert hij Schilders invloed op het kerkvolk en op de jonge theologen in die tijd door te schrijven: 'Men las met nieuwe ogen de bijbel en predikte met een nieuwe élan in de kerken' (23). Ik heb het iemand in die tijd eens zo horen uitdrukken: als K.S. preekt gebeurt er iets in de kerk. Zo was het exact. Ik zal zelf nooit vergeten dat ik Schilder voor het eerst hoorde — ik was toen nog gymnasiast — in de afgeladen Begijnenkerk in Utrecht, waar hij preekte over Zondag 27 (de kinderdoop). Het was gewoon adembenemend hem de beloften van Gods verbond te horen verkondigen. Schilders levenswerk samenvattend concludeert Puchinger 'Hij is en blijft vóór alles een monumentale vertegenwoordiger van de confessionele-gereformeerde overtuiging, diep doordacht, in zijn jaren zeer eigentijds georiënteerd, en met een scherpzinnigheid die zowel stimulerend als verdiepend werkte' (28). Opvallend is dat Puchinger nadrukkelijk verklaart, dat Schilders weigering zich aan de leeruitspraken van 1942 te binden, hem nog steeds juist voorkomt (27). Ik ben het niet met hem eens dat de tijd van bezinning op Schilder 'mogelijk nog komende is' (t.a.p.). Er is binnen en buiten onze kring al heel wat over Schilder nagedacht en geschreven en voor de herdenking van zijn honderdjarig geboortejaar in 1990 staat heel wat op stapel. Bij de lezing van dit geschrift valt op hoe snel er in het kerkelijk leven veranderingen kunnen optreden. In zijn 'Woord Vooraf' vraagt Puchinger of er aangaande het afzettingsvonnis van Schilder 'niet alsnog iets gebeuren moet' (9). Op dat punt is echter zijn rede achterhaald door de feiten. De synode van Almere deed er schuldbelijdenis over. Aan het slot van zijn toespraak geeft Puchinger een taxatie van wat er de laatste decennia in de synodale en vrijgemaakte kerken is gebeurd. Over de eerste schrijft hij: 'Er ontwikkelde zich na twintig jaar een in sterke mate confessie-vrije en tuchtvrije kerk' (29). Dat lijkt mij juist. Voor wat hij schrijft inzake de ontwikkeling in de vrijgemaakte kerken: 'of bij de uitgetredenen de koers bewaard bleef die Schilder en Greijdanus vóór 1944 juist achtten' (26) geeft hij geen argumentatie. Dat is jammer want daardoor is gedachtenwisseling op dit punt niet mogelijk. Op enkele punten heb ik kritiek. In de eerste plaats duurt het wel heel lang vóór Schilder in deze rede ter sprake komt. Van de 32 bladzijden van dit geschrift, gebruikt Puchinger de eerste twintig voor de negentiende eeuw en voor Kuyper. In de tweede plaats blijft zijn bespreking van Schilder te veel in het formele hangen. Hij schetst hem vooral in zijn oppositie tegen de theologie van Kuyper, maar wat die theologie inhoudt en wat Schilders eigen grondgedachten waren, komt niet uit de verf. Daarover had hij de huidige generatie studenten wel nader mogen informeren. Ik vind in de derde plaats dat hij teveel waarde hecht aan het optreden van Geelkerken in 1926. Dat was meer een rimpeling vergeleken bij de hoogoplopende golven rond 1944. Maar ik ben het van harte met Puchinger eens wanneer hij de jongeren van vandaag oproept zich in Schilder te verdiepen.


Enschede                                                                                                                                                Dr. R.H. Bremmer

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 januari 1990

Radix | 60 Pagina's

Boekbespreking

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 januari 1990

Radix | 60 Pagina's