Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Graag in gesprek!1

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Graag in gesprek!1

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

Het kerkrecht blijkt zich te mogen verheugen in een grote belangstelling. De laatste twee jaren hebben in de kerkelijke pers diverse publikaties daarover het licht gezien, terwijl in die periode in onze kring, voor zover ik heb kunnen nagaan, ook twee populaire boeken over de kerkorde verschenen van de hand van de predikanten Bouma en Harmannij.2 Als ik echter het geheel van die publikaties overzie dan bekruipt mij nog steeds het gevoel dat theologen en juristen op een verschillende golflengte over het onderwerp spreken.3 Daarom is het een goede zaak dat het GWG een studiedag heeft georganiseerd om zo theologen en juristen met elkaar in gesprek te laten komen; en laat dat gesprek zich niet beperken tot die bijeenkomst maar ook daarna mogen voortduren, niet omdat wij het zo aardig en interessant vinden, maar omdat het de zaak van Christus en Zijn Kerk ten goede moet komen. De titel van mijn bijdrage spreekt dus voor zich. In reacties naar aanleiding van mijn publikatie in Radix4 is wel eens de indruk gevestigd dat een jurist zich eigenlijk bezighoudt met een heidense, in ieder geval een niet-christelijke wetenschap5. Deze onjuiste opvatting van het recht, waar in het beperkte kader van het onderwerp van deze dag niet op wordt ingegaan, zou mijn eerdere verklaring, dat ik mij ook in mijn visie op het kerkrecht gebonden voel aan Gods Woord en de daarop gefundeerde belijdenisgeschriften, in een twijfelachtig daglicht kunnen stellen. Laat echter duidelijk zijn dat ook voor de gereformeerde jurist die binding, ook in de wetenschapsbeoefening, niet een formaliteit is. Op dit fundament kunnen wetenschappers van verschillende disciplines elkaar ook vinden. En laat mij gereformeerde theologen mogen verzekeren dat er met betrekking tot hun opstelling ten opzichte van gereformeerde juristen geen enkele reden behoeft te zijn voor terughoudendheid, want ook hier geldt kennelijk: Onbekend maakt onbemind. De rechtswetenschap is niet een wetenschap die op zichzelf staat. Nee, zij is dienend naar de samenleving in al haar facetten. Laat dus niet de gedachte bestaan dat een paar juristen met hun juristerij een aanval of overval op het kerkrecht zouden willen doen. Wat mij daarentegen voor ogen staat is om elkaar tot een hand en een voet te zijn. Gereformeerde juristen willen de theologie in de beoefening van het kerkrecht slechts dienen. Wij leven in het jaar 1990. Het is de tijd van de high-tech, de tijd van de grote dynamiek en van grote politieke omwentelingen. In deze eeuw is de jongste dag 90 jaren dichterbij gekomen. En nog steeds is de kerk er, maar in een totaal andere sociale en maatschappelijke context dan aan het begin van deze eeuw. Ik hoef er in dit verband slechts op te wijzen dat gereformeerden in 1900 een qua invloed aanzienlijke groep vormden maar nu een minderheid vormen naast bijvoorbeeld de 400.000 Moslims die in 1990 in ons land wonen. Ook de rechtswetenschap is beduidend verder gekomen. Als voorbeeld wijs ik er op dat van het Burgerlijk Wetboek zoals dat in 1900 gold weinig meer over is. Een geheel nieuwe codificatie (NBW) is ontwikkeld en twee boeken daarvan, waarvan boek II betreffende de rechtspersonen - welk boek voor ons onderwerp van groot belang is - zijn al ingevoerd. De overige boeken zullen, naar het zich laat aanzien, spoedig volgen. De vraag die ik reeds nu stel is of het kerkrecht zich ook mee-ontwikkeld heeft. Daarbij realiseer ik mij dat de theologie Gods Woord als kenbron heeft en dat die Kenbron voor alle tijden en eeuwen geldt en dus onveranderlijk is. Het kerkrecht dat rechtstreeks aan de Bijbel is ontleend, is daarmee dus ook onveranderlijk. Maar de rest, en dat is een niet onbelangrijk deel, dan? De maatschappelijke ontwikkelingen zijn niet aan de deur van de kerk voorbijgegaan. Ik toon dat aan met twee actuele voorbeelden uit de kring van de Christelijke Gereformeerde Kerken. In de eerste plaats wijs ik dan op het kort geding dat in 1989 diende voor de President van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem, waar het ging om de wijze waarop een predikant inhoud gaf aan de dienst der gebeden met betrekking tot een kerklid dat zich aan de gemeenschap van een van die kerken onttrokken had.6 Een tweede nog recenter voorbeeld tref ik aan met betrekking tot de voormalige predikant drs. Joh. Kruis die kennelijk de publiciteit niet schuwt7 en eens uitvoerig uit de doeken doet wat hem in zijn geschil met kerkeraad, classis en anderen is overkomen. De zaak is thans onder de wereldlijke rechter. Dat was een kleine honderd jaar geleden toch ondenkbaar? Paulus schrijft in 1 Kor. 14:40 dat alles in het kerkelijk leven 'betamelijk' moet gebeuren. Dit 'betamelijk' betekent: sierlijk, stijlvol. Buitenstaanders moeten de heerlijkheid van de verlossing van de kerk door de goede Verlosser in het kerkelijk leven herkennen.8 De conclusie kan niet anders zijn dan dat aan het kerkrecht dus een belangrijke voorbeeldfunctie wordt toegedicht.9 Na deze algemene inleidende opmerkingen en daarnaast vanuit laatstgenoemd perspectief wil ik in deze bijdrage komen tot een beschrijving van de omvang van het kerkrecht en trachten haar plaats te bepalen ten opzichte van de theologie en de rechtswetenschap. Van daaruit wil ik komen tot een proeve van een definitie van het kerkrecht. Tot slot zal ik een enkele kanttekening plaatsen met betrekking tot de rechtskracht van de kerkorde.

Omvang en plaatsbepaling

Sohm heeft zich op het standpunt gesteld dat het kerkrecht in strijd is met het wezen van de kerk. Het kerkrecht zou het leven van de kerk misvormen.10 Bouwman bestrijdt die opstelling en acht het kerkrecht een middel, waardoor de schade van de kerk wordt afgewend. Het geeft leiding, vastheid, orde, samenwerking, zodat de kerk daardoor te beter aan haar roeping kan beantwoorden. Het kerkrecht is, naar het inzicht van Bouwman, nodig voor het welwezen van de kerk. Hij vervolgt met er op te wijzen dat Gods Woord de beginselen geeft van wat in de kerk voor recht gelden moet, waaruit volgt dat het een eigen plaats in de theologische wetenschap inneemt. Bouwman verzet zich tegen de gedachte dat het kerkrecht geheel of ten dele geplaatst zou moeten worden in het kader van de rechtswetenschap en hij rekent met verve af met de gedachte, die door de remonstranten is ontwikkeld, dat de kerk niet meer is dan een vereniging in de staat, en dat het kerkrecht een deel is van de rechtswetenschap onder de vorm van het privaatrecht. Hij erkent dat de kerk de wetten van de overheid heeft te respecteren, maar zo stelt hij nadrukkelijk, kerk en staat missen het recht eikaars terrein te betreden." Ook de nieuwere handboeken betreffende kerkorde en kerkrecht volgen de lijn van Bouwman en benadrukken de christologische fundering van het kerkrecht. Enige opening in de richting van de rechtswetenschap onderken ik bij Bakker, die kerkrecht in zijn bijdrage in 'Inleiding tot de studie van het kerkrecht' van Van 't Spijker en Van Drimmelen, kenschetst als een theologische discipline met een juridische affiniteit.12 Door Van de Beek wordt die juridische affiniteit in zijn bijdrage 'Hermeneutiek van het kerkrecht' duidelijk gemaakt. Hij spreekt daarin over de uitleg van kerkrechtelijke teksten en onderkent dat zulke teksten onderhevig zijn aan dezelfde hermeneutische processen als andere rechtsteksten. Wat mij betreft kenmerkt het theologische in zijn bijdrage zich door het gebruik van het woord hermeneutiek, waar de jurist zich bedient van het begrip interpretatie. Ik constateer echter grote verwantschap. Treffend vind ik voorts dat hij zich in zijn bijdrage niet uitsluitend baseert op theologische literatuur maar ook rechtsgeleerde handboeken in zijn overwegingen betrekt.13 Het is vervolgens interessant te zien hoe een bekend jurist tegen het kerkrecht aankijkt. Wij lezen dan Paul Scholten, in leven hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Scholten stelt zich in het algemeen deel van de serie Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht op het standpunt dat de individuele mens aan het kerkrecht is onderworpen, voor zover hij die door eigen handelen heeft aanvaard. Daarmee is dat recht niet anders dan belofte-recht en de ordening van de kerk is daarom als privaatrecht te beschouwen. Scholten wijst er voorts op dat de kerk haar eigen zaken slechts kan regelen voorzover de staat haar die laat.14 Wij zien dus dat de opvattingen van Bouwman en Scholten tegengesteld zijn. Bouwman wijst de gedachte dat het kerkrecht tot de rechtswetenschap zou behoren met beslistheid van de hand; Scholten deelt het in bij het privaatrecht, zij het met de nodige terughoudendheid waar het gaat om geloofszaken. We moeten echter in rekening brengen dat beide hoogleraren hun standpunt vormden aan het begin van deze eeuw. Daarom willen we de vraagstelling vervolgens benaderen vanuit de feitelijke situatie van nu. De positie van de kerkgenootschappen is geregeld in artikel 2, Boek II van het Burgerlijk Wetboek, ingevoerd in 1976. Bij de invoering van dat boek werd aan de kerkgenootschappen in de wet de positie toegekend die literatuur en wetenschap hen reeds lang hadden toegedacht. Dat artikel luidt:

1. Kerkgenootschappen, alsmede hun zelfstandige onderdelen bezitten rechtspersoonlijkheid.
2. Zij worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet.
Het Burgerlijk Wetboek (BW), waarin deze voor ons zo belangrijke bepaling is opgenomen, is de belangrijkste codificatie op het gebied van het privaatrecht. Dat gedeelte van het Nederlands recht regelt de betrekkingen tussen burgers onderling. Ik noem u daarnaast nog enkele onderwerpen die in het BW zijn geregeld: in Boek I het huwelijk, in Boek II de vereniging, de stichting, de NV en de BV, in Boek III de zakelijke rechten als pand en hypotheek en het erfrecht en in Boek IV gaat het over de verplichtingen die voortkomen uit overeenkomsten, zoals daar zijn de koop-, de huur- en de arbeidsovereenkomst. Dan volgt in Boek V het burgerlijk procesrecht. Deze opsomming is verre van volledig. Het gaat er om een indruk te geven van de verscheidenheid aan onderwerpen die in dit wetboek worden geregeld. Hiermee is echter niet gezegd dat een kerkgenootschap, op grond van het feit dat het een plaats heeft gekregen in Boek II BW, dus een privaatrechtelijke instelling is. Op deze plaats geeft de wet een kerkgenootschap alleen rechtspersoonlijkheid; dat betekent dat een kerkgenootschap, net als een natuurlijk persoon, aan het rechtsverkeer kan deelnemen. Zij kan dus als zodanig een stuk grond kopen, een bouwwerk aanbesteden of een koster in dienst nemen. Dat zijn allemaal privaatrechtelijke rechtsbetrekkingen. Het tweede lid van het aangehaalde artikel is minstens zo interessant als het eerste. Daar wordt immers geregeld dat de kerkgenootschappen worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover niet in strijd met de wet. Dat betekent dat de kerken dus hun eigen regels en verordeningen kunnen maken, met een begrenzing in de wet. Op deze plaats is het nu van belang op te merken dat het niet zo is dat een wet altijd moet worden opgevolgd; dan wordt ten onrechte gedacht in termen van 'wet is wet' en daar heb je je maar aan te houden. Met name in het privaatrecht is het van belang te onderscheiden tussen dwingend en regelend recht. Dwingend recht zijn die regels waar niet van afgeweken mag worden. Een voorbeeld: een schoolbestuur dat met een onderwijzeres overeenkomt dat bij huwelijk van die onderwijzeres de dienstbetrekking zal zijn beëindigd komt daarmee, ook al is die onderwijzeres bij haar indiensttreden daarmee akkoord gegaan, iets overeen dat niet mag. 13 Wordt dat toch gedaan en doet de onderwijzeres geen beroep op de nietigheid van die bepaling, dan gebeurt er niets en vertrekt zij wegens haar huwelijk. Wil zij echter ook na de trouwdag verder werken en valt de zaak niet minnelijk met het schoolbestuur te schikken, dan kan zij de burgerlijke rechter inschakelen en daar haar gelijk halen. U ziet, in het privaatrecht regelen de burgers in beginsel hun eigen zaken. De staat komt daar niet aan te pas. Regelend recht zijn de bepalingen die worden toegepast als partijen niet anders zijn overeengekomen. Als iemand bijvoorbeeld door een aannemer een huis laat bouwen, dan kan hij in die overeenkomst meer of minder gedetailleerde bepalingen opnemen met betrekking tot de termijnbetalingen. Zijn er echter geen bepalingen daaromtrent opgenomen dan kan een beroep worden gedaan op de wet.16 We komen nu bij de belangrijke vraag wat we moeten verstaan onder 'eigen statuut'. Hiervoor hebben we al gesteld dat 'statuut' moet worden verstaan als 'eigen regels en verordeningen', en derhalve als het eigen recht van de kerk en dus het kerkrecht. Ik versta nu onder dat statuut in de eerste plaats de kerkorde. Daarnaast behoren daartoe de generale kerkelijke bepalingen17 en formulieren, zoals de bevestigingsformulieren van ambtsdragers. Mijns inziens is daarmee het eigen terrein niet geheel omschreven. Om dat standpunt duidelijk te maken neem ik mijn uitgangspunt in een belangrijke vraag die in de discussie naar aanleiding van mijn lezing over de kerkorde (zie: Radix 14/1988 227-233) in Groningen onbeantwoord is gebleven. Die vraag luidde: Wat hebben we te verstaan onder 'kerkelijke zaken' als genoemd in artikel 30 van de KO? In zijn korte verklaring maakt Jansen voor de omschrijving van het begrip kerkelijke zaak een vergelijking met andersoortige onderwerpen, zoals daar ondermeer zijn de politieke, de wetenschappelijke en de militaire. Hij meent dat de kerk zich niet op die laatstgenoemde gebieden moet begeven. Kerkelijke zaken betreffen, in tegenstelling tot die andere aangelegenheden, het geloof; zij gaan over de bestrijding van de dwaalleer etc.18 Opvallend is dat Jansen blijft bij een min of meer vage omschrijving van het begrip en in ieder geval niet komt tot het formuleren van een scherpe en sluitende definitie. Ook andere schrijvers komen daar niet toe.19 Vanuit de praktijk wil ik proberen te komen tot een beantwoording van de vraag. Ik noem een aantal zaken die op iedere kerkeraadstafel kunnen komen:
1. een zaak betreffende kerkelijke tucht;
2. een afvaardiging naar de classis;
3. een zakelijk verschil van mening met de koster over het aantal hem toekomende vakantiedagen;
4. de aanbesteding van nieuwbouw van de kerk;
5. de verdeling van het vermogen van de kerk na splitsing van de kerk in verband met herinstituering;
Er is weinig fantasie voor nodig om vast te stellen dat de zaken betreffende kerkelijke tucht en afvaardiging naar de classis (1 en 2) typisch kerkelijke zaken zijn. Beide worden immers geregeld in de kerkorde. Met het zakelijk verschil van mening met de koster, en ik leg daarbij de nadruk op 'zakelijk', ligt het anders. Hij is in dienst op grond van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Dat betekent dus dat die kwestie niet kan worden verstaan als een 'kerkelijke zaak', maar als een zaak met een privaatrechtelijk karakter. Dat heeft ook gevolgen voor de situatie dat koster en kerkeraad het niet eens worden. De zaak wordt dan niet als een kerkelijke zaak behandeld door de classis of de PS of GS, maar gewoon door de rechter, ondermeer belast met rechtspraak in arbeidszaken, te weten de kantonrechter. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de aanbesteding van de nieuwbouw. Daaraan ligt een overeenkomst tot aanneming van werk ten grondslag, derhalve ook een overeenkomst naar burgerlijk recht. Een geschil daaromtrent, ook tussen een gereformeerde kerkeraad en een gereformeerde aannemer wordt, behoudens het geval dat arbitrage20 is overeengekomen, behandeld door de wereldlijke rechter. Tot slot komen we bij de splitsing van een kerk in verband met herinstituering. De leden die deel gaan uitmaken van de 'nieuwe' kerk hebben gedurende de tijd dat zij lid waren van de oorspronkelijke kerk, meegewerkt aan de vorming van het vermogen van die kerk. Het is redelijk en billijk om te stellen dat zij er recht op hebben om een gedeelte van dat oorspronkelijke vermogen mee te nemen naar de opnieuw geïnstitueerde kerk. De wet regelt hieromtrent echter niets. Met andere woorden: Dat zou een zaak kunnen zijn die door het kerkgenootschap in het eigen statuut wordt geregeld.21 Is de laatste kwestie daarmee een kerkelijke zaak? Ik ben geneigd die vraag ontkennend te beantwoorden. De zaak heeft een zuiver materieel karakter en heeft duidelijk privaatrechtelijke trekken. Zijn er nog meer zulke zaken te noemen die je in het eigen statuut zou kunnen regelen en die materieel van karakter zijn? Bij de beantwoording daarvan verwijs ik naar de eerder genoemde kwestie Kruis. Een dominee die wordt geschorst of afgezet heeft geen recht op een WW-uitkering. Op dat gebied zou iets geregeld kunnen worden. De emeriteringsregeling zou er ook onder kunnen worden begrepen. En wat te denken van het zakelijke karakter van de rechtsverhouding tussen predikant en kerkeraad? Daarnaast noemt Van der Grinten een aantal zeer technisch-juridische zaken die geschikt zijn voor opname in het eigen statuut.22 Maar er zijn er meer te bedenken. Aan de hand van de genoemde voorbeelden kunnen we vaststellen dat in het 'eigen statuut' derhalve de kerkorde een plaats heeft, maar dat er daarnaast ook puur materiële zaken met een privaatrechtelijk karakter zijn die geschikt zijn voor opname daarin. Het kerkrecht omvat dus geestelijke en materiële aspecten. Deze laatste zijn niet altijd aan te merken als kerkelijke zaak. En daarmee komen we tot de conclusie dat niet iedere zaak van de kerkeraad per definitie een kerkelijke zaak • 23 IS. We zien echter tevens dat de materiële afdeling van het statuut voor een groot gedeelte braak liggend terrein is. Op dat vlak is er heel weinig geregeld. Toch is het niet ondenkbaar dat met betrekking tot vraagstukken die op dat terrein thuis horen eens het oordeel van een wereldlijke rechter gevraagd zal worden. In dat geval zal hij, rechtsvindend bezig zijnde, bij gebrek aan een eigen regeling elders in het recht een aanknopingspunt zoeken, hetgeen zou kunnen leiden tot een vonnis dat achteraf niet wordt begrepen. Maar dat is wel de consequentie van het braak laten liggen van dat deel van het statuut. Hoe moeten we nu, in het licht van het bovenstaande, aankijken tegen de kerkorde? Vast staat dat de kerkorde is gebaseerd op Schrift en belijdenis. Alle zaken die in de kerkorde zijn geregeld beogen de geestelijke welstand van de gemeente van Christus. Dat gaat dan onder de paraplu van artikel 1 KO, dat alles in de gemeente van Christus in goede orde moet gebeuren, waartoe dan ondermeer de ambten noodzakelijk zijn. Vanuit die invalshoek kom ik tot de conclusie dat kerkelijke zaken aangelegenheden zijn, die uitsluitend krachtens ambtelijke bevoegdheid door ambtsdragers worden verricht. En dat zijn praktisch allemaal zaken die in de kerkorde genoemd zijn. Er zijn er echter twee die daar zeker niet toe behoren. Dat zijn de bij de laatste wijziging van de kerkorde opgenomen artikelen 51 en 52 die gaan over de vertegenwoordiging van de kerkeraad in stoffelijke zaken en de vertegenwoordiging van de kerken in vermogensrechtelijke aangelegenheden. Het wil mij voorkomen dat die bepalingen overgeplaatst zouden moeten worden naar de materiële afdeling van het statuut. Wij zien dus dat het geheel van het kerkrecht valt onder te brengen onder het begrip 'statuut', alhoewel de naam er op zich niet zo veel toe doet. Dit statuut heeft een geestelijke en een materiële kant. De geestelijke kant wordt geregeld in de KO. Alle daarin genoemde zaken kunnen slechts door ambtsdragers krachtens ambtelijke bevoegdheid verricht worden. Met name dat deel van het kerkrecht heeft een zodanig eigen karakter dat ik meen dat het niet in het privaatrecht is in te passen, en daar ook niet ingepast mag worden. Het materiële gedeelte van het statuut heeft een duidelijk privaatrechtelijk karakter. De vrijheid om daarin regelingen te treffen wordt begrensd door de wet. Binnen dat deel van het statuut ligt de handelingsbevoegdheid bij kerkelijke colleges, dat zijn colleges waarin kerkelijke ambtsdragers zitting hebben. Echter, indien zij handelen binnen het kader van het materiële gedeelte van het statuut dan doen zij dat niet in hun ambtelijke hoedanigheid doch veeleer in hun bestuurlijke hoedanigheid. Ik wil na het bovenstaande proberen te komen tot de formulering van een proeve van een definitie van het kerkrecht. Ik benadruk daarbij dat het slechts gaat om een proeve! Deze zou dan als volgt kunnen luiden: Het geheel van regels, geschreven en ongeschreven, betrekking hebbend op de organisatie van een kerkgenootschap en haar zelfstandige onderdelen, zowel geestelijk als materieel, alsmede haar functioneren als zodanig, voor zover deze regels met betrekking tot de materiële aspecten niet in strijd zijn met dwingend voorgeschreven regels van de formele wetgever. Welk beeld hebben wij nu zien ontstaan? Wij zoeken de plaats van het kerkrecht langs de weg van het privaatrecht. Het aanknopingspunt is artikel 2 van Boek II BW dat over de kerkgenootschappen gaat. Als we het veld betreden dat wordt aangemerkt als 'eigen statuut' dan ontwaren wij daar in de eerste plaats een materieel gedeelte dat heel duidelijk aanleunt tegen het privaatrecht en dat wordt begrensd door de wet. En als wij het veld verder opgaan, dan verwijderen wij ons als het ware steeds verder van het privaatrecht en komen aan in het geestelijk gedeelte van het statuut, waar overheidsbemoeienis taboe is en dat ondermeer daarin een geheel eigen plaats moet hebben. Daar wordt niet gewerkt vanuit privaatrechtelijke beginselen, maar met gegevens ontleend aan de Heilige Schrift. Het gebied behoort dus tot de theologie. Mijn conclusie is derhalve dat het kerkrecht een wetenschap is die enerzijds valt binnen de theologie, anderzijds binnen de rechtswetenschap.

Rechtskracht van de kerkorde

Het is mij opgevallen dat vele schrijvers benadrukken dat de kerkorde met de nodige soepelheid moet worden toegepast. Bouma schrijft dat er altijd een zekere ruimte met betrekking tot de opvolging van de kerkorde is.24 De kerkorde moet dus niet al te formalistisch worden toegepast. Laat duidelijk zijn dat ik een hekel heb aan formalisme. Ik permitteer mij toch een enkele vraag. Hoeveel ruimte wordt er bij de toepassing geboden? En betekent dit dat er belangrijke (A) en minder belangrijke (B) bepalingen zijn waarbij ik onder belangrijke versta die bepalingen waarvan nimmer mag worden afgeweken; van de minder belangrijke zou in voorkomend geval wel afgeweken mogen worden. Ik zou mij kunnen voorstellen dat een beroepingsbrief, waaronder de handtekening van de consulent ontbreekt25 niet per definitie rechtsgeldigheid ontbeert door dit enkele vormgebrek. En ik mag toch aannemen dat kerkeraadsbesluiten, die genomen zijn in een kerkeraadsvergadering, die werd voorgezeten door een ander dan de predikant, die wel aanwezig was, daarmee niet ongeldig zijn? Twee zogenaamde, willekeurig gekozen, B-bepalingen? De vraag moet echter gesteld worden of die soepelheid ook aan de dag gelegd wordt als een kerk besluit de tweede kerkdienst af te schaffen, zulks ondanks het bestaan van artikel 65 KO. Ik weet zeker dat dit niet het geval zal zijn. Dus is het een A-bepaling. De vraag die zich nu opdringt is: Waar wordt dit onderscheid op gebaseerd en hoe verhoudt het maken van dit onderscheid zich tot artikel 31 waar de bekende woorden staan 'tenzij bewezen wordt dat zij in strijd is met het Woord van God of met de kerkorde. En om dat laatste gaat het mij. Daar wordt geen onderscheid gemaakt! Samenvattend stel ik nu de vraag: Wat is de rechtskracht van de kerkorde en hoe wordt er nu, kenbaar voor ieder kerklid, omgegaan met dat onderscheid? Werkt de praktijk van het maken van dat onderscheid nu niet juist willekeur in de hand?

Besluit

Nadat ik mijn toespraak in Groningen had gehouden ontving ik een persoonlijk schrijven van ds. H. Bouma. De geachte schrijver deelde mij mee dat er bij velen zeer weinig kennis en inzicht in het gereformeerde kerkrecht bestaat. En hoewel iedere Nederlander geacht wordt de wet te kennen zijn er weinig Nederlanders die voldoende kennis hebben van het Nederlands recht. Ik denk dat ds. Bouma op dit punt het gelijk aan zijn kant heeft. Geïnspireerd door deze uitspraak hoop ik echter dat die gescheidenheid, die daaruit spreekt, tot een einde komt. Ik realiseer mij terdege dat een jurist zonder kennis van theologische achtergronden, zich geen beeld kan vormen van het kerkrecht. Anderzijds meen ik dat de kerkrechtelijk deskundige theologen niet kunnen spreken zonder tenminste op de hoogte te zijn van de elementaire beginselen van het Nederlands recht.26 Daarom vraag ik de jurist en de theoloog, of als u wilt de theoloog en de jurist, met elkaar in gesprek te komen. Ik koester niet de illusie dat wij in eenmaal tot een afronding van het onderwerp zullen komen. Er zullen nog vele vragen overblijven. Toch hoop ik dat deze dag een vervolg zal krijgen, bijvoorbeeld door het instellen van een werkgroep door het Gereformeerd Wetenschappelijk Genootschap, in welk verband ons onderwerp nog eens nader kan worden uitgediept. Ik hoop daarvoor in deze bijdrage een aanzet te hebben gegeven.

Krol (geboren in 1948) is officier van justitie in Utrecht. Adres: Kloosterhof 43, 7721 XR Dalfsen.


Noten:
1. Enigszins gewijzigde tekst van een toespraak, gehouden op een studiedag van het Gereformeerd Wetenschappelijk Genootschap op 17 maart 1990 over het onderwerp 'kerkrecht'.

2. H. Bouma, De Kerkorde, regel voor vrede in de kerk; Ermelo, 1988; K. Harmannij, Wegwijs in de kerkorde;
Barneveld, 1990.

3. F.W. Houtman signaleerde dat verschijnsel reeds in zijn artikel 'De kerkorde en de jurist', De Reformatie, jaargang 64/36, pag. 738 e.v.

4. J.R. Krol, 'Een verkenning rond de kerkorde', Radix, 14e jrg, nr. 4, pag. 227 e.v.

5. W.G. de Vries in Kerkorde en rechtswetenschap I, onder 'Rechtswetenschap', De Reformatie, jaargang 64/21, pag. 425/426.

6. Zie onder meer De Reformatie, jaargang 64/37, pag. 755.

7. Dagblad Trouw, donderdag 1 maart 1990, pagina 10.

8. H. Bouma, a.w., pag. 10.

9. J. Plomp in Inleiding tot de studie van het kerkrecht onder redactie van W. van 't Spijker en L.C. van Drimmelen,
pag. 40.

10. H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht deel 1, pag. 9, Kampen 1970.

11. H. Bouwman, a.w., pag. 10 en 11.

12. W. Bakker in W. van 't Spijker en L.C. van Drimmelen, a.w., pag. 16.

13. A. van de Beek in Van 't Spijker en Van Drimmelen, a.w., pag. 59-72.

14. Paul Scholten in Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk recht, Algemeen deel, pag. 32,
Zwolle, 1974.

15. Artikel 1637ij BW.

16. Artikel 1644 BW.

17. Artikel 9 KO.

18. Joh. Jansen, Korte verklaring van de kerkenordening, pag. 138-140, Kampen, 1923.

19. K. de Gier, De Dordtse Kerkorde. Een praktische verklaring, pag. 164 v, Houten, 1989. H. Meulinken I. de Wolff, Korte verklaring van de kerkenordening, pag. 76-77, Enschede 1967. D. Nauta, Verklaring van de kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland, pag. 126-130, Kampen, 1971.

20. Het beslechten van geschillen door deskundigen.

21. Hetzelfde geldt voor de verdeling van de kerkelijke goederen bij een kerkscheuring.

22. Zie W.C.L. van der Grinten in Asser's handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht, Vertegenwoordiging en rechtspersonen, nr. 215, Zwolle, 1986.

23. Ik volg derhalve Harmannij niet die, zo begrijp ik, die mening wel heeft. Zie K. Harmannij, Wegwijs in de kerkorde, pag. 60, Barneveld 1990.

24. H. Bouma, a.w., pag. 69.

25. Art. 43 KO.

26. In dit verband zij opgemerkt dat het feit, dat er in de bibliotheek van de Theologische Universiteit te Kampen geen rechtsgeleerde handboeken voorhanden zijn - zelfs niet de meest elementaire - mij niet op voorhand optimistisch maakt op dit punt. Ook anderszins blijkt dat theologen bij de bestudering van het kerkrecht aan het Nederlands recht op geen enkele wijze aandacht schenken. Mede gelet op de mogeli jkheid die de wetgever aan de kerkgenootschappen heeft gegeven om zelf vorm te geven aan hun 'eigen statuut' en het begrip 'zelfstandige onderdelen' lijkt dit een gemiste kans!

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 januari 1991

Radix | 84 Pagina's

Graag in gesprek!1

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 januari 1991

Radix | 84 Pagina's