Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ontwakend nationalisme in Egypte geïnspireerd door eigen faraonisch verleden Een culturele handreiking van Abraham Kuyper (1908)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ontwakend nationalisme in Egypte geïnspireerd door eigen faraonisch verleden Een culturele handreiking van Abraham Kuyper (1908)

79 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

Met de openstelling van Egypte door gouverneur Mohammed Ali (1805-1848) begon een moderniseringsproces naar Europees voorbeeld. Talloze handelaren, kunstenaars, geleerden en rijke toeristen uit Europa kwamen nu - bij voorkeur tijdens de wintermaanden - het land binnen. Omgekeerd gingen Egyptenaren in landen als Frankrijk en Engeland studeren, vaak met het bewuste streven mede door hun inbreng het land iets van zijn vroegere glorie uit de tijd der farao's terug te geven. In de tweede helft van de eeuw gingen Franse en Italiaanse rederijen moderne stoomschepen op hun lijnen inzetten, hetgeen de reistijd reduceerde en het gemak vergrootte. In het land zelf werd het spoorwegtraject (sinds de lijn Alexandrië-Caïro, 1872) verder uitgebouwd, zodat men afwisselend van Nijlboot en spoorweg gebruik kon maken. Velen riepen hier dankbaar de hulp in van de firma Thomas Cook. Op kunstenaars oefende de Oriënt (ruwweg het gebied van het oude Turkije) in de negentiende eeuw een grote aantrekkingskracht uit. Velen reisden ook naar het oostelijk Middellandse-Zeegebied om er de situatie (analogie) van de bijbelse geschiedenissen te vinden. Te denken valt hier aan de tekenaar Willem de Famars Testas (1834-1896 ) , die omstreeks 1860 Egypte bezocht en zowel het alledaagse leven als oude monumenten (van bijvoorbeeld Denderah, Luxor en Philae) in beeld heeft gebracht. In de periode van rond de eeuwwisseling tot de Eerste Wereldoorlog, juist in de tijd dat Abraham Kuyper (1906) naar Palestina en Egypte trok, nam deze groep 'oriëntalisten' sterk toe. Van hen noemen we nog de begaafde Friese schilder Lourens Alma Tadema (1836-1912 ) , die in de jaren 1902-03 in Egypte werkte, en naar aanleiding daarvan zijn The finding ofMoses schilderde. Maar ook literatoren toonden belangstelling, zoals Marcellus Emants (1848-1923) met Langs de Nijl. Aantekeningen van een toerist (1884) , gebaseerd op zijn reis in de jaren 1880 -81 , en Louis Couperus met Antiek toerisme (1911) , geschreven in zijn Italiaanse tijd. Onder de confessioneel gemotiveerde reizigers vinden we ds. J. Westrik uit Driebergen, van wie Konstantinopel, Smyrna, het Suez-kanaal, Jerusalem. Reis-herinneringen {1870) het licht zag. Hij had in 1869 in Cairo evenals Kuyper in 1906 zijn intrek genomen in het gerenommeerde Shepheard's hotel. Ook ds. J. Krayenbelt uit Rotterdam publiceerde na zijn beide reizen (ca. 1890) een reisverslag, dat hij, evenals Westrik, had aangevuld met materiaal van elders: Het Heilige Land. Reis door Egypte, Palaestina en Syrië (1892). Postuum verscheen Het land mijner vaderen . Indrukken op eene reis door Egypte en Palestina (1902) van ds. F.L. Cachet. Zijn Joodse afkomst blijkt al uit de titel van het itinerarium. Hij had omstreeks 1890 op de terugreis uit Oost-lndië Egypte en Palestina bezocht. In deze negentiende eeuw had zich de studie van het oude Egypte tot een moderne wetenschap, de Egyptologie, ontwikkeld. De stichting van het Egyptisch Museum in Caïro (1863) is daarin een belangrijk moment, ook voor westers georiënteerde Egyptenaren, die zich steeds meer bewust werden van hun vaderlands pre-islamitisch verleden. Een reeks oudheidkundigen uit verschillende landen kon zich vrijwel onbelemmerd in het faraonische en Grieks-Romeinse verleden verdiepen, zeker sinds 1882-3 het Engelse gezag in de persoon van consul-generaal Lord Cromer er in hoge mate het beleid bepaalde. Deze laatste had namelijk niet slechts interesse in Egypte's geschiedenis, maar voelde zich in zijn functie tevens verantwoordelijk voor het bewaren van 's lands oudheden. Naast het toerisme was immers ook de illegale handel in antiquiteiten sterk toegenomen. De Oudheidkundige Dienst, die hiertegen moest optreden, kon zich mede door zijn zorg tot een modern, omvangrijk en slagvaardig instituut ontwikkelen. Een en ander was niet ongemerkt aan Nederland voorbij gegaan. Professor Reuvens (geboren in 1793) in Leiden, de eerste hoogleraar in de archeologie (1818-1835) in ons land, had een grote liefde voor het oude Egypte, waarin hij werd gesteund door koning Willem I. De collectie van het Museum van Oudheden kon dan ook meer dan eens uitgebreid worden. In de jaren dat Kuyper er studeerde (1855-1862) vorderde ook de unieke publicatie van de Aegyptische monumenten gestaag (9 delen, 1842-1882), terwijl in 1906 toen Kuyper zijn reis maakte conservator Boeser juist begonnen was met de uitgave van Die Beschreibung der Aegyptische Sammlung des Niederländischen Reichsmuseum der Altertümer in Leiden (12 delen, 1905-1925). Hij had kort tevoren zelf een studiereis naar Egypte gemaakt. Boeser zou hier als eerste een speciale leerstoel in de Egyptologie (1910) bezetten. Zowel in de ruimere kring van de godsdiensthistorici als onder het publiek nam rond de eeuwwisseling de aandacht voor het oude Egypte toe, niet in de laatste plaats ten gevolge van publicaties als die van Maspero, de directeur van de oudheidkundige Dienst in Egypte, die ook door Kuyper hierna met ere genoemd wordt. Abraham Kuyper voegde zich met zijn reis door Egypte en Het land der Pharao's dus bij een talrijk en uiterst gemêleerd gezelschap dat zowel in Egypte als in Nederland van zich deed horen.

Dr. Abraham Kuyper

In 1908 verscheen bij Van Holkema en Warendorf in Amsterdam het tweede deel van Om de oude Wereldzee van Abraham Kuyper, met daarin een brede uiteenzetting van het faraonische en het eigentijdse Egypte, gedateerd 20 februari 1908. Het is geen reisbeschrijving in eigenlijke zin, maar aanleiding tot publicatie was wel de reis die Kuyper direct na zijn aftreden als minister-president in 1905 had ondernomen. Dit werk levert ons het materiaal voor de reconstructie van zijn visie op Egypte. We gaan echter eerst aan de hand van eerder verschenen studies als De Gemeene Gratie en Het Calvinisme Kuypers cultuurhistorische ideeën na (I). Zijn reis rondom de Middellandse Zee en de uitgave van Om de oude Wereldzee (II) wordt gevolgd door de tocht langs de Nijl (III) en Het land der Pharao's (pp. 52-129) (IV). Tenslotte proberen we met behulp van later werk als Pro Rege en Van de Voleinding enig zicht te krijgen op het beeld dat Kuyper naderhand van Egypte had (V).

I. Gedachten over de cultuur

Vanzelfsprekend is Kuypers visie op het oude Egypte nauw verbonden met zijn opvatting van de cultuur en de geschiedenis. De waardering die Kuyper voor de geschiedenis had, werd bepaald door zijn eerbied voor Gods voorzienigheid, die de schepping na de zondeval had bewaard en zelfs tot ontplooiing had gebracht. De verwoestende werking van de zonde was gestuit door de algemene ('gemeene') genade, waaraan elk mens deel heeft en waardoor deze zijn cultuurtaak behoudt, en de particuliere genade, waardoor God zich een volk creëert, dat Hem verheerlijkt.' De werkelijkheid van het leven had Kuyper tot deze Bijbelse visie gedrongen: mens en wereld vallen immers vaak genoeg best mee! We worden hier bijvoorbeeld herinnerd aan het optreden van de dochter van farao, die Mozes uit de Nijl redde. Deed zij toen goed of kwaad? Welk een grote waarde heeft ook de klassieke literatuur niet voor de beschaving van Europa gehad. De belijdenis van het totale verderf van de menselijke natuur lijkt niet in overeenstemming met de realiteit.2 De algemene genade heeft zijns inziens naast een generale (namelijk constante) ook een progressieve werking, die het menselijk leven in de loop der tijd steeds verder tot ontwikkeling heeft gebracht. Bij de laatste wordt de mens zonder dat hij zich dat bewust is instrument en zelfs medewerker van God. Beide gestalten van de genade bedoelen God te verheerlijken. De mens moest er eerst zijn, zijn kinderen opvoeden en zijn leven inrichten om dan onder het beslag van de particuliere genade te komen. De algemene genade kan door Kuyper dan ook vergeleken worden met een breed voetstuk waarop de particuliere genade is opgericht. Een fraai voorbeeld van deze voorbereidende taak van de algemene genade ontleent hij aan het Nieuwe Testament: Christus kon tegenover zijn toehoorders gebruik maken van motieven uit de natuur voor zijn gelijkenissen van het koninkrijk Gods.3 De eenheid van de historie die zo ontstaat, kunnen wij maar zeer ten dele doorzien. Doch Gods raad omvat in elk geval meer dan de zaligheid van de gelovigen. De wereldgeschiedenis heeft in zekere zin een eigen betekenis, al staat die niet opzichzelf, omdat de kerk van Christus zich in deze wereld bevindt. De mens is nog steeds van Godswege koning over de schepping, die in haar verdere ontwikkeling iets toont van de rijkdom van het beeld (de deugden) van God. De Heer wil ook de verdere uitwendige ontwikkeling van de cultuur, al kan die zeer wel botsen op het inwendige proces tot heiliging, ja zelfs voor de gelovige een directe verzoeking worden. Maar het proces moet niettemin voltooid worden. Het lukt Satan niet dit werk Gods te beletten, hoewel het in het Oordeel niet zal kunnen bestaan.4 Het leven vertoont nog altijd kenmerken of resten van het oorspronkelijke leven, bijvoorbeeld aangaande het gezins- en familieleven, en de wijze van (samen) wonen en werken."1 Ondanks alle storing en verbastering door de zonde realiseert zich in de loop der eeuwen de scheppingskracht zoals God die wil. Op 31 augustus 1873 verklaarde Kuyper in de Nieuwe Kerk in Amsterdam bij de bevestiging van ds. P. van Son, dat het onderscheid tussen volken en de factoren van klimaat, eigen aard en aanleg voor God betekenis moet hebben, omdat Hij deze in zijn algemene genade zo heeft gewild. Hij vertrouwt elk volk enige bijzondere gaven toe, waarmee het de mensheid dient. Elk detail in de geschiedenis is van belang, maar niet alles dient de voortgang van de mensheid. Kuyper toont in zijn publicaties en zijn persoonlijk leven ook inderdaad alle aandacht voor die veelvormigheid van het bestaan.6 De algemene genade is dus een hulp, tijdelijk van aard en op zichzelf zonder eeuwigheidswaarde, maar zij toont ons dat de historie geen zinloos schouwtoneel van bloedige hartstochten is, doch een samenhangend geheel. Kuyper ziet met de gelovigen een plan in de historie. Er wordt als het ware een monumentaal gebouw opgetrokken of een schitterend borduurwerk gemaakt. Er zijn tijdperken waarin de werking van de algemene genade zich prachtig in de staatsstructuur, de zeden, het denken, de kunst en de wetenschap onthult. Zo kon het 'geestelijk' bezit van de mensheid toenemen. Zonder de algemene genade zou bijvoorbeeld de beschaving rond de Middellandse Zee zich onmogelijk hebben kunnen ontplooien. De bewondering van Kuyper voor de werking van de algemene genade gaat zelfs zover dat hij erkent, dat tijdens de bloei van Israël de cultuur in feite door de 'Belzazar's en Pharaonen' werd geleid en na verloop van tijd niet op Israël, maar op Griekenland en Rome overging. Bij de historicus berust de taak deze ontwikkelingen nader te onderzoeken, te beschrijven en op hun waarde te beoordelen.7 Kuyper kwam in dit verband tot een periodisering in vier tijdperken, die tegelijkertijd territoriaal en godsdienstig bepaald zijn: de Afrikaanse (paganistische) kring, de Aziatische (ten dele islamitische) kring, de Levantse (paganistische en islamitische) en de Europees-Amerikaanse (romanistische en protestantse) kring. Hij wijst er nadrukkelijk op dat deze tijdvakken elkaar niet mechanisch volgen. De hier voor ons belangrijke Levantse fase omvat de cultuur van Mesopotamië, Egypte, Griekenland, Rome en de door de Islam beheerste landen. In Afrika heeft de algemene genade nog het minst gewerkt. Voor de algemene ontwikkeling van de beschaving heeft het continent dan ook geen betekenis. Kuyper hanteert hiervoor de metafoor van de 'poel' en het 'moeras', beide zijn immers geïsoleerde fenomenen, die troebel water bevatten. Hoger dan deze staat de Aziatische cultuur van China, Japan en Indië, evenals in vroeger tijd die van de Azteken en Inca's van Midden- en Zuid-Amerika. Maar in contact met hoger ontwikkelde volken moeten zij die cultuur gaan imiteren of zich er door laten overheersen. Deze situatie vergelijkt hij met een helder, doch afgesloten 'meer'. De levantse fase betekent een hoogstaande fase in de geschiedenis van de mensheid, die bovendien heeft bijgedragen tot de 'stroom' van de algemene ontwikkeling van de mens. Met de Europees-Amerikaanse beschaving komt de cultuur evenwel tot haar volle ontplooiing, omdat de particuliere genade daar sterk inwerkt op de algemene genade. Deze laatste heeft dan ook een dubbele functie, want behalve dat zij de menselijke samenleving mogelijk maakt, stuwt zij de wereld ook naar de voltooiing van Gods rijk. Van Ruler noemt dit 'een zeldzaam grootsche apologie voor de absolute en universeele beteekenis van het christendom', die vanwege haar speculatieve karakter echter onhoudbaar is.s Gereformeerde theologen hebben altijd al wel het bestaan van de natuurlijke godskennis als vrucht van algemene openbaring erkend, die naderhand door Kuyper dus aan de gemene gratie werd gekoppeld. Elk volk op aarde en ergens in de geschiedenis heeft immers wel enigerlei religie. Deze is aangeboren en onverliesbaar, maar heeft ten gevolge van de zonde tot steeds grover vormen van afgoderij geleid. In plaats van de Schepper te aanbidden, werden diens schepselen aanbeden. Dat is juist een bewijs van het bestaan van de algemene genade, die de mens aanzet God te zoeken. Tot een waar geloof is in deze omstandigheden evenwel niet te komen, daartoe is wedergeboorte - vrucht van de particuliere genade - noodzakelijk. De ingeschapen godskennis leidde tot een zedelijk leven dat, als gezegd, naar de verduisterde doch niettemin nawerkende paradijsoverlevering verwees. Dit proces van verduistering verloopt bij het ene volk sneller dan bij het andere, maar oudere volken vertoonden volgens Kuyper vermoedelijk wel meer sporen van monotheïsme.9 In de oude Egyptische religie is die oeroude overlevring echter al nauwelijks meer te herkennen. Het Dodenboek bevat alleen nog restanten van de gedachte aan oordeel en opstanding. 10 Toch krijgt de gemene gratie volgens verschillende critici bij Kuyper zo een te zelfstandige functie, waardoor cultuuroptimisme kan optreden." Al realiseerde Kuyper zich terdege dat de geschiedenis twee lijnen vertoont: een klimmende die tot cultuurontplooiing leidt en een dalende die degeneratie laat zien. Herhaaldelijk wijst hij bij de Europees-Amerikaanse cultuur op de dreiging van afval en verval, op de strijd tussen Godsdienst en modern paganisme.12 In Egypte zag Kuyper hoe God zijn algemene genade had aangewend om via het in zichzelf toch negatief te waarderen kastesysteem en door het gebrek aan kennis van de Egyptische taal zijn volk in afzondering te laten opgroeien. Assimilatie was daardoor nauwelijks mogelijk geweest. Verwonderd stelde hij echter vast in die vier eeuwen geen spoor van Openbaring onder Gods volk te vinden. Wel profiteerde het van Egypte's wijsheid, ook een vrucht van algemene genade. De religie en de vooral op de praktijk gerichte wijsheid waren in Mozes' tijd blijkbaar nog niet geheel en al ontaard: 'Het is altoos Mozes, die Gods volk zal leiden, maar die verstandelijk gevoed wordt met de wijsheid der Egyptenaren'. En Egyptenaren waren juist met de Grieken en Romeinen voorbestemd tot grote dingen. Het kwaad kreeg onder deze volken daarom minder ruimte zich te ontwikkelen dan elders. Wel meende Kuyper er een onderscheiden werking van de algemene genade te ontdekken, want naast de hoge vlucht van de wijsheid, de kunst en de economie leidde hij uit het kastenstelsel en de onzedelijkheid (denk aan het optreden van de vrouw van Potifar) een laag sociaal niveau af. Voor de nakomelingen van Jakob was het wachten op de evocatie. Israël lag in Egypte als het ware in een sarcofaag (doodskist) verborgen. Farao deed er immers alles aan om het volk uit te roeien. De Uittocht betekende dus in zekere zin Israëls opstanding.13 Gods openbaring had zich tot ver buiten de grenzen van Palestina laten gelden. Daarom moest de archaeologia sacra haar terrein van onderzoek dienovereenkomstig verleggen. Al behoort de theoloog zich ook hier in zijn beoordeling te laten leiden door de Openbaring. Deze archaeologia sacra, door Kuyper ondergebracht bij de praktische vakken van de bijbelwetenschap, is onderscheiden in vier deelgebieden: (a) de archaeologie van de bodem, waartoe de geografie, fauna en flora, en het klimaat worden gerekend, (b) die van het seculiere leven, met haar aandacht voor 's lands geschiedenis, taalkunde, staatkunde en sociale leven, (c) die van de religie en (d) die van het letterkundig leven.14 Dat zou in dit verband betekenen dat Kuyper in beginsel alle aspecten van egyptologische studie van belang achtte bij de beoefening van de theologie. Nadat hij zijn studenten van de Vrije Universiteit zo jarenlang op de waarde van de archeologische studie had gewezen, moet Kuyper met verwachting hebben uitgezien naar de blijken van Gods algemene genade, toen hij zelf in de zomer van 1905 een reis rondom de Middellandse Zee opzette.

II. Rondom de Middellandse Zee: ervaring en beschrijving

De confessionelen verloren namelijk de verkiezingen van 1905. Kuyper had met zijn Hoger-onderwijswet en door zijn wijze van benoeming van ambtenaren de liberalen in hun monopoliepositie aangetast en de socialisten de druk van de anti-stakingswetten laten voelen. De daaruit voertvloeiende hetze tegen Kuyper en de 'fijnen' had scherpe vormen aangenomen. Volgens Kasteel had Kuyper de antithese wel tot de grondslag van zijn beleid gemaakt, maar hadden zijn tegenstanders die steeds weer op scherp gesteld en zijn optreden in dezen vaak onjuist voorgesteld. Mannen als Bavinck en De Visser legden de zaak in Gods hand. De Savornin Lohman schreef Kuyper dat de rust hem goed zou doen (13 augustus 1905). In dezelfde zin reageerde De Marez Oyens, minister van waterstaat in het kabinet Kuyper, in zijn nieuwjaarsbrief van 1906.15 Kasteel concludeert: 'De geslagene schudde het stof van de voeten en begon zijn reis 'om de oude Wereldzee'.'16 Zo kon Kuyper al op 7 augustus als demissionair minister aan een langdurige reis beginnen, waarvan Om de oude Wereldzee (1907-08) de neerslag vormt. Via briefwisseling bleef Kuyper in contact met de leiding van de Antirevolutionaire Partij. Hij had al lang de landen rondom de Middellandse Zee willen bezoeken, maar daartoe waren de zomervakanties steeds te kort en de temperatuur ter plaatse te hoog geweest.17 In het voorjaar van 1906 moest hij zijn reis enige weken onderbreken in verband met ziekte van zijn dochter Henriëtte. In juni 1906 was Kuyper weer terug, na een tocht van 9 maanden.18 Hij schrijft dat de autoriteiten hem overal uiterst voorkomend hadden ontvangen. De eerst aangewezenen waren natuurlijk de Nederlandse gezanten en consuls geweest, die hem volgens vast patroon aan de hoven introduceerden.19 Een fraaie illustratie van Kuypers reiservaring én de medewerking van de betrokken ambtenaren vinden we in het schrijven van de Britse gezant in Den Haag van 23 augustus 1905 (dat hem dus nagestuurd zal zijn), waarin hem alle steun wordt toegezegd en tevens een aanbevelingsbrief was ingesloten voor Lord Cromer.20 Volgens Winckel wist Kuyper zich er mede zo goed en gemakkelijk te bewegen, omdat hij bijzondere kennis van het Oosten had.21 Hoe dat ook zij, het waren weldadige ervaringen voor Kuyper. Colijn schrijft dat de reis in zekere zin zelfs het hoogtepunt van diens periode als minister vormde.22 In de betrekkelijk korte tijd van november 1906 tot oktober 1908 schreef Kuyper daarna zijn Om de oude Wereldzee, dat, als gezegd, in Amsterdam bij Van Holkema en Warendorf in 1907 en 1908 in twee fraai uitgevoerde en forse delen van samen meer dan 1000 pagina's werd gedrukt. De Franse uitgave Autour de l 'ancienne mer du monde verscheen in 1910 en 1911 in Brussel en was verzorgd door de rector van de universiteit van Leuven, professor Hebbelynck.23 In nog geen jaar tijd had Kuyper de driehoek Odessa- Kartoem-Tanger doorkruist, dat wil zeggen achtereenvolgens Roemenië, Zuid- Rusland, Constantinopel, Klein-Azië, Syrië en Palestina (deel I), Egypte, Soedan, Griekenland, Sicilië, Tunis, Algiers, Marokko, Spanje en Portugal (deel II) bezocht. De hier boven genoemde onderbreking had plaats na het bezoek aan Tunis.24 Gedurende de reis heeft Kuyper met name in de vroege ochtenduren studie en notitie van het betrokken land gemaakt.25 In zijn voorwoord (van 15 september 1907) op het eerste deel schrijft Kuyper dat hij geen enkele geografische, etnologische of historisch wetenschappelijke pretentie met Om de oude Wereldzee heeft. Ook had hij niet het zoveelste boeiende reisverhaal willen schrijven. Als er toch soms zaken van persoonlijke aard aan de orde kwamen, was dat vooral om de welwillendheid van de betrokken autoriteiten tegenover een Nederlandse ex-minister te eren. Het ging hem in de eerste plaats om een eigen kennismaking met de oude culturen en daartoe deed zich in augustus 1905 dus een unieke gelegenheid voor. Onderweg en tussentijds in Den Haag had men al van verschillende zijde er bij hem op aangedrongen zijn ervaringen te publiceren. Kuyper had met deze uitgave aan die wens gehoor gegeven, zij het dat hij in de eerste plaats diegenen ermee van dienst wilde zijn die zelf niet in de gelegenheid waren het Middellandse Zeegebied te bezoeken. Omdat elke landbeschrijving echter noodzakelijkerwijs een momentopname is, had hij de verschillende hoofdstukken gedateerd. Zo draagt dat van Egypte als datum 20 februari 1908 en dat van de Soedan 13 maart 1908. Op aandringen van de uitgever waren bovendien enige (helaas slecht geplaatste) foto's opgenomen. Kuyper had die liever geheel achterwege gelaten dan wel een grote reeks opgenomen gezien. Blijkens het voorwoord van deel II (van 28 oktober 1908) was de oplage van 5000 exemplaren al gauw uitverkocht. Een herdruk was noodzakelijk. Ook de niet-christelijke pers reageerde positief. Zo schreef de Globe dat vriend en vijand zich hadden verbaasd over de veelomvattende kennis die aan het boek ten grondslag lag. De Arnhemsche Courant verwonderde zich over de vitaliteit van de auteur: 'Men behoeft slechts het portret van dezen 70-jarige te aanschouwen, dat men juist in de laatste weken overal in tijdschrift en winkelkast kon zien ter gelegenheid van het verschijnen van het eerste deel zijner reis 'om de oude wereldzee', om er van overtuigd te worden, dat hij naar lichaam en naar geest nog een man is met volle levenskracht en levenslust . . .'. De Nieuwe Courant ging bovendien in op de inhoud van het boek, dat '. . . getuigenis af(legt) van zijn machtig schrijverstalent, van de frischheid van zijn geest, van zijn encyclopaedische kennis en van den veelomvattenden blik waarmede hij de ontwikkeling van algemene bewegingen, nationaliteiten en rijken, den samenhang van reeksen gebeurtenissen, de beteekenis van geschiedkundige tijdperken overziet . . . En van het boek gaat dezelfde bekoring uit, die velen van een zelfs oppervlakkige aanraking met des schrijvers persoon ondervinden . . .'26 Kuyper herhaalt hier het eerder gezegde dat hij met Om de oude Wereldzee geen wetenschappelijke, literaire of itineraire bedoeling heeft, maar dat hij het geïnteresseerde publiek wilde informeren omtrent een belangwekkend, doch nog altijd onvoldoende bekend gebied. Dat de auteur vooral het eenvoudige volksdeel met deze uitgave dacht te dienen, blijkt uit het slot van het voorwoord: 'Ter voldoening aan het verlangen van lezers, die zelf geen Atlas bezitten, is bij dit tweede deel een kaart van de Middellandsche Zee gevoegd'. Daarop is tevens de door Kuyper gevolgde route aangegeven. Voor zover het de feitelijke inhoud van Om de oude Wereldzee betreft, had Kuyper het werk - dat kunnen we nu al wel vaststellen - zonder te reizen vrijwel geheel thuis aan de Kanaalstraat in Den Haag kunnen schrijven. Heel wat literaire studie is daar trouwens ook inderdaad geschied. Maar dan zou hij wel een reeks waardevolle ervaringen hebben gemist. Om die echter in de tekst terug te vinden moet de lezer scherp lezen, want Kuyper heeft helaas, als gezegd, allerlei persoonlijke belevenissen bewust buiten de tekst gehouden. In de havenstad Jaffa nam Kuyper de boot naar Port Saïd.27 Al eeuwenlang de gebruikelijke route voor Europese reizigers op weg naar Egypte. We krijgen de indruk dat Kuyper in deze tijd intensief heeft gecorrespondeerd. Familieleden en vrienden werden nauwkeurig op de hoogte gehouden. Zo schrijft De Marez Oyens in zijn genoemde nieuwjaarsbrief dat hij door diens dochter Johanna (Henriëtte bevond zich destijds in de Verenigde Staten) op de hoogte werd gehouden. Hij had daaruit geconcludeerd dat zijn oud-collega met de wisseling van oud- en nieuwjaar wel in Egypte zou zijn aangekomen. Hij realiseerde zich dat Kuyper het als een bijzonder voorrecht moest beschouwen nu als vrij en ambteloos burger in de Levant te kunnen rondreizen. Voor hem was Egypteland dus zeker geen diensthuis! De geadresseerde moet zich echter op dat moment, komend uit het Heilige Land, wel bijzonder eenzaam hebben gevoeld. Kuyper vierde juist deze dag immers zo graag te midden van zijn gezin.28 In drie weken tijd trok hij vervolgens door Egypte en de Soedan. Kartoem, het meest zuidelijk gelegen punt op de route, verliet hij alweer op 19 januari. Op 3 februari 1906 arriveerde hij in de Griekse havenstad Piraeus.29 Al met al verbleef Abraham Kuyper dus maar twee weken in Egypte. Het itineraire karakter van Om de oude Wereldzee moest daarom wel beperkt zijn. Via een vrij groot aantal publicaties heeft Kuyper zich dan ook het benodigde materiaal moeten verschaffen. We zullen trachten deze literatuur te achterhalen. Doch daarbij doet zich het probleem voor dat Kuyper zijn bronnen slechts terloops of zelfs in 't geheel niet aangeeft, aangezien hij met de uitgave immers geen wetenschappelijke bedoelingen had. Dat heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat hij (althans in de tekst) voorbij gaat aan het werk van archeologen als Breasted, Borchardt, Budge, Carter, Petrie en Reisner, die rond de eeuwwisseling in Egypte en de Soedan onderzoek deden. Een brief van De Willebois illustreert in dit verband fraai Kuypers methode van werken, want nog tijdens zijn reis had hij tussentijds vanuit Nederland deze consul verzocht enige - helaas niet nader aangeduide - boeken naar Den Haag op te sturen. Hij wist kennelijk precies wat hij nodig had, want De Willebois schrijft van 'de bewuste boeken'.30 Hoewel Om de oude Wereldzee dus kennelijk goed ontvangen of tenminste goed verkocht werd, is het toch opvallend dat in de wetenschappelijke (dat is te begrijpen) en in de populair-wetenschappelijke tijdschriften, zelfs van gereformeerde signatuur, het werk slechts weinig aandacht heeft gekregen en dan nog alleen het eerste deel. In het christelijke maandblad Ons Tijdschrift (1908) wordt de nauwkeurige observatie van de auteur erkend en geprezen. De waarde van de reisbeschrijving(l) lag volgens deze recensent in een stemmingsvol genoteerd, profetisch inzicht in allerlei ontwikklingen die in het Oosten gaande waren en de lezer tot opbouw van zijn geloof waren beschreven. Zijns inziens deed Kuyper zich in dit werk dus primair als pastor kennen. Ondanks deze lovende woorden, missen we evenwel de beoordeling van het tweede deel.31 In Onze Eeuw (1907) ging het al precies zo, al is de toon hier ronduit negatief en neerbuigend. De recensent is duidelijk (bij voorbaat) teleurgesteld over 'dit opzichtige werk', omdat het niets bijzonders bevatte en bovendien fantasieloos en droog geschreven was. Maar voor Kuypers kleine luyden, die niet beter wisten, was het de geopenbaarde waarheid: 'Het 'lang verwachtte boek van dr. Kuyper' wordt in duizenden van exemplaren door alle kiesdistricten van Nederland opgenomen, het verluidt dat het stedeke Sneek er al aanstonds ruim 200 had verorberd. Lieden die geen of weinig boeken koopen ontzien de vrij grote kosten van dit 'standaardwerk' niet, en aan deputaten brengt het min of meer geopenbaarde kennis . . .' Tussen de ironiserende opmerkingen door vinden we toch nog iets positiefs: 'Kennis valt inderdaad uit dit boek veel op te doen. De schrijver heeft bij 't naderen der 70 jaar nog met jeugdige frischheid op hem betrekkelijk nieuwe velden van waarneming bij 'kort vertoeven' veel gezien, en heel vlijtig allerlei gegevens van ethnographie, godsdienstgeschiedenis enz. bijeengebracht.' Doch hierop wordt ook al direct weer afgedongen, want bij werkelijk belangrijke onderwerpen, zoals het leven van de zigeuners en de joden, schoot het inzicht van de auteur beslissend tekort: 'De schrijver reist eigenlijk in problemen, de wereld-historische problemen van onze tijd. Al die massa van gegevens dient om te doen uitkomen, dat die problemen goed zijn gedocumenteerd en veelzijdig beschouwd. Doch dit is niet zoo. Ook hier is er veel meer groot-doen dan groot-zien'. De profetische inzichten van Kuyper hebben volgens deze commentator daarom weinig of geen waarde. Zijn bespreking van Om de oude Wereldzee heeft zo het karakter van een ontmaskering. We mogen echter aannemen dat deze onbillijke kritiek in hoge mate werd bepaald door de afkeer van de recensent van Kuypers theologische en kerkelijke opvattingen.32 Vanzelfsprekend koesterden velen hoge verwachtingen van deze scribent en hoopten van Kuyper een itinerarium te ontvangen, dat naast grondige informatie tevens allerlei persoonlijke notities bevatte. Soortgelijke werken als Langs de Nijl (1884) van Marcellus Emants, Het land mijner vaderen (1902) van Frans Lion Cachet en A thousand miles up the Nile (1877) van Amelia Edwards trokken vele lezers. Maar in Om de oude Wereldzee werden geen 'geheimen' geopenbaard en menigeen zal het werk na lezing dan ook met een zeker gevoel van teleurstelling hebben weggelegd. Deze reactie vinden we bijvoorbeeld terug in Naar aanleiding van Kuyper's 'Om de oude Wereldzee', een kleine brochure van J.W. Jonker (1907). Deze had naar eigen zeggen echter al gauw begrepen dat Kuyper deze publicatievorm had gekozen om critici af te weren. Hij was wat blij met het werk, dat hij beschouwde als een echt profetisch gezicht op de ontwakende macht van de islam in Voor-Azië, op de joden en de zigeuners, en op het Heilige Land. Hier kwam het aan op geloof.33 De classicus professor J. Woltjer (1881-1917), VU-collega van Kuyper vanaf het eerste uur, schreef op 29 november 1908 een bedankbriefje voor een presentexemplaar van Om de oude Wereldzee. Hij bewonderde 'de tallooze lumina . . . die uw rijke geest en altijd gehoorzaame pen met duurzaamen glans doen schitteren'. Hoewel hij zich realiseerde dat veel uit de bestaande literatuur was geput, meende hij tevens dat de eigenlijke inhoud Kuypers eigen werk was. Woltjer was een eenvoudig en bewogen geleerde met een ruime blik voor aan de theologie verwante vakgebieden als de oude talen en culturen van het Nabije Oosten. Hij dacht het werk zelfs te kunnen gebruiken bij de voorbereiding van zijn colleges: 'Intusschen dank ik u voor dit geschenk, dat ik door het te gebruiken naar waarde hoop te schatten'.34 Ook buiten de landsgrenzen werd Om de oude Wereldzee begeerd. De roomskatholieke mediaevist en directeur van het door Kuyper gestichte Nederlands Historisch Instituut in Rome (1904), dr. Gisbert Brom (1864-1915), verzocht in zijn brief van 6 mei 1908 naast diens portret om een exemplaar van het werk, dat toch immers in 'de eenige Nederlandsche boekerij van de oude Wereldstad niet mag ontbreken'. Hij nodigde Kuyper bij deze gelegenheid tevens uit zijn 'schepping' zelf in ogenschouw te komen nemen.35

III. De tocht langs de Nijl

Nog diep onder de indruk van het Palestijnse land, waar hij iets had ervaren van de grote werken Gods, betrad Kuyper in de eerste week van januari 1906 de Egyptische bodem en merkte daar een geheel andere sfeer: die van de naar grootheid strevende mens.36 Een belangrijke notie, want hiermee sluit hij al meteen aan bij een oude Bijbelse en klassieke traditie, die het faraonische Egypte tegelijkertijd bewonderde en verafschuwde vanwege zijn grootse cultuur en protserige macht.37 Direct na aankomst in Caïro schreef hij de Nederlandse consul in Jaffa dat hij veilig en wel was aangekomen. Diens collega in Caïro, jonkheer De Willebois, had hem er van het station gehaald. Hij had zijn intrek genomen in het Shepheard's hotel. Dit luxe hotel was destijds onder reizigers uit Europa zeer in trek als ontmoetingsplaats en was prachtig gelegen aan de oostelijke Nijloever. Het organiseerde voor de gasten bovendien excursies naar Gizeh en Sakkara, waaraan Kuyper graag zal hebben deelgenomen, omdat het hem kostbare tijd en onvoorziene ongemakken bespaarde. Hij schreef namelijk in dezelfde brief dat hij al over enige dagen naar Kartoem zou vertrekken.38 Hij verstuurde ook meteen een nieuwjaarskaart (van de Dode Zee) naar zijn dochter Henriëtte Sophia Susanne (1870-1933) in de Verenigde Staten. Daaruit blijkt dat hij doodmoe was en Palestina nog volop in zijn gedachten had. In het hotel had hij tot zijn vreugde een brief van haar gevonden.39 Ondertussen had de consul namens hem blijkbaar reeds contact opgenomen met de autoriteiten, want het antwoord van het kabinet van de Khedive dateert reeds van 4 januari en dat van Cromer van 5 januari. Ten gevolge van zijn strakke reisschema kon het onderhoud met de Ottomaanse onderkoning (Khedive) Abbas Hilmi II (1892-1914) echter geen doorgang vinden. 40 Met de Engelse gouverneur Lord Cromer trof Kuyper het evenwel beter, want deze kon hem al direct de volgende dag om 11.00 uur 's morgens ontvangen. Dat getuigde van bijzondere welwillendheid, omdat Cromer juist in deze tijd nogal tobde met zijn gezondheid. Hij kende de Nederlandse gezant kennelijk goed, want hij liet deze via z'n secretaris meedelen: 'Dear monsieur de Willebois, You will, I am sure, forgive my writing to you by dictation, as I am somewhat disabled by a persistent attack of neuritis in my right arm. I shall be most happy to see monsieur Kuyper at il a.m. tomorrow, if that hour is convenient to yourself and to him. I very much regret that I have not yet had an opportunity of exchanging greetings with you since your return, and for this loss my recent three weeks confinement to my room is of course largely reponsible. I have nothing to say which touches the Res Publica, but if you cared to look in on an old friend any morning about 11 o'clock, you would give me great pleasure . . .' Uit de brief blijkt dus tevens dat de heren die 6de januari vooral over persoonlijke en alledaagse zaken hebben gesproken.41 In Om de oude Wereldzee gaf Kuyper later een indruk van Lord Cromer, die toentertijd juist was vervangen door Sit Eldon Gorst. Kuyper beschouwde hem terecht als de schepper van het moderne Egypte en zijn typering komt ook verder goed overeen met wat we uit andere beschrijvingen weten: 'In niets maakt hij den indruk van een Satraap. Hij woont voornaam, maar zonder overdreven pracht. Hij is een rustige, kalme, zich-zelf en van zijn invloed volkomen bewuste persoonlijkheid. Vriendelijk zonder overdrijving, juist zóóver, maar dan ook niet verder, tegemoetkomend, dan de Engelschen van eersten huize plegen te zijn. Hij is kort-af, maar beslist in zijn uitlatingen . . . Een man van hoogen ernst, met op zijn gelaat de strakke uitdrukking van stevige wilskracht, slechts nu en dan door een ingehouden glimlach getemperd . . . Zonder drukte of omhaal, zeldzaam geconcentreerd in zichzelf, was hij onverbiddellijk; niet omdat hij het zoo wilde, maar omdat het krachtens orders uit Londen zóó zijn moest. Hij is zich bewust van en gevormd door de hooge verantwoordelijkheid, die hij al deze jaren gedragen heeft, en tegelijk in de volvoering van zijn moeilijke taak gestaald'.42

Nu weten we dat Kuyper zich nog wel eens op mensen verkeek43 en dat lijkt hier het geval bij zijn beoordeling van Cromers geloofsovertuiging: ' 'The bible', schreef hij eens, 'is the best book for a statesman', en de vrome trek van den Schot speelde op innemende wijze door zijn anders drukkende ernst heen'. Toch was Cromer geen belijdend christen, doch veeleer een modernist, een onafhankelijk denkend man. Hij hechtte aan tolerantie en vrijheid van geweten, en aan een kerk die de vooruitgang eerder bevorderde dan belemmerde. Cromer erkende echter van harte de historische betekenis van het christendom. Een hoger niveau van menselijk samenleven achtte hij nauwelijks denkbaar.44 Dankzij de inspanningen van jonkheer Van der Does de Willebois had Kuyper bovendien nog gesprekken met prinses Nazil Fazil en de prinsen Haydar en Mohammed, voorname familieleden van de Khedive, en met Egyptische leiders als Butrus Pasha Ghali en Moustafa Kamel Pasha. Via Cromer verkreeg hij tevens aanbevelingen voor het vervolg van zijn reis. De Willebois bracht hem daarnaast nog in contact met Nederlanders ter plaatse, waaronder de hierna te noemen zendeling Pennings die in Kalioeb werkte.43 Nadat hij de stad Caïro met het Egyptische Museum en Gizeh met de piramide van Cheops had bezocht, nam Kuyper de luxe-trein naar Luxor. Het reisprogramma van de firma Cook bood hem hier een programma van drie dagen, waarin naast Luxor het nabijgelegen Karnak en verschillende locaties op de westelijke oever konden worden bezocht. Een minimum, maar voor een reiziger uit Europa zwaar genoeg. Gelukkig waren de excursies blijkbaar goed georganiseerd, want Kuyper heeft er naar eigen zeggen een voortreffelijke tijd gehad. Van hieruit trok hij verder naar Assoean, waar hij behalve de indrukwekkende (in 1902 voltooide) dam de monumenten van Phileae en Elefantine in ogenschouw kon nemen en kon genieten van de accomodatie van het fraaie, Europees ingerichte hotel en het goed geordende openbare leven. De tocht werd nu per boot voortgezet: een rustige tweedaagse reis naar Wadi-Halfa, voorbij Aboe Simbei. Maar daarop volgde de zware treinreis naar Kartoem, die 26 uur duurde. Totaal dus drie tot vier dagen. Kuyper genoot van het zachte klimaat en de rust, het comfort, het vertier (de muziek) en de privacy aan boord. Reisagent Cook had de reis uitstekend georganiseerd. De passagiers brachten hun tijd door met lezen of lieten zich voorlichten over het landschap en het verloop van de tocht. Kuyper herinnerde zich naderhand dat hij aan boord ook voortreffelijk geslapen had en '. . . meer dan één opstel van inspannende studie . . . op zulk een boot (had) kunnen schrijven'. Vermoedelijk heeft hij in deze dagen voorbereidende notities voor dit gedeelte van Om de oude Wereldzee gemaakt en artikelen (meditaties) voor De Heraut en De Standaard geschreven. Hoe het ook zij, het pas sinds 1896 aangelegde spoor bracht hem precies volgens schema in Kartoem. Kuyper reisde ook nu per luxe-trein en had zeker niet te klagen over de behulpzaamheid van het personeel, maar de eentonige en inspannende tocht door de rots- en zandwoestenij viel hem, als gezegd, niet mee. De coupé's boden maar weinig ruimte en moesten vanwege het stuifzand volledig afgesloten blijven. Omdat er slechts twee treinen per week vice versa reden, moest Kuyper bovendien al met de volgende gelegenheid terug, waardoor hij niet meer dan anderhalve dag in Kartoem te besteden had. Die korte tijd heeft hij echter wel volledig uitgebuit. Nadat hij namelijk door een bediende van de Engelse gouverneur Sir Wingate van het station gehaald en naar het hotel gebracht was, ontving deze hem enige uren later in het paleis, waar - dat realiseerde Kuyper zich maar al te goed - in 1885 generaal Gordon was vermoord. Hij had het gevoel dat de rust er nog steeds gemakkelijk kon omslaan in vijandigheid.46 Op 19 januari begon Kuyper aan de terugreis en arriveerde op 3 februari in de Griekse havenstad Piraeus. Vanuit Kartoem schreef Kuyper zijn dochter Johanna Hendrika (1875-1948) in Rotterdam nog gauw een postkaart (van de beide Memnonkolossen in Thebe), waarin hij de stand van zaken meedeelt en een indruk van de reis geeft. In Wadi-Halfa, toen hij dus op het punt stond de retourboot naar Assoean te nemen, schreef hij opnieuw. Het was toen inmiddels 22 januari en hij hoopte de volgende dag Assoean weer te bereiken. De hitte was gelukkig afgenomen. De sfeer onder de Engelse, Amerikaanse, Italiaanse en Duitse passagiers was goed. Gedurende de bootreis had hij - zoals wij al vermoedden - enige meditaties geschreven.47

IV. Het land der farao's

De structuur van Het land der Pharao's laat zich als volgt vaststellen: de natuurlijke gesteldheid, waartoe we ook de beschrijving van Caïro, het Suezkanaal, de Nijl en de landbouw rekenen (1), de oude geschiedenis (2), de oude Egyptische godsdienst (3), de eigentijdse geschiedenis (4), de kerkgeschiedenis (5), de islam (6), de monumenten (7), het Egyptisch Museum in Caïro (8), Gizeh en Luxor (9, 10), en Elefantine, Philae en Aboe Simbel (ll).48 Al meteen blijkt de evenwichtigheid van de aangeboden stof, want Kuyper heeft ongeveer evenveel aandacht voor het eigentijdse als het oude Egypte. Zoals hij tevoren in het voorwoord had gesteld, bevat de tekst inderdaad weinig dat destijds niet ook gemakkelijk elders te lezen viel. Om die reden vinden we nauwelijks bronvermeldingen. Toch hebben we hierna getracht de gehanteerde literatuur globaal aan te geven, om zodoende tevens enig zicht op de werkwijze van de auteur te krijgen.

1. De natuurlijke gesteldheid: het moderne Egypte overtreft het rijk der farao 's Kuyper benadrukt de bijzondere natuurhistorische, politieke en culturele positie van het 'wonderland' Egypte op het Afrikaanse continent. Langs de Nijl was al vroeg een hoogstaande beschaving ontstaan. Van recente datum was de spectaculaire ontwikkeling van de Suezkanaalstreek, door Kuyper vrij gedetailleerd weergegeven. Bij zijn bezoek in 1906 waren werkzaamheden nog steeds in gang. Hoewel de theoloog en oriëntalist Ernest Renan (1823-1892) in de regio een mondiale machtsstrijd had voorzien, kon Kuyper reeds vaststellen dat Frankrijk zich er juist ten gunste van Engeland had teruggetrokken om zo Albions vriendschap te verwerven in een eventueel conflict met Duitsland. Ons land was hier voor zijn verbinding met Oost-Indië natuurlijk al evenzeer afhankelijk van Londen. Caïro was in verschillende opzichten het middelpunt van de 'driehoekige vlieger met langen staart'. Toch leidde de stad sinds de Turkse veroveringen in 1517 een kwijnend bestaan. Pas aan het begin van de negentiende eeuw begon een nieuwe bloeitijd voor Caïro, doch nu als moderne wereldstad die zijn Oosterse karakter steeds meer verloor. Ook de Nijl hield Kuypers aandacht lange tijd gevangen. Vanaf een van de grote bruggen van Caïro krijgt de lezer een indruk van het grote belang van deze rivier. Maar in januari staat deze heel laag, waardoor de aanblik Kuyper wat tegenviel. De Maas en de Lek achtte hij minstens zo interessant! Met behulp van heel wat cijfermateriaal onderstreepte hij niettemin de waarde van de Nijl, waarvan het water in toenemende mate het land ten goede kwam door de dammen bij Caïro, Assioet en Assoean, hetgeen de landbouw een enorme impuls gaf. Hij heeft alle lof voor het aandeel van de Engelse autoriteiten in deze projecten. Wel waren hierdoor nogal wat oudheden verloren gegaan, maar Kuyper troostte zich met de gedachte dat het belang van de levenden voor dat van de doden moet gaan. Hij meende dat met de bouw van het Suezkanaal en andere waterstaatkundige werken en de ontwikkeling van de landbouw die daardoor mogelijk was geworden de ingreep van de Oudegyptische mens in de natuur was overtroffen door die van de moderne Egyptenaren en Engelsen.49

2. De omstreden 'res gestae' van de farao's

In Egypte kwam ook de Grieks-Romeinse cultuur en het Koptische christendom tot grote ontplooiing. 'Als magnetische kracht' trok het land in de moderne tijd grote aantallen reizigers uit Europa en de Verenigde Staten en deze waren goed op de hoogte met de Bijbelse, klassieke en latere tradities van het land. Het werk van Napoleons geleerden betekende een definitieve erkenning van de oude cultuur. Het land bezat volgens Kuyper al vanaf zijn vroegste oudheid een geheel 'eigenaardig levensbeeld', dat met name onder invloed van het Nijlfenomeen was gevormd. Velen begeerden '. . . om in dit zeer oude verleden terug te gluren en er een menschelijk leven te bespieden, dat als uit een feeënsprookje tot ons komt'. 'Als een wonderboom schiet hun intellectuele, artistieke en praktische ontwikkeling uit hun interessant en bedrijvig leven op'. Daarbij was zijn identiteit niet bedreigd door Vooraziatische invloeden, omdat die naar idee van de auteur zich pas na 1500 voor Christus hadden laten gelden, toen zich de eigen aard van Egypte's beschaving allang gevormd had. De tijd waarin de cultuur zich vormde ging vooraf aan de tijd van de aartsvaders (1700 v. Christus) en bood al zóveel materiaal dat de reiziger bij de bezichtiging moest kiezen. Daarbij viel op dat er voornamelijk tempels en graven bewaard gebleven waren, bouwwerken dus die in direct verband stonden met de religie en de farao. Hoe indrukwekkend ook, volgens de klassiek gevormde Kuyper was deze oude cultuur ver ten achter gebleven bij de Griekse. Hij stoot zich bijvoorbeeld steeds opnieuw aan het elitaire karakter van de oude Egyptische samenleving: de farao's waren ondanks hun grote daadkracht toch grenzeloos hoogmoedige tirannen. Als hun persoonlijkheid in dit opzicht feilen vertoonde, wankelde het hele systeem en vormden buitenlandse vijanden als de Hyksos al spoedig een reële dreiging. Egypte teerde naderhand op zijn glorierijk verleden. De leiding van de cultuur zou overgaan op de Grieken. Kuypers waardering voor het oude Egypte had dus twee kanten: 'Het is of hier reuzen, meer dan menschen aan den arbeid zijn geweest, maar niettemin is er in hun teeken-, beeldhouw- en schilderkunst, bij veel stijfs en afgemetens, toch ook weer zooveel fijns en teeders, dat ge voelt en ontwaart hoe er in deze reuzen van kracht ook een warm gemoedsleven moet getrild hebben'. Vermoedelijk heeft Kuyper hier 1'Egypte ancienne (onder meer in 1906 herdrukt) van Ernest Renan in gedachten gehad. Deze had in 1864 gedurende drie weken Egypte doorkruist en was diep onder de indruk gekomen van de faraonische beschaving. Maar ook hij had zich steeds weer gestoten aan al die blijken van politieke en religieuze heerszucht van de farao's en de priesters. Daarom hadden de Egyptenaren onmogelijk het cultuurpeil van de Grieken kunnen bereiken. 50

3. Actuele godsdienstwetenschappen: henotheïsme tegenover vulgair polytheïsme

De Nijl was de alles beheersende factor in het oude Egypte, ook aangaande de religie. Oorspronkelijk waren er slechts de talloze locale afgoden, zoals Amon en Thebe, maar de groeiende macht van sommige streken deed het aanzien van deze goden dienovereenkomstig toenemen. Zo werd zonnegod Amon-Ra 'in zekere zin . . . de enige god', de god die alle levende wezens had geschapen en onderhield. Rondom deze goden ontwikkelde zich een 'verheven culte', die werd geleid door een machtige priesterklasse. 'Denkt men zich nu deze majestueuze tempels in de dagen van Thebes' grootheid, met schitterende gordijnen gedrapeerd, weelderig en kwistig met bloemen gesierd, de . . . priesterschaar . . . in hun schilderachtige tabberds, de altaren van offeranden rookend, wierookgeuren alle ruimten vervullend, de choren er hun hymnen aanheffend en een onafzienbare schare in de groote hoven en zalen jubelend, dan verkrijgt men een beeld van een zoo verheven culte, als zelfs Rome en Athene, Babyion en Ninevé niet gekend hebben'. Harde dwangarbeid van ontelbare krijgsgevangenen was echter nodig geweest om dit alles te bereiken. Tempels en graven getuigden volgens Kuyper eigenlijk meer van de verheerlijking van mensen (i.c. farao's) dan van goden. Liet niet farao Amenophis III twee enorme beelden van zichzelf vlak vóór de door hem gebouwde tempel plaatsen, de zogenaamde Memnonkolossen? En herhaaldelijk vinden we het motief van de zegevierende farao die krijgsgevangenen doodt. Amenophis IV (omstreeks 1350 voor Christus) had minder aan deze zelfverheerlijking geleden. Maar het door hem via de Atondienst ingevoerde 'nationale henotheïsme' (henos, één, doch niet exclusief opgevat) was vervolgens stukgelopen op het caesaropapisme van de Amonpriesters. De rotsgraven van de farao's in het Dal der Koningen westelijk van Luxor waren even indrukwekkend en boden een schat aan informatie omtrent de laatste gang van de dode en diens leven in het dodenrijk. De wandschilderingen en reliëfs bevatten fragmenten uit het Dodenboek en beeldden het naderhand benodigde land, personeel en huisraad af. Een goddelijke kracht zou dat alles eens ten dienste van de opgestane farao stellen. Kuyper herleidt deze religie dus tot twee hoofdkenmerken, het henotheïsme en de dodencultus. Egypte kende oorspronkelijk het henotheïsme, dat Amenophis IV naderhand weer in ere wilde herstellen. Het was een eigenaardige, hogere, vorm van polytheïsme en zeker geen monotheïsme. Hiertegenover staat dan echter de dodencultus, waarin juist een hele reeks goden een rol speelt. Analyse van de persoonlijkheid van de mens had geleid tot een onderscheid van lichaam en 'ziel(en)' en dat had voor de elite begrafenis én dodendienst mogelijk gemaakt. Kuyper is dan ook uitgebreid ingegaan op de Osirislegende, omdat hij daarin de kern van Egypte's oude religie meende aan te treffen, het geloof in de opstanding. Het Dodenboek was voor de overledene een onmisbare reisgids om behouden in het hiernamaals te geraken. Het gericht, de negatieve schuldbelijdenis (.Dodenboek 125) en de functie van de magie zijn ruim beschreven. Hij heeft hier ongetwijfeld - veelal in afkeurende zin - de Geschiedenis van den godsdienst in de Oudheid (1893) van de liberale godsdiensthistoricus Cornelis P. Tiele (1830- 1902) gehanteerd. Deze wees de gedachte aan een pantheïstische, henotheïstische dan wel monotheïstische oorsprong van de oude Egyptische religie af, waar Kuyper juist voor het henotheïsme koos. Beiden beschouwden de dodencultus als een hoofdkenmerk van de faraonische cultuur. De beoordeling van de geschiedenis van het land (zie par. 2) vinden we nu meer gericht terug, want bij de religie zag Kuyper nog duidelijker de zelfverheerlijking van de mens boven de goden, waar zelfs het henotheïsme, dat nog enigszins weet had van 'de eenheid van het goddelijk wezen', werd gesmoord. Wij bevinden ons hier middenin een destijds heftig gevoerde discussie omtrent het wezen van de Oudegyptische godsdienst. Kuyper heeft zijn gevoelen in deze zaak dus duidelijk aangegeven. In de loop van de negentiende eeuw waren namelijk verschillende egyptologen en godsdiensthistorici tot de slotsom gekomen dat het polytheïsme zich in Egypte uit een zuiver monotheïstische religie moet hebben ontwikkeld. De egyptoloog E.A. Wallis Budge (1857-1934) verdedigde deze hypothese bijvoorbeeld in zijn The gods of the Egyptians (1904). Maar zijn vakgenoot Adolf Erman (1905) wees evenals Tiele dergelijke theorieën krachtig van de hand. Met het begrip 'henotheïsme' of monolatrie, dat tegenwoordig door godsdiensthistorici van het oude Egypte nog steeds wordt gehanteerd, bedoelt men dat de Ene en de Velen in de godenwereld elkaar wederzijds in- of omsluiten, doch niet uitsluiten. Kuyper heeft hier mogelijk Budges stelling afgezwakt door - te gemakkelijk - uit te gaan van een oorspronkelijk henotheïsme en dat was in het geval van farao Amenophis IV nu net weer te weinig, want deze voerde (tevergeefs) een vorm van niet op openbaring gebaseerd monotheïsme door. De theorie van Budge sloot daarnaast natuurlijk goed aan bij zijn eigen hypothese over de resterende paradijs-overlevering."51

4. Albions cultuurtaak in Egypte

De aanleg van het Suezkanaal had Egypte abrupt in het centrum van de wereldpolitiek geplaatst. In de spanning die daarna tussen Frankrijk en Engeland ontstond, legde de besluiteloosheid van de eerste het echter af tegen de doortastendheid van de tweede. Parijs erkende bij de Entente (1904) tenslotte de dominante positie van Londen in de regio. In Caïro zetelde al sinds 1882/1883 de agent van de Engelse regering, bij wie in feite de macht berustte. Toch is de positie van Engeland nooit nader gedefinieerd. Lord Cromer (in Egypte van 1883-1907) gaf vorm aan het beleid zoals de regering in Londen dat wenste. Kuyper beschouwde hem terecht als degene die het moderne Egypte had geschapen, zonder harde machtsmiddelen. De nationalistische pers was bijvoorbeeld nooit aan banden gelegd. Onder Cromers leiding had het bestuur, de rechtspraak en politie, de financiën en gezondheidszorg, het onderwijs en verkeer, de waterhuishouding en stedebouw een gigantische vooruitgang te zien gegeven. De leefsituatie van de bevolking had zich in die 25 jaar onvoorstelbaar verbeterd, al wist Kuyper dat tegelijkertijd ook de criminaliteit en het alcoholgebruik waren toegenomen. Hoewel Cromer zich dus min of meer onafhankelijk tegenover de Sultan en de Khedive kon opstellen, had hij niet overal zoveel speelruimte. Zo belemmerden de oude capitulatierechten nog steeds de verbetering van de rechtspraak en het politieel beleid, en doorkruisten de gemengde gerechtshoven, die zich tevens met politiek en bestuur waren gaan bezighouden, de Engelse visie van de gescheiden machten. Daarnaast waren er problemen met het gemengde bestuur, waarin zowel inheemse als Europese ambtenaren werkzaam waren en hinderde de zogenaamde Ciasse de la Dette, de commissie die door de belanghebbende Europese staten was ingesteld om 's lands financiën te saneren, de ontwikkeling van de vrije economie die Londen voorstond. De nationalisten hadden kunnen profiteren van deze maatschappelijke vooruitgang, maar zij creëerden in tegendeel steeds meer onrust en een sfeer van onvrede, die in beginsel - evenals in de Soedan - een bedreiging vormde voor de stabiliteit van het regime. Van de volksvertegenwoordigende instellingen op gemeentelijk, provinciaal en centraal niveau hadden zeker de laatste, de Wetgevende Raad en de Algemene Vergadering, nog nauwelijks reële macht. Volgens Cromer zouden zij die verantwoordelijkheid trouwens ook niet aangekund hebben. Het was veeleer de pers die de publieke afkeer van de Engelse (Europese) invloed leidde. De nationalisten kregen bovendien vanuit het verre nationale verleden sterke impulsen de cultuurtaak zelf ter hand te nemen; onbedoeld een politieke bijwerking van de ontplooiing van de egyptologie in de negentiende eeuw. Er groeide dus een gevoel van eigenwaarde die geen goedbedoelde vreemde leermeester meer duldde. Trieste incidenten als dat van Dinshawai (ten Noorden van Caïro) in juni 1906, waarbij onnodig hard was opgetreden, verslechterden de situatie nog meer. Tevens nam in het gehele Nabije Oosten het pan-islamisme in kracht toe, gestimuleerd door de overwinning in 1905 van Japan op Rusland, een Europese staat. Kuyper koesterde dus grote bewondering voor wat Cromer en de zijnen tot stand gebracht hadden, doch hij had een scherp oog voor hun tekorten en vreesde dat de jaren van de Engelse macht in Egypte geteld waren.52

5. De wedergeboorte van de Koptische kerk

Egypte had al in een vroeg stadium kennis gemaakt met het Evangelie. Tevoren was er al wel contact met Israël geweest, maar dat had een tweezijdige uitwerking gehad; positief, omdat het land een onderkomen aan het volk had geboden en het de wijsheid (zie Hand. 7:22) voor technische(l) vooruitgang had verschaft, en negatief, omdat het politiek en religieus voor Israël meer dan eens een bedreiging had betekend. Op grond van allerlei parallellen (bijvoorbeeld Osiris/Jezus) meende Schneider (1907) zelfs dat het christendom zich ten dele uit de oude Egyptische religie had ontwikkeld. Kuyper verwierp deze liberale visie echter. Maar zijn eigen hypothese dat het monotheïsme en het opstandingsgeloof, de vroomheid en de bekendheid van de Egyptenaren met de geloofstraditie van de Joden er 'den akker voor het zaad van het Evangelie had toebereid', ging ook erg ver. Om het populaire karakter van Om de oude Wereldzee te behouden, heeft hij (evenals H.Th. Obbink in Op Bijbelsche bodem, 1924) deze problematiek hier echter niet verder uiteengezet. De kerk van de Nijl kwam tot bloei en bracht een grote reeks kerkvaders en martelaren voort. Onder invloed van de vervolgingen door de Romeinen, Byzantijnen en Arabieren ontwikkelden de gemeenten zelfs een geheel nieuwe levensstijl, het kloosterwezen. Doch sinds de komst van de Turken (1517) telde alleen nog het naakte overleven en het behoud van de eigen identiteit. Van ontplooiing kon geen sprake meer zijn. Toch bezaten de Kopten een grotere invloed in de maatschappij dan hun geringe aantal zou doen vermoeden. Zij woonden evenwel voornamelijk nog in de grote steden als Caïro, Assioet en Luxor, en nauwelijks meer op het platteland. De Engelsen hadden wel een einde kunnen maken aan de systematische achterstelling van deze bevolkingsgroep, waardoor haar sociaal-economische positie sterk verbeterd was, maar met de treurige staat van het geestelijk leven van de Kopten was dat moeilijker. Oeroude, soms tot in de faraonische tijd herleidbare, tradities omtrent liturgie, kunst en klooster, huwelijk en begrafenis beheersten de gelovigen. Het getuigenis van Christus was uiterst zwak. Pas nadat in Cairo enige kleine, vanuit Europa en de Verenigde Staten gestichte kerken contact hadden gelegd met de Koptische kerk, was bij de laatste enige verbetering ingetreden. Bijvoorbeeld met betrekking tot het kerkbestuur en de opleiding van geestelijken. Kuyper heeft in de hoofdstad ook nog tijd weten te vinden voor een diepgaand gesprek met de Nederlandse zendeling P.J. Pennings, die in het noordelijker gelegen Kalioeb werkzaam was in de periode 1899-1910, over de situatie van de Koptische en protestantsche kerk in Egypte.33

6. Anti-Europees ontwaken van de islam

In een apart hoofdstuk (24 december 1907) had Kuyper al ruime aandacht aan de islam besteed (deel II, pp. 1-51), zodat hij hier kon volstaan met een indruk te geven van het maatschappelijke optreden van de volgelingen van Mohammed. Vooral in Cairo was hun invloed groot. De El-Azhar universiteit had zich hier tot één van de belangrijkste centra van wetenschapsbeoefening ontwikkeld. Kuyper verwonderde zich over het raadselachtige succes van de islam in tevoren gekerstende landen. In Noord-Afrika en ook Egypte was het christendom immers vrijwel verdwenen en toch bloeide daar eens een kerk, die wist wat lijden betekende. De Egyptische christenen werden nog steeds achtergesteld en daarin had El-Azhar nog steeds een voornaam aandeel, doordat zij tegenover hen het wapen van de wetenschap hanteerde. Dit instituut had bovendien een beslissende rol gespeeld in de recente opleving van het islamitische geloof. Het erfgoed dat zij aanreikte gaven de talloze moskeeën op hun beurt weer door aan de bevolking en zo was het de basis van het volksleven gebleven, waardoor zeker op het platteland elke modernisering uitgesloten was. Incidenten als dat van Dinshawai veroorzaakten dan ook gemakkelijk een conservatieve reactie. Dit type nationalisme werd vooral gedragen door pan-islamitische opvattingen en resulteerde hier eigenaardig genoeg in een pro-Turkse houding. Kuyper realiseerde zich dus maar al te goed dat ook in Egypte in feite een explosieve toestand bestond die een gevaar betekende voor het Engelse gezag.54

7. Monumenten manifesteren de cultus

De tourist wordt geadviseerd eerst maar het Egyptisch Museum in Caïro te bezichtigen om zodoende een meer volledige kijk op de monumenten te krijgen. Kuyper stelt nadrukkelijk de legitimiteit van het oudheidkundig onderzoek: vaak moet immers uit voorzorg tegen de roofzucht van lokale bewoners de gewijde stilte van de graven en tempels doorbroken worden. Overigens voldeed dit argument hem niet geheel en al. Hij had bovendien oog voor de omgeving van oudheden. Zo stoorden zijns inziens het Mena House dat vlak bij de piramide van Cheops was gebouwd en de electrische tram die vanuit Caïro naar Gizeh was aangelegd, de historische verhoudingen. Er waren echter zoveel monumenten bewaard gebleven dat de bezoeker een keuze moest maken uit . . . tempels en graven. Militaire en civiele bouw was nauwelijks meer aanwezig. Kuyper beperkte zich dan ook tot de piramyden en sfinx van Gizeh, en de tempels en rotsgraven van Luxor, Assoean en Aboe Simbel. Hoewel de auteur daarin evenzo vele blijken van menselijke hoogmoed zag, had hij niettemin diep ontzag voor de indrukwekkende architectuur, en oog voor de fraaie schilderingen en fijne reliëfs.55

8. Op 'audiëntie' bij de farao's in het Egyptische Museum te Caïro

Het nieuwe Egyptische Museum was juist enige jaren vóór Kuypers bezoek aan Egypte (1902) geopend en in de plaats gekomen van het museum in het Gizapaleis van de Khedive nabij de piramiden. Volgens Kuyper toonde de collectie tot in de bijzonderheden het Oudegyptische leven dat in en rondom de monumenten had gebloeid. Een bezoek stimuleerde de fantasie van de toerist, zodat deze zich naderhand op locatie beter de oude situatie kon indenken. De omvang en evenwichtigheid van de verzameling was ongekend. Griekse, Romeinse en Koptische oudheden waren slechts bijzaak, alles draaide er om het faraonisch verleden. We worden in het voorbijgaan gewezen op de mummies van de farao's, de beelden en stelae, graf- en tempelinventaris, de werktuigen van militairen, handwerkslui en boeren, sieraden, sarcofagen, afgodsbeelden en papyrusrollen. De zaal met de koningsmummies maakte bijzondere indruk op Kuyper, omdat al die honderden voorwerpen in de aangrenzende ruimten het beeld van de farao's completeerden. Het geheel vormde als het ware een schaduw van hun oude natuurlijke omgeving. Het was alsof je op een verlate audiëntie kwam. Het museum had zo het karakter van een machtig mausoleum. Het getuigde naar idee van de auteur echter van onvoldoende eerbied voor de doden om de mummies van de farao's Toetmosis III, Seti I, Ramses I, Merempath, Amenofis III en anderen, die korttevoren in de necropolis van Thebe (1881, 1898) waren gevonden, publiekelijk tentoon te stellen. Dat ontnam hem overigens niet zijn grote bewondering voor het werk van de directeuren Auguste Mariette (1858-1881) en Gaston Maspero (1881-1886, 1899-1914).56

9. Gizeh, een onmenselijke plek

Kuyper erkende dat allerlei prenten zijn beeld van de piramiden hadden vervormd, beter gezegd verfraaid, want evenals bij de Nijl viel hem de aanblik nu wat tegen: enige gigantische, grauw getinte en onregelmatige (namelijk van hun deklaag ontdane) bouwwerken, graven met 'een ondragelijk uiterlijk'. Wellicht heeft ook Kuyper ondanks zijn gevorderde leeftijd de moeizame klim naar de top gemaakt, want hij schrijft: 'De beklimming van deze pyramiden is door de metershooge steenen geen licht werk; maar de Bedoeïnen bieden hierbij goede diensten, en het heerlijk uitzicht dat men op den top geniet, zoo over heel Cairo als over den omtrek, loont de moeite ruimschoots'. Hij moest er denken aan wat Herodotus hier (II. 124-128) over het harde leven van de werklieden (zie boven par. 2 en 3) had geschreven. Maar hoewel hij zelf spreekt van 'de zweep van de drijver', noemt hij de piramiden toch geen slavenarbeid. Wat al te gemakkelijk verklaarde hij echter de minder grote afmetingen van Mycerinos' graf uit diens kortere regeringstijd. Allerlei speculatieve theorieën over de piramiden, die sinds de 19e eeuw vooral in Engeland de gemoederen bezig hielden, zoals die van Cotsworth (1902), Eyth (1902) en Garnier (1905), heeft hij - ongetwijfeld bewust - terzijde gelaten. De sfinx wordt wel beschreven, doch tezeer met Cheops' piramide in verband gebracht. Kuyper waarschuwt evenwel terecht voor een te gemakkelijk gelegd verband met de orakelende sfinx van het Griekse Thebe. Het lichaam van de sfinx drukt inderdaad de koninklijke majesteit van de farao uit, volgens Kuyper van Amenemhet III (1700 voor Christus), in plaats van Chefren, de bouwer van de tweede piramide.57

10. Luxor, indrukwekkende eigenwaan van Egypte's vorsten

Omdat Kuyper ervan uitging dat een ieder zich aan de hand van reisgidsen en archeologische handboeken voortreffelijk op de hoogte kon stellen, achtte hij zowel voor Luxor als Gizeh een uitgebreide beschrijving van de monumenten onnodig. Thebes roem had zich dan wel tot in het verre buitenland verspreid (Homerus), maar van de paleizen en bestuursgebouwen van de oude hoofdstad was weinig of niets bewaard gebleven. Het waren de tempels van Amon en de graven van de farao's die nu alle aandacht trokken. Deze bezaten een onschatbare waarde en boden unieke informatie. De tempel van Luxor wordt kort en goed besproken, al schreef Kuyper deze ten onrechte toe aan Amenofis II (in plaats van Amenofis III), zijns inziens de Griekse Memnon. De sfinxenlaan leidde ook Kuyper naar de grote Amontempel van Karnak, die in dezelfde zin beschreven wordt. In zijn algemeenheid kunnen we het er weer mee doen, maar zonder plattegrond en beeldmateriaal houdt de lezer toch weinig meer over dan de indruk dat hier eeuwen geleden een volstrekt uniek tempelcomplex stond. Kuyper trachtte zich de schitterende cultus en, als gezegd, het harde lot van de bouwlieden in te denken. Achter al die heiligdommen, standbeelden en reliëfs zag hij dan ook niet alleen de verpletterende vroomheid van de oude Egyptenaren maar veel meer de zichzelf verheffende mens. De beide Memnonkolossen op de westelijke oever, nu toegeschreven aan Amenofis III en diens moeder, beschouwde hij in dezelfde zin als 'een indrukwekkend getuigenis van de toenmalige zucht om vooral den mensch, zelfs bij een tempel, te verheerlijken'. Voorstellingen op reliëfs en wandschilderingen in tempels en (rots)graven in de buurt leken dit te bevestigen.58

11. Elefantine, Philea en Aboe Simbel: de mens tegenover de natuur

Aan de graven en tempels van respectievelijk Elefantine en Philae bij Assoean besteedt Kuyper maar weinig aandacht, hoewel hij zeer onder de indruk was van de beide locaties. De graven waren eenvoudiger dan die ten Westen van Thebe, maar evenals deze leeggeroofd. Philea herbergde onder meer een zestal tempels en twee Koptische kerken uit de latere geschiedenis van het land. De nieuwe stuwdam (1902) had het waterpeil al dusdanig omhoog gedreven dat het eiland ernstig werd bedreigd. Kuyper had de fraaie tempel van Isis slechts per boot kunnen bereiken! Meer interesse had Kuyper voor Aboe Simbel, ook omdat andere imposante monumenten in de Soedan ontbraken en de beide rotstempels direct en fraai aan de oever van de Nijl lagen. De globale beschrijving van de bouw en het beeldhouwwerk van deze tempels van Ramses II geeft de lezer voldoende houvast. Curieus is evenwel de notitie dat in de omgeving een complete stad moest hebben gelegen, van waaruit de cultus was geregeld. Kuyper vond ook hier zijn idee bevestigd dat het alles eerder de goddelijke farao dan de goden diende: 'Wat majesteit er . . .in dien grooten tempel, dan ook spreken moge, en wat bewondering de schitterend gekleurde reliefs u nu nog afvragen, toch zegt alles u, dat hier geen religie, maar eigen zelfverheerlijking van den zich almachtig wanenden monarch bij stijl en decoratie den toon aangaf. De goden schuilen op de reliëfs in kleine figuren, en het is altoos weer Raamses die 't zij door het kolossale van zijne afmetingen, 't zij door zijn heldendaden zich aan u opdringt'. Maar tegen de kracht van de tijd en de natuur is geen menselijke zelfverheffing bestand: 'Het stuifzand der woestijn is de groote vijand, waarmee dit monument te worstelen heeft . . . Het baat Raamses niet of hij al in een gestalte van 20 meter hoogte op de Nijl neerziet, aan zich zelf overgelaten ziet hij zich almeer door het fijne stuifzand der woestijn overstoven en ten slotte overstelpt. Spelende ironie der natuur!59

Uit de voorgaande paragrafen blijkt dat Kuyper meestal (en nu en dan slordig) recente literatuur heeft gebruikt. Dit sluit goed aan bij zijn streven naar een zo actueel mogelijke tekst van Om de oude Wereldzee. Tevens blijkt dat hij bewust allerlei informatie van wetenschappelijke (met name archeologische en egyptologische) aard achterwege heeft gelaten, om het publiek dat hij op het oog had niet extra en nodeloos te belasten én om de boodschap die hij wilde doorgeven niets aan duidelijkheid te laten verliezen: de faraonische cultuur is even indrukwekkend als zelfverheffend en de islamitische wereld is even raadselachtig als dreigend in haar ontwikkeling! Nadere behandeling van de opvattingen van liberale wetenschappers als Budge, Renan en Tiele achtte hij dan ook onnodig en ongewenst. Hier hebben we tevens de verklaring voor het niettemin tweezijdige karakter van Om de oude Wereldzee en het werk van bijvoorbeeld Cachet, Van Arkel c.s. en Obbink. Vermoedelijk oordeelde Kuyper vóór zijn bezoek positiever over het oude Egypte en dus over de kracht en reikwijdte van de algemene genade dan na zijn tocht door het Nijldal, toen hij het oude heidendom als het ware had kunnen voelen en tasten. Hier en daar vinden we deze bevindingen in zijn latere geschriften terug.

V. De les van de geschiedenis

Kuyper heeft het motief van de hoogmoed van de farao's vastgehouden. In Pro Rege (1911) legt hij uit hoe het koningschap van de mens over de schepping (zie Genesis 1:28), ten gevolge van de zondeval mislukte, doch niet totaal. Hij verbaasde zich over de hoge graad van ontwikkeling van Egypte in de tijd van Abraham. We lezen nog van de wijsheid van de Egyptenaren, die, hoewel 'vaag en onzeker', hier en daar nog voortleefde. Maar deze 'mysterieuze kennis' was vermengd geraakt met 'bijgeloof en goochelarij' en na verloop van tijd verloren gegaan. Zo was de laatste authentieke herinnering aan het paradijsleven verdwenen. Bij het optreden van Mozes en Aaron kwam de scherpe tegenstelling tussen Gods wondermacht en Egypte's tovenarij al heel duidelijk aan het licht. Tien plagen waren daarna nodig geweest om 's lands hoogmoed te breken. Voor meer informatie wordt de lezer verwezen naar de Wetenschappelijke bijdragen tot bevestiging der Oudtestamentische geschiedenis (1907) van de Amerikaanse geoloog G. Frederick Wright. Deze besteedt daarin ruime aandacht aan het verblijf van Israël in Egypte en aan de Uittocht. Kuyper had dit werk zelf willen vertalen, maar tijdgebrek had hem dat belet. Van zijn hand is wel het voorwoord, dat dateert van 30 september 1907, dus uit de tijd dat Om de oude Wereldzee I verscheen. Het bevestigt ons in de gedachte dat Kuyper met zijn eigen beschrijving het publiek toch in de eerste plaats een pastorale handreiking wilde doen. Uitholling van het christelijke belijden had Kuyper bepaald bij het werk van de vroege en de eigentijdse apologeten. Hij prijst dan ook de poging van Wright om de wonderen van het Oude Testament in verband te brengen met (bijzondere) processen in de natuur om zo de historische betrouwbaarheid van de Bijbeltekst aannemelijk te maken. In het Nieuwe Testament wordt de christelijke godsdienst immers ook als een op Openbaring gebaseerde, historische religie voorgesteld. Deze aanpak sluit bovendien goed aan bij Kuypers eigen these van de gemene gratie, volgens welke deze genade zich via natuurlijke en middellijke weg manifesteert. Rullmann (1940) zou naderhand echter constateren dat Kuyper op deze wijze niet steeds aan een rationalistische Schriftverklaring heeft kunnen ontkomen. En op dit punt richtte zich inderdaad meteen de kritiek van het gereformeerde tijdschrift Wat zegt de Schrift (1907). Volgens de recensent was de opzet van Wright tot mislukken gedoemd, omdat de auteur aldus de waarheid van het Oude Testament trachtte te bewijzen en Gods optreden voor ons redelijk besef wilde rechtvaardigen. Het reeds genoemde christelijke maandblad Ons tijdschrift (1908) gaf een uitgebreide en positiever beoordeling, doch ging evenmin in op het verband tussen Israël en het oude Egypte.60 Onder de rubriek 'de verdonkering van Christus' koningschap' gaf Kuyper al enige jaren na de publicatie van Om de oude Wereldzee in Van de Voleinding een overzicht van allerlei vormen van heilsverwachting in de geschiedenis, ook van die in het oude Egypte. Het volk Israël was er destijds niet veilig geweest, want de afgoderij was er 'geheel en volkomen'. Een groot aantal natuurverschijnselen, waaronder dat van de alles en iedereen beheersende Nijl, werden vergoddelijkt. De natuurlijke rijkdom van het land had het verval juist in de hand gewerkt. De grote aandacht voor de mummificatie verklaarde Kuyper uit de begeerte deze gelukstaat te laten voortduren. De Hebreeën voelden dagelijks de zuigkracht van dit wereldse bestaan. Ook na de Uittocht zouden verschillende profeten nog keer op keer waarschuwen voor het gevaar van Israëls zuiderbuur. Dit betekende tevens dat Kuyper zich weer met het netelige vraagstuk van de oorsprong en ontwikkeling van de oude Egyptische godsdienst moest bezighouden. Zijns inziens waren hier ten diepste twee variante thesen aan de orde, namelijk die van polytheïsme naar monotheïsme of omgekeerd. Hij was van mening dat vele godsdiensthistorici zich in feite door vóórwetenschappelijke overwegingen lieten leiden. Was de onderzoeker in kwestie ongelovig, dan zou hij geneigd zijn een proces van ruw naar verfijnd aan te nemen (ad 1). Was hij daarentegen gelovig, dan zou hij eerder uitgaan van een authentieke rest aan oorspronkelijke (namelijk prediluviale) kennis. Verschillende priesterverhalen verwezen bijvoorbeeld naar een Hoger Wezen. In deze hypothese zou het polytheïsme zich dus pas in latere tijd hebben ontwikkeld (ad 2). In deze situatie koos Kuyper natuurlijk voor de tweede stelling en dat impliceert mogelijk een verscherping - maar geen verbetering - van zijn gematigde standpunt omtrent het henotheïsme: Egypte kende aanvankelijk één god van de schepping, die onderscheiden benamingen als Ptah, Ra en Amon droeg, waarvan de cultus sterk aan de (macht van de) steden gebonden was. In het begin overheerste een duidelijk geestelijk godsbeeld, doch langzamerhand kreeg de voorstelling vaster vormen en werd bijvoorbeeld aan hemellichamen gekoppeld. In hun strijd tegen de oppergod daalden de lagere goden af naar de aarde, waar het conflict zich voortzette rond en in de mens. Deze zou daaraan te gronde zijn gegaan als niet de god-mens Osiris met zijn zoon Horus verlossend tussenbeide gekomen was. De mythe van Osiris wordt dan ook uitgebreid beschreven. Kuyper verwijst naar het Dodenboek en noteert de parallellen met de joods-christelijke traditie, die liberale godsdiensthistorici daarin meenden aan te treffen: Osiris als redder, verlosser en godszoon, als de koning die lijdt, sterft, opstaat en oordeelt. In een algehele opstanding zou dan uiteindelijk de dood zelf sterven en daarmee zou het tijdperk der gelukzaligheid zijn aangebroken. Kuyper concludeert hieruit dat in het oude Egypte 'de overlevering uit het Paradijs' nog lange tijd moet hebben nagewerkt. Alles was immers begonnen bij het Opperwezen, de schepper van hemel en aarde, ook de afval in de geestenwereld, die voor de mens zo'n onweerstaanbare verzoeking was gebleken en was uitgelopen op lijden en sterven. Kuyper realiseerde zich heel goed dat het voorafgaande heel wat vragen kon oproepen. Vooral van pastorale aard. Er lag immers een duidelijke les in het verloop van Egypte's geschiedenis. Hij biedt zijn lezers tenslotte deze vaste handreiking: in de Schrift is verlossing slechts mogelijk door onderwerping van de afgoderij en niet zoals in Egypte door middel van de afgoderij.61

Samenvatting

De cultuuropdracht van de mens bleef na de zondeval bestaan. De naar gebied, tijd en volk onderscheiden werkzaamheid van de algemene genade leidt tot verschillende culturen. De oudste beschavingen vertonen nog de - na verloop van tijd verdwijnende - authentieke paradijs- en prediluviale kennis. Voor het oude Egypte meende Kuyper daarvan sporen in het Dodenboek te vinden. Hij was daarnaast ook vanwege de werking van de bijzondere genade in het land geïnteresseerd, omdat het volk Israël er lange tijd had gewoond en er in feite als zodanig was ontstaan. In de zomer van 1905 begon Kuyper aan zijn tocht rondom de Middellandse Zee. Twee weken verbleef hij toen in Egypte (januari 1906). Door bemiddeling van de Nederlandse consul en de Engelse autoriteiten kon de bijna zeventigjarige Kuyper veel gemakkelijker en efficiënter optreden. In korte tijd voerde hij overleg met een reeks vooraanstaande Engelse ambtenaren, inheemse leiders en enige Nederlanders. Voldoende extra stof en reden voor een - pastoraal bedoelde - literatuurstudie, Het land der Pharao's (1906), opgenomen in Om de oude Wereldzee II (pp. 52-129). Hoewel geprezen en goed verkocht, ondervond het werk kritiek van tegenstanders èn geestverwanten. Onder de krachtige leiding van de Engelse overheid werd zelfs de natuurlijke rijkdom van het faraonische rijk overtroffen. Kuyper had waardering voor de culturele en sociaal-economische inspanningen van Albion, maar hij had tevens een scherp oog voor de negatieve effecten van het gevoerde beleid. Hij was gelukkig met het ontwakend geestelijk leven in de Koptische kerk, doch maakte zich ernstig zorgen over het groeiende anti-Europees gevoelen onder de islamieten. Heerszucht is echter van alle tijden en bij de piramiden van Gizeh en de rotsgraven bekroop hem dat zelfde gevoel van weerzin tegenover de farao's, die in hun arrogantie zelfs de religie aan zich hadden onderworpen, waardoor ook het henotheïsme kon vervallen tot vulgair polytheïsme. Kuyper wilde met Het land der Pharao's duidelijk maken dat de les van de historie tenslotte ligt in de erkenning van de strijd tussen het rijk van God en dat van de satan, en in het besef dat Gods genade daarin hoe dan ook onweerstaanbaar en vruchtdragend haar weg gaat.

De werken van Abraham Kuyper zijn zonder de naam van de auteur aangegeven.

T.a. v. de Inleiding, cf. het hierna genoemde werk van Fagan, Holt, De Leeuw, Schneider, Vatikiotis en Van Wijngaarden.

WERKEN VAN ABR. KUYPER

Archivalia (Kuyper-archief, VU):
Brieven 7174, 7178, 7318, 7407, 7508.
Lade D p 4, 8n, 9abcd.
Lade G p 13, ad 12

Literatuur:

Dagen van goede boodschap, IV (Oud- en Nieuwjaar), tweede druk (Kampen, 1922). Oorspr. uitgave 1888. De Gemeene gratie, 3 dln., vierde druk (Kampen, s.a.). Oorspr. uitgave 1902, gepubliceerd in De Heraut 1895-1901. Encyclopedie der heilige godgeleerdheid, 3 dln., (Amst., 1894).
Het calvinisme, derde druk (Kampen, 1959). oorspr. uitgave 1898.
Dictaten dogmatiek, tweede druk (Kampen, s.a.), IV De ecclesia, V De magistratu. Niet geautoriseerd.
Eenheid, pred. 31 aug. 1873, in: Predicatiën in de jaren 1867 tot 1873 (Kampen, 1913) 415-444.
Uit het Woord, III, tweede druk (Amsterdam, s.a.). Oorspr. uitgave 1886.
Om de oude Wereldzee, 2 dln. (Amsterdam, 1907-1908).
Autour de l'ancienne mer du monde, II (Brussel, 1911).
Pro rege, 3 dln. (Kampen, 1911-1912). Oorspr. gepubliceerd in De Heraut 1907-1911.
Uit het diensthuis uitgeleid, rede (Kampen, 1912).
Van de voleinding, 4 dln. (Kampen, 1929-1931). Oorspr. gepubliceerd in De Heraut 1911-1918.

LITERATUUR

R.E. van Arkel e.a., Langs Nijl en Jordaan. Reisindrukken uit Egypte en Palestina ('s-Gravenhage, 1926).

C. Augustijn, 'Kuypers theologie van de samenleving', in: Abraham Kuyper. Zijn volksindeel, zijn volksinvloed, C. Augustijn e.a. red. (Delft, 1987) 34-60, 232-235.

Th.P. van Baaren, Mensen tussen Nijl en zon (Zeist enz., 1963).

K. Baedeker, Ägypten. Handbuch für reisende, vijfde druk (Leipizig, 1902), zesde druk (Leipzig, 1906).

J. Baines/J. Mâlek, Atlas of ancient Egypt (Oxford, 1980).

D. Behrens- Abouseif, Die Kopten in der ägyptischen Gesellschaft von der Mitte des 19. Jahrhunderts bis 1923 (Freiburg im Breisgau, 1982).

Biographisch woordenboek van prot. godgeleerden in Nederland, P.J. de Bie e.a. red., V ('s-Gravenhage, 1943), s.v. 'Kuyper'.

W.S. Blunt, Atrocities of justice under British rule in Egypt (Londen, 1906).

F.G. Bratton, A history of Egyptian archaeology (New York, 1968). Briefwisseling Kuyper-Idenburg, J. de Bruijn e.a. red. (Franeker, 1985).

J. de Bruijn, Abraham Kuyper. Leven en werk. Een beeldbiografie (Amsterdam, 1987).

J. Brunhes, I'lrrigation . . . dans la péninsule Ibérique et dans l'Afrique du Nord (Parijs, 1902).

H. Brunner, Grundzüge der altägyptischen Religion (Darmstadt, 1983).

E. Brunner-Traut, Ägypten, vijfde druk (Stuttgart enz., 1986).

E.A.W. Budge, The Nile. Notes for travellers in Egypt (Londen, 1902).

E.A.W. Budge, The gods of the Egyptians, I (Londen, 1904).

E.A.W. Budge, The Egyptian Sudan, II (Londen, 1907).

E.J. Butcher, The story of the church of Egypt (Londen, 1897).

A.J. Butler, The Arab conquest of Egypt (Oxford, 1902).

F.L. Cachet, Het land mijner vaderen. Indrukken op eene reis door Egypte en Palestina (Amsterdam, [1902]).

J.M. Carré, Voyageurs et écrivains français en Egypte, tweede druk, II (Cairo, 1956).

A. Colvin, The making of modern Egypt (Londen, 1906).

Cook's traveller's gazette (Londen, nov. 1905 en okt. 1906).

W.R. Dawson/E.P. Uphill, Who was who in egyptology, 2de druk (Londen, 1972).

C. Desroches-Noblecourt, Toetanchamon (Amsterdam enz., 1965).

E. Dicey, The story of the Khedivate (Londen, 1902).

E. Dicey, The Egypt of the future (Londen, 1907).

P.A. Diepenhorst, Dr. A. Kuyper (Haarlem, 1931).

J. Doresse, Des hiéroglyphes à la croix: ce que le passé pharaonique a légué au christianisme (Istanboel, 1960).

 J. Douma, Algemene genade (Goes, 1966).

A.B. Edwards, A thousand miles up the Nile, 1877 (Londen, 1984).

The Egyptian Museum (Cairo), official catalogue, M. Saleh e.a. red. (Mainz, 1987).

M. Emants, Langs de Nijl, Aantekeningen van een tourist, 1884 (Utrecht enz., 1983).

A. Erman, Die Ägyptische Religion (Berlijn, 1905).

B.M. Fagan, The rape of the Nile. Tombs robbers, tourists, and archaeologists in Egypt (Londen, 1977).

W. de Famars Testas, Reisschetsen uit Egypte 1858-1860, M.J. Raven e.d. (Maarssen enz., 1988).

A. de Groot, Hermanus Willem Witteveen en zijn zendingsgemeente te Ermelo (Nijkerk, 1984).

A. de Haan Pzn., De geschiedenis van de Egypte-zending in kort bestek (Oegstgeest, 1987).

P.M. Holt, Egypt and the Fertile Crescent (Londen, 1966).

E. Hornung, Der Eine und die Vielen (Darmstadt, 1971). E. Hornung, Grundzuge der Ägyptischen Geschichte (Darmstadt, 1978).

R. Jacobi, 'Derlslâm', in: Brunner-Traut, Ägypten, 218-250.

J.W. Jonker, Naar aanleiding van Kuyper's 'Om de oude Wereldzee' (Amsterdam, 1907).

M. Kamel Pasha, Egyptiens et Anglais (Parijs, 1906.

P. Kasteel, Abraham Kuyper (Kampen, 1938).

Kuyper-gedenkboek 1907, n.a.v. Abraham Kuypers 70ste verjaardag ('s-Gravenhage, 1908).

H.S.S. Kuyper en J.H. Kuyper red., Herinneringen van de oude garde (Amsterdam, 1922).

H.S.S. Kuyper en J.H. Kuyper, De levensavond van Dr. A. Kuyper, tweede druk (Kampen, 1929).

J.-Ph. Lauer, Le mystère des pyramides, tweede druk (Parijs, 1974).

R. de Leeuw, 'Nederlandse oriëntalisten', Jong Holland, I (1985) 10-37, 49, 65.

G. Maspero, Causeries d'Egypte (Parijs, 1907).

H.Th. Obbink, Op Bijbelschen bodem. Egypte-Palestina-Syrië, tweede druk (Amsterdam, 1927).

Ons tijdschrift, XII (1908).

Onze eeuw, VII (1907).

R.R. Post, 'Mgr. Dr. G. Brom', Mededelingen van het Nederl. Hist. Instituut te Rome, III/9 (1957) 148-162.

L. Praamsma, Abraham Kuyper als kerkhistoricus (Kampen, 1945).

E. Renan, l'Ancienne Egypte (1864/1865), herdrukt in: dez., Mélanges d'histoire et de voyages (Parijs, 1906) en Oeuvres Complètes, II (Parijs, [1946]) 336-373.

S.J. Ridderbos, De theologische cultuurbeschouwing van Abraham Kuyper (Kampen, 1947).

J.C. Rullmann, Abraham Kuyper (Kampen, 1928).

J.C. Rullmann, De Vrije Universiteit. Haar ontstaan en haar bestaan 1880 . . . 1930 (Amsterdam, 1930).

J.C. Rullmann, Kuyper-bibliografie, 3 dln. ('s-Gravenhage, 1923 - Kampen, 1940).

A.A. van Ruler, Kuypers idee eener christelijke cultuur (Nijkerk, s.a.).

H. Schneider, Kultur und Denken der alten Ägypter, 2 v. (Leipzig, 1907).

H. Schneider, 'Jonge wetenschap in oud museum', Spiegel Historiael, IV (1969) 353-361.

I. Schöffer, 'Abraham Kuyper and the Jews', in: Dutch Jewish history, J. Michman e.a. red. (Tel Aviv enz., 1984) 237-260.

A.F. Shore, 'Christian and Coptic Egypt', in: The legacy of Egypt, J.R. Harris red., tweede druk (Oxford, 1971) 390-433.

J. Smits, De Verenigde Nederlanden op zoek naar het oude Egypte (1580-1780 - de traditie gevolgd en gewogen (Culemborg, 1988).

F. Stuhlmann, Mit Emin Pasha ins Herz von Afrika. Ein Reisebericht (Berlijn, 1894).

C.P. Thiele, Geschiedenis van den godsdienst in de oudheid tot op Alexander de grote, I (Amsterdam, 1893).

P.J. Vatikiotis, The history of Egypt, derde druk (Baltimore, 1985).

H. te Velde, Funerary mythology, in: Mummies and magic. The funerary arts of ancient Egypt, S. d;Auria e.a. red., Museum of Fine Arts Boston (Boston, 1988) 27-37. Wat zegt de Schrift. Gereformeerd tijdschrift, VIII (1907).

A. Werumeus Buning, Met de Rotterdamsche Lloyd naar Egypte, Ceylon, Sumatra en Java (Amsterdam, 1910).

A.S. White, The expansion of Egypt under Anglo-Egyptian condominium (Londen, 1899).

W.D. van Wijngaarden, 'Van Heurnius tot Boeser. Drie eeuwen egyptologie in Nederland (1620-1935)', Mededeelingen en verhandelingen v.h. Vooraziatisch-Egyptisch gezelschap 'Ex Oriente Lux', nr. 2 (Leiden, 1935), 26 pp.

J.A. Wilson, The culture of ancient Egypt, twaalfde druk (Chicago enz., 1971).

W.F.A. Winckel, Leven en arbeid van dr. A. Kuyper (Amsterdam, 1919).

W. Wolf, Funde in Ägypten (GÖttingen enz., 1966).

G.F. Wright, Wetenschappelijke bijdragen tot bevestiging der Oudtestamentische geschiedenis (Rotterdam, 1907).

M.E. Yapp, The making of the modern Near East (Londen enz., 1907).

The Marquess of Zetland, Lord Cromer. Being the authorised life of Evelyn Baring, first earl of Cromer {Londen, 1932).



J. Smits (geboren in 1948) studeerde geschiedenis en is sinds 1974 werkzaam in het christelijk middelbaar onderwijs. Adres: Ravelijnstraat 94, 4102 AP Culemborg.


Noten:

1. Gemeene gratie, 1,7-11, 218-219,414,452, 500-501; II, 121-122. Augustijn, Kuypers theologie, 51-52. Praamsma, Abraham Kuyper, 117-118, 120, 157, 159. Ridderbos, Cultuurbeschouwing van Kuyper, 29-30, 48, 51-53, 55, 88-89, 93-94, 98, 126-127, 230-232.

2. Gemeene gratie, I, 253. Douma, Algemene genade, 1. Ridderbos, Cultuurbeschouwing van Kuyper, 30-50, 283. Van Ruler, Kuypers idee eener christelijke cultuur, 34.

3. Gemeene gratie, II, 119-121, 154-158, 604-606, 653-654. Ridderbos, Cultuurbeschouwing van Kuyper, 51-53, 88-91.

4. Gemeene gratie, II, 98, 120, 218-219, 622-626, 629-630. Praamsma, Abraham Kuyper, 156-157.

5. Door Van Ruler (Kuypers idee ener christelijke cultuur, 80) dogmatische en cultuurhistorisch onhoudbaar geacht.

6. Fraai voorbeeld van Kuypers oog voor het detail vinden we bij Diepenhorst (Kuyper, 27-28) en Kuyper e.a. (Oude garde, 85-86).

7. 'Eenheid' (31 aug. 1873), in: Predikatiën 1867-1873,415-444 (m.n. 428). Gemeenegratie, 1,26, 92, 255, 428, 457, 502-503; II, 25-28, 86, 98, 183, 607. Calvinisme, 25-27, 73, 75, 101-102. Praamsma, Abraham Kuyper, 118-119, 123, 130, 158, 160. Ridderbos, Cultuurbeschouwingen van Kuyper, 56-57, 61, 88, 126.

8. Gemeene gratie, II, 173-180, 183-184, 246-247, 634, 668-671. Calvinisme, 25-27. Augustijn, Kuypers theologie, 51-52. Douma, Algemene genade, 48-51. Praamsma, Abraham Kuyper, 158. Ridderbos, Cultuurbeschouwing van Kuyper, 198-200. Van Ruler, Kuypers idee eener christelijke cultuur, 40.

9. Gemeene gratie, II, 408-428. Uit het Woord, III, 8, 21, 27-28, 170-178, 201, 207. Augustijn, Kuypers theologie, 39-40. Ridderbos, Cultuurbeschouwing van Kuyper, 50-51, 99-106.

10. Encyclopedie, II, 254-255. Gemeene gratie, 1,415-416; III, 56, 202. Uit het Woord, III, 18-19, 199-201, 213. Ridderbos, Cultuurbeschouwing van Kuyper, 107.

11. Kritiek op de visie van Abr. Kuyper vinden we bij Van Ruler Kuypers idee eener christelijke cultuur, m.n. 46-51, 55, 125-148), Ridderbos (Cultuurbeschouwing van Kuyper), m.n. 315-322 en Douma (Gemeente gratie, 312-316, 344-352). Kuyper liet naar hun gevoelen het eeuwige leven teveel opgaan in de wereld, de cultuur (v.R., 124), waardoor hij tekort heeft gedaan aan het koningschap en verzoeningswerk van Christus en evenzo aan de christ. eschatologische verwachting.

12. Gemeene gratie, I, 253-254, 264, 294-295, 458. Calvinisme, 27, 144-168. Augustijn, Kuypers theologie, 51-52. Praamsma, Abraham Kuyper, 158-159.

13. Gemeene gratie, 1,419-420,428 (cf. Hand. 7:22). Dictaten dogmatiek, IV De ecclesia, 127-128; V De magistratu, 372-374. Calvinisme, 19. Dagen van goede boodschap, IV, 82.

14. Encyclopedie, III, 134-137.

15. J.C. de Marez Oyens, 31 dec. 1905, Kuyper-archief 7174. Cf. Kasteel, Abraham Kuyper, 232, 266, 319.

16. Kasteel, Abraham Kuyper, 266-272. Winckel, Kuyper, 149-158.

17. Om de oude Wereldzee, I, 370.

18. Om de oude Wereldzee, II, 503. Briefwisseling Kuyper-Idenburg, 148, 154.

19. Cf. D.L. van Bylandt aan Kuyper, 16 jan. 1906. Kuyper-archief 7178.

20. Kuyper-archief, lade D p 4, 9d. Cf. evenzo Jhr. De Willebois aan Kuyper, 12 april 1906, Kuyper-archief D p 4, 9c. Evelyn Baring (1841-1917) wordt hier als gebruikelijk de 'Earl of Cromer' genoemd. Hij was in 1892 tot baron verheven, met de titel 'Lord', in 1898 tot Viscount en in 1901 tot Earl.

21. Winckel, Kuyper, 150.

22. Biographisch Woordenboek, 384.

23. Kasteel. Abraham Kuyper, 278-279. De Franse uitgave, waarvan Kuyper een exemplaar aan de Koninklijke Bibliotheek (Den Haag) heeft geschonken, is meer bescheiden uitgegeven en bevat geen foto's. De vertaling van dit hoofdstuk over Egypte is van J. Kleyntjens (Leuven). We hebben hier overigens niet zozeer te doen met 'a sort of cultural philosophical treatise' (Schöffer, 241), maar met een reeks christelijke cultuurstudies.

24. Om de oude Wereldzee, II, 323.

25. Naast Winckel: Rullmann, Abraham Kuyper, 209-212, 217. Dez., Kuyper-bibliografie, III, 321-331

26. Kuyper-gedenkboek 1907, 338, 359, 385-386. Zie ook de reactie van A.W.F. Idenburg, 18 nov. 1907 (Briefwisseling Kuyper-Idenburg, 160). l'Univers et le Monde (Parijs) berichtte: 'Le docteur Kuyper, malgré ses 70 ans, n'est pas homme à se retirer de la vie active pour se donner à ce repos entouré d'honneurs, qu'il a pourtant bien mérité; sa verte vieillesse est prête encore pour tous les combats que la cause du bien pourrait susciter . . . nous pouvons louer ce livre et dire que l'on y trouve mieux que des descriptions; de sont les impressions qu'ont faites sur un esprit si élevé la civilisation antique et la civilisation moderne mises en parallèle; ce sont encore des vues échangées avec les princes régnants et les contemporains illustres, des pensées profondes sur l'avenir, une surabondance de souvenirs historiques et artistiques, le tout écrit dans une langue que l'auteur manie en artiste consommé et qui fait vibrer l'âme des purs Neérlandais. La première édition de cet ouvrage était épuisée la semaine même se son apparation. On annonce une traducion française . . . et déjà on a sollicité la permission de traduire l'ouvrage en anglais et en allemand' (444).

27. Om de oude Wereldzee, I, 541-543; II, 55.

28. Kuyper e.a., Levensavond van dr. A. Kuyper, 16, 60-62. Cf. Van Bylandt aan Kuyper, 16 jan. 1906.

29. Om de oude Wereldzee, II, 165.

30. Zie voor deze periode uit de geschiedenis van de egyptologie: Bratton, Egyptian archaeology, passim. Jhr. De Willebois aan Kuyper, 12 april 1906. Cf. S.G. de Vries aan Kuyper, 21 okt. 1907, Kuyper-archief 7318 (zie hierna). Over de reisonderbreking, cf. Kuyper, Om de oude Wereldzee, II, 279, 323; en hiervoor noot 18. Vermoedelijk heeft hij in die zes weken van eind maart tot half april 1906 besloten om Om de oude Wereldzee te schrijven. Hij vertrok op 16 april vanuit Den Haag naar Algiers (Briefwisseling Kuyper-Idenburg, 154).

31. Ons tijdschrift (1908) 520, 577-579.

32. Onze eeuw (1907) 451-454.

33. Emants, Langs de Nijl. Cachet, Land mijner vaderen. Edwards, Thousand miles up the Nile. Jonker, Kuyper's 'Om de oude Wereldzee'. Cf. Rullmann, Kuyper-bibliografie, III, 322-330.

34. J. Woltjer aan Kuyper, 29 nov. 1908, Kuyper-archief 7508. Rullmann, Vrije Universiteit, 143-151.

35. G. Brom aan Kuyper, 6 mei 1908, Kuyper-archief 7407. Desgevraagd deelde mej. H. de Vries, bibliothecaris van het Ned. Instituut in Rome, mee dat geen exemplaar van Om de oude Wereldzee (meer) voorhanden is, doch wel een gesigneerd portret, met het gedrukte onderschrift: 'Mijn roeping is hoog, mijn taak is heerlijk, en boven mijn bed hangt de kruisiging, en als ik daarop zie is het of de Heere mij eiken avond vraagt: 'Wat is uw worsteling bij Mijn drinkbeker?' Zijn dienst is zoo verheffend en heerlijk' (1903). Voor dit onderschrift, cf. Kuyper e.a., Levensavond van dr. A. Kuyper, 90. De Bruijn, Kuyper-beeldbibliografie, 340. Omtrent Brom en zijn speurtocht in Italiaanse archieven naar voor de Nederlandse (kerk)geschiedenis belangrijke documenten, cf. Post (1957). Kuyper schonk wel een exemplaar aan de universiteitsbibliotheek van Leiden. In zijn reactie bedankte de bibliothecaris hem voor de weldaden aan de universiteit bewezen en verzocht hem nu tevens op korte termijn enige tijdschriften (over Palestina en de zigeuners) te retourneren (S.G. de Vries aan Kuyper, 21 okt. 1907, Kuyper-archief 7318). Inderdaad had Kuyper het eerste hoofdstuk reeds op 1 april 1907 afgesloten en het andere had hij waarschijnlijk in de maanden juli en augustus van dat jaar geschreven.

36. In een bergpas buiten Beiroet had Kuyper een inscriptie in hiërogliefen van de veroveraar Ramses II opgemerkt (Om de oude Wereldzee, I, 407).

37. Cf. Smits, De Verenigde Nederlanden op zoek naar het oude Egypte (1580-1780) 72-74.

38. Kuyper aan C. de Portalis, 3 jan. 1906, Kuyper-archief, lade D p 4, 8n. Om de oude Wereldzee, II, 55, 60-63, 88. Cf. Edwards, Thousand miles up the Niles, 1-2. Cachet, Land mijner vaderen, 30-32. Fagan, Rape of the Nile, 309-310. In januari 1952 werd het Shepheard's hotel aan de sharia el Gumhuriya (de voormalige sharia Kamel) in de wijk El Ezbekiya door brand verwoest en daarna prachtig herbouwd aan de Corniche en-Nijl.

39. Kuyper aan Henr. S.S. Kuyper, 3 jan. 1906, Kuyper-archief lade G p 13, 12. De trein van Port Saïd naar Caïro had een aanzienlijke vertraging, waardoor Kuyper pas tegen middernacht was gearriveerd. Over dit traject, cf. hiervoor noot 30, en Werumeus Buning, Rotterdamsche Lloyd, 161. Van Arkel e.a., Langs Nijl en Jordaan, 8-14.

40. Kabinet van de Khedive aan De Willebois, 4 jan. 1906. Kuyper-archief lade d p 4, 9b.

41. Lord Cromer aan De Willebois, 5 jan. 1906, Kuyper-archief D p 4, 9a. Na de dood van zijn eerste vrouw was Cromer opnieuw getrouwd (1901), maar het moederland trok steeds meer, ook omdat zijn gezondheid te wensen overliet en hij er zijn letterkundige (klassieke) studies wilde voortzetten. Hij was nu bijna 65 jaar (Kuyper 68) en overwoog zich uit de actieve dienst terug te trekken. Op 6 mei 1907 zou Cromer inderdaad (in zieke toestand) naar Engelenad terugkeren (cf. Zetland, Lord Cromer, 286-289, 299).

42. Om de oude Wereldzee, II, 64-65.

43. Kuyper e.a., Oude garde, 67.

44. Zetland, Lord Cromer, 354-357. Cf. Colvin, Modern Egypt, 406-408.

45. Om de oude Wereldzee, li, 61, 63-65, 124. Brutus pasha Ghali (1847-1910) was de leider van de Kopten. Hij had in 1899 als minister van buitenlandse zaken het bij nationalisten zeer impopulaire bestuursverdrag tussen Caïro en Londen aangaande de Soedan (condominium) getekend. Als premier moest hij (sinds november 1908) nog andere onaangename maatregelen nemen. In februari 1910 werd hij dooreen verbolgen moslim-nationalist vermoord/Cf. Behrens-Abouseif, Kopten, 69-73. Holt, Egyot, 225, 227. Kuyper noemt hier mer ere de journalist en woordvoerder van de nationalistische beweging in Egypte, Moustafa Kamel Pasha (1874-febr. 1908), die toen juist overleden was, maar die hij twee jaar tevoren ook in Caïro moet hebben ontmoet: het exemplaar van Kamel pasha's Egyptienes et Anglais (Parijs, 1906) dat het Vredespaleis (Den Haag) bezit, is namelijk vermoedelijk afkomstig uit de boekerij van Abr. Kuyper, die het op 1 jan. 1906 van de auteur had gekregen: 'A monsieur A. [Kuyper], hommage respectueuese de Moustafa Kamel Pac[ha.] Le Caire 1 janvier 1906'. Cf. Holt, Egypt, 222-226. Vatikiotis, Egypt, 201-206, 220, 222-224, 227-229.

46. Om de oude Wereldzee, li, 91-92, 98-101, 130, 133-134, 137-140, 165-166. Cf. Werumeus Buning, Rotterdcimsche Lloyd, 165-166, 169. Obbink, Op Bijbelschen bodem, 136-137. De afstand Cairo-Assoean bedraagt ongeveer 850 km, die van Assoean-Kartoem geeft Kuyper zelf op als 1259 km. Sir Reginald Wingate (1861-1953) was in de jaren 1899-1916 opperbevelhebber van het Engelse leger en gouverneur-generaal ('Sirdar') van Soedan.

47. Kuyper aan Joh. H. Kuyper, 19 en 22 jan. 1906, Kuyper-archief lade G p 13, 12. De firma Thomas Cook & Son was in 1870 door Khedive Ismael (1863-1879) benoemd tot diens binnenlandse reisagent en had sindsdien een lange staat van dienst opgebouwd. Niet zonder trots vermeldt de Cooks travelier's Gazette (okt. 1906,4-5) dan ook: 'That event will always occupy a prominent place among the peaceful revolutions which have transformed Egypt, for no act of private enterprise has done more in its way to bring prosperity to the ancient land of the pharaohs'. Kuypers reisplan en ervaringen komen goed overeen met de informatie in Cook's traveller's Gazette (nov. 1905, 24-25) voor het winterseizoen 1905/1906. Daarnaast blijkt bovendien dat hij voor het traject Assoean (Shellal)-Wadi Halfa met het luxe stoomschip de 'Prince Abbas' of de 'Memnon' moet hebben gereisd.

48. Aangezien in deze studie het accent ligt op het oude Egypte hebben we ook de monumenten van Aboe Simbel erbij betrokken.

49. Om de oude Wereldzee, II, 52-53, 55-63, 65-67, 69-83, 100. Kuypers hanteerde in elk geval: Brunhes (1902), Cromer (1907), Stuhlmann (1894) en White (1899). Vermoedelijk heeft hij voor verschillende onderwerpen tevens het door de egyptoloog Budge geschreven Cook's handbook of Egypt and the Sudan (1905) gebruikt. Wij waren hier evenwel aangewezen op de uitgave van 1902. Misschien hanteerde hij ook Baedekers Agypten (1902 of 1906). Die eigenaardige vergelijking tussen de Nijl en de Lek vinden we ook bij de tekenaar Willem de Famars Testas uit Utrecht, die in de jaren 1858-1860 het land bezocht (Reisschetsen, 65). Zie voor de natuurlijke gesteldheid het werk van Baines/Malek (12-21) en Brunner-traut (7-40, 335-350, 373-441).

50. Om de oude Wereldzee, II, 53-55, 83-86, 91, 101-103, 108-110. Elk gekwalificeerd handboek bevatte voldoende informatie. Kuyper vermeldt hier zelf het werk van Butler (1902) en hij hanteerde mogelijk tevens Renan (1865). Voor de duale waardering van het Egypte in vroeger tijd, zie Smits (m.n. 72-75, 149-161), voor Renan het werk van Carré (234-249) en de oude geschiedenis dat van Brunner-Traut (41-67, 131-192, 251-256), Hornung (1978) en Wilson (1971).

51. Om de oude Wereldzee, 1,84, 92-93, 96-99, 103-108. Zie Budge (1904, 115-155), Maspero (30, 36) en Tiele (21-27, 41-45, 68-69); over deze: NNBW, 4, 1332-1335). Voor de Oudegypt. godsdienst zie Brunner (35-46), Brunner-Traut (84-114), Van Baaren (1963), Erman (1905), Hornung (1971, m.n. 1-19, 89, 227-255; 1978, 96-97) en Wilson (m.n. 210, 221-229, 315. Kuyper (II, 98-99, 108) meende ten onrechte dat de eenvoudigen en armen bij gebrek aan begrafenismiddelen aan de eeuwige dood waren overgelaten (cf. Te Velde, 35-36).

52. Om de oude Wereldzee, I, 57-59, 63-65, 68, 116-129. Zie Cromer (1907), Dicky (1902, 1907), Blunt (1906) en mogelijk ook Calvin (1906) en White (1899). Capitulaties waren verleende rechten of verdragen waarmee een stelsel van exterritoriale rechtspraak en vrijstelling (vermindering) van belasting was ingevoerd. Zie voorde eigentijdse geschiedenis (1882-1914): Holt (211 -231), Vatikiotis (169-244) en Yapp (213-242).

53. Om de oude Wereldzee, 53-54, 68, 102, 107, 111-116. Voor deze paragraaf moeten we tevens denken aan Butcher (1897), Schneider (1907) en Cromer (1907). De gedachte aan de uit haar doodsslaap ontwakende Koptische kerk vinden we ook bij Van Arkel e.a. (1926) en Obbink (1927). Cachet (1902) dacht hier aan 'een mummie . . . waarin een kiem des levens bewaard bleef . . . in het nog kloppend hart' (p. 81). De zendingspost in Kalioeb was in 1866 in geloof op de belofte van Jesaja 19 gesticht door de gemeente van ds. H.W. Witteveen (1815-1884) in Ermelo. Naderhand werd de zorg overgedragen aan de 'Vereeniging tot uitbreiding van het Evangelie in Egypte' (Amsterdam, 1886) en is sinds 1978 geïntegreerd in het zendingswerk van de Ned. Herv. Kerk. P.J. Pennings, met wie Kuyper in Cairo overleg pleegde, kwam na G. Nijland (1871-1876) en J.H. Spillenaar (1874-1900). Hij zou worden opgevolgd door P. Bijl (1910-1937). De 'Holland Mission', in 1902 door de Khedive als zelfstandige kerk in Egypte erkend, beheerde in 1906 naast het zendingshuis een weeshuis, twee scholen en een begraafplaats. Bij de opening van de naar hem genoemde lagere school in zijn geboorteplaats Maassluis op 26 juli 1906 herinnerde Kuyper aan het trieste lot van de vroegchristelijke gemeenten in Egypte (Rullmann 1928, 211-216), evenzo in zijn schrijven aan Idenburg, 20 nov. 1910 (Briefwisseling Kuyper-Idenburg, 222). De zaak van de kerk in Egypte hield hem dus ook nadien bezig. In zijn Uit het diensthuis uitgeleid (1912) vinden we het naar de actualiteit (liberalen versus gereformeerden) overgebrachte motief van het Egypte dat het godsvolk onderdrukt. Voor de kerkgeschiedenis zie Van Arkel e.a. (22,46-59, afb. t.o.p. 80), Cachet (36-37,57-66, 69-105, 137,139, 142; over deze: NNBW, 3, 191-193) en Obbink (117-119, 150-160, 169); Brunner-Traut (193-217), Behrens-Abouseif (1972), Doresse (1960), Shore (1971), De Groot (1984) en De Haan Pzn. (1987).

54. Om de oude Wereldzee, II, 11-14, 24-28, 65-67, 111, 115, 127-129. Zie hier wellicht ook het werk van Lord Cromer (1907). Voor de Islam zij verwezen naar Jacobi (1986) en par. 4.

55. Om de oude Wereldzee, II, 86-88. Zie voor de monumenten Baines/Malek (56-61) en Brunner- Traut (166-90). Hoewel de critische pers anders oordeelde, hechtte Cromer bijzonder veel waarde aan de conservering van oude monumenten, die van ouds als steengroeve werden gebruikt. Hij voelde zich echter herhaaldelijk in zijn beleid belemmerd door de egyptologen zelf, die op dit punt onderling nogal van mening verschilden. Het was ook Cromer die lord Carnarvon heeft aangeraden wetenschappelijke opgravingen in Egypte te financieren, hetgeen in 1922 zou leiden tot de vondst van het graf van Toetanchamon. Cf. Dawson/Uphil (18), Desroches-Noblecourt (18), Fagan (288-291, 295-297, 329) en Zetland (350-351).

56. Om de oude Wereldzee, II, 86-88. Zie voorde mummies van de farao's Fagan (291-295) en Wolf (234-246), voor de huidige collectie Brunner-Traut (351-372) en de The Egyptian Museum Cairo. Official catalogue.

57. Om de oude Wereldzee, II, 88-91. De kop van de sfinx is zeker niet hol. Zie voor Gizeh en omgeving het werk van Baines/Malek (134-165) en Brunner-Traut (450-527), voor de theorievorming rondom de piramiden dat van Cachet (121 -123), Van Arkel e.a. (65-66), Obbink (34-35) en Lauer (191-258), en voor de sfinx dat van Smits (139-142).

58. Om de oude Wereldzee, II, 92-99. Wellicht ook Maspero (25-36). Voor Luxor en omgeving zie Baines/Malek (84-107) en Brunner-Traut (590-686), Voor de Memnonkolossen ook noot 46.

59. Om de oude Wereldzee, II, 99-100, 134-136. Budge, Egyptian Südan, 80-81, 636. Voor Elefantine, Philae en Aboe Simbel zie Baines/Malek (72-74, 184-185) en Brunner-Traut (708- 714, 725-731, 754-758).

60. Pro Rege, I, 133-153, 180. Wright, Wetenschappelijke bijdragen, voorw. GFW en AK, vgl. 66-79 (Israël in Egypte), 80-107 (de Uittocht), Rullmann, Kuyper-bibliografie, III, 316. Wright baseert zich onder meer op het werk van M.B. Cotsworth (zie par. IV.9). Ook anderszins is hij snel met zijn conclusies. Wat zegt de Schrift (1907) 359-360. Ons tijdschrift (1908) 627-634. Zie ook Ridderbos, Cultuurbeschouwing van Kuyper, 107-108.

61. Van de voleinding, I, 73-81.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 januari 1991

Radix | 84 Pagina's

Ontwakend nationalisme in Egypte geïnspireerd door eigen faraonisch verleden Een culturele handreiking van Abraham Kuyper (1908)

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 januari 1991

Radix | 84 Pagina's