Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Herman Bavinck en de godsdienstpsychologie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Herman Bavinck en de godsdienstpsychologie

37 minuten leestijd Arcering uitzetten

In 1935 schreef Tj. Hoekstra (1880-1936), toen hoogleraar ambtelijke vakken aan de Theologische Hogeschool te Kampen, dat de gereformeerden op het terrein der godsdienstpsychologie eigenlijk nog 'verbazend achterlijk' waren (p. 192). Een uitspraak die op haar beurt weer verbazing kan opwekken, want waren het niet de gereformeerden die in het vooroorlogse Nederland aandacht schonken aan godsdienstpsychologie? Was niet reeds in 1909 Geelkerken aan de Vrije Universiteit gepromoveerd over godsdienstpsychologie? Was het niet H. Bavinck geweest die haar in Nederland introduceerde? Inde bekende werken over persoon en werk van H. Bavinck (bijv. Bremmer, 1961, 1966; Veenhof, 1968) vindt men weliswaar uitvoerig beschreven hoe na het voltooien van zijn Gereformeerde Dogmatiek zijn aandacht verschoof naar de psychologie en de pedagogiek, maar een uiteenzetting van zijn opvattingen over het speciale gebied van de psychologie der religie ontbreekt. In het overzichtswerk over een eeuw wetenschapsbeoefening aan de Vrije Universiteit (1980) wordt Bavinck telkenmale ten tonele gevoerd, ook in het hoofdstuk over de psychologie, maar de godsdienstpsychologie schittert door afwezigheid. Dit artikel wil een poging zijn in de lacune te voorzien, want ofschoon de godsdienstpsychologie zich in Nederland aan de academie een plaats heeft verworven als in geen ander Europees land, schijnt men in het algemeen haar prilste geschiedenis - die zich hier te lande voor een groot deel in gereformeerde kring heeft afgespeeld - te hebben vergeten, noch ook schijnt men te weten hoezeer dit stuk geschiedenis met de persoon van H. Bavinck verbonden is geweest. Doch laten we het verhaal rustig opbouwen. Is het waar dat Bavinck de godsdienstpsychologie in Nederland introduceerde? En wat voor godsdienstpsychologie was dat dan?

De opkomst van de 'moderne ' godsdienstpsychologie

Wanneer men spreekt over godsdienstpsychologie, moet men weten wat men daar onder verstaat. Zoals met alle psychologie, is de definitie hiervan Berg, 1958), de godsdienstpsychologie te laten beginnen bij en met Schleiermacher, daar deze de godsdienst in het 'gemoed' zou hebben gefundeerd. Een eventuele dergelijke fundering van de godsdienst als antropologisch gegeven, zegt nog niets over de wijze waarop de godsdienstpsychologie verstaan en beoefend dient te worden. Schleiermacher bedreef geen godsdienstpsychologie en was ook geen wegbereider, al mag hij misschien haar voedingsbodem bewerkt hebben. Dergelijke bewerkingen kan men echter reeds eerder aantreffen. Wie godsdienstpsychologie zou willen verstaan als het inzicht krijgen in het (tot stand komen en zich ontwikkelen van) subjectief godsdienstig leven, zou op christelijk erf ook Paulus (bijvoorbeeld in Rom. 7) en Augustinus als voorlopers kunnen noemen. De systematische beschrijvingen die mystici (en ook andere 'bevindelijke' schrijvers) van het geloofsleven bieden (en waarbij zij veelal impliciet gebruik maken van de sinds Aquinas 'gecanoniseerde' aristotelische psychologie), zijn dan evenzeer vindplaatsen van godsdienstpsychologie. Al is er in dit licht veel op aan te merken, doorgaans laat men 'de moderne' psychologie toch pas beginnen in 1879, toen Wilhelm Wundt in Leipzig het eerste 'psychologische laboratorium' ter wereld opende. Het 'nieuwe' bestond aanvankelijk niet zozeer in de ontwikkeling van nieuwe ideeën over of in de psychologie, als wel in de toepassing van nieuw ontwikkelde onderzoekstechnieken: onder meer het experiment en (voornamelijk in de Verenigde Staten) systematische bevraging door middel van onder andere vragenlijsten. Op grote schaal werden de nieuwe technieken ook op het 'godsdienstig leven' toegepast: als relevant menselijk domein van ervaren en handelen werd getracht ook dit systematisch te exploreren, te beschrijven en met tal van andere, triviaal lijkende, gegevens in verband te brengen (leeftijd, puberteitsontwikkeling, e.d.). Vrijwel allen die thans als grondleggers van de hedendaagse psychologie gelden, hebben zich ook op het terrein der godsdienstpsychologie bewogen (denk naast Wundt aan W. James, P. Janet, S. Freud, om slechts enkelen te noemen). Indien men dus toestemt, dat 'de moderne' psychologie op het eind van de 19e eeuw werd geboren, dan zou men dit ook voor de godsdienstpsychologie kunnen laten gelden. Ook zij ontstond in het fin de siècle, in drie landen tegelijkertijd (cf. Wulff, 1991). In de Verenigde Staten stichtte G. Stanley Hall (1846-1924) een 'School of religious psychology' aan de Clark University waarvan hij president was. Nadat hij aanvankelijk theologie had gestudeerd, was hij onder andere dankzij studie bij Wundt tot een empirisch psycholoog geworden: hij wilde de psychologie bevrijden uit de oude theologische en wijsgerige bespiegelingen die rond het hiernamaals en de relatie van de ziel tot het lichaam cirkelden (VandeKemp, 1992). Voorts wenste hij (beïnvloed door evolutionistisch gedachtengoed) via de studie van kinderen licht te laten schijnen op het psychisch functioneren van volwassenen. Met zijn 'genetische' psychologie staat hij aan de oorsprong van wat thans veelal 'ontwikkelingspsychologie' heet. Veel aandacht schonk hij ook aan godsdienstpedagogie. Zijn hoofdwerk werd Adolescence (1904), een boek waarin hij, zoals de ondertitel aankondigt, onder andere gegevens over de godsdienst van jeugdigen in verband brengt met gegevens uit fysiologie, criminologie en antropologie. Meer nog dan Hall zelf, richtten twee van zijn leerlingen: E. Starbuck en J.H. Leuba hun blik op de godsdienst. Ook bij hen overweegt het ontwikkelings- en 'naturalistisch' perspectief (wat er bij Leuba toe leidde bekering en mystiek uitsluitend in termen van psychofysiologische processen te willen beschrijven). Starbuck zal herinnerd worden als degene die de kwantificerende benadering (op zoveel mogelijk verzamelde 'feiten' toegepast) in de godsdienstpsychologie heeft geïntroduceerd. Het tellen en rekenen van de Clark School vond weinig bijval bij de andere aartsvader van de Amerikaanse godsdienstpsychologie, bij W. James (1842- 1910) die aan het begin van de fenomenologische traditie staat. Zijn The varieties ofreligious experience (1902) zal weinig toelichting behoeven; het is tot op heden de meest verkochte 'classic' in de godsdienstpsychologie. In Duitsland zou de benadering van James meer weerklank vinden dan die van Hall c.s. Zo kende bijvoorbeeld Gustav Vorbrodt reeds in zijn Psychologie des Glaubens (1895) aan een in hoofdzaak descriptieve psychologie een noodzakelijke plaats toe in godsdienstwetenschappen en theologie. In het Franse taalgebied, waar een psychopathologische traditie invloedrijk was en op de godsdienst werd toegepast (onder meer op extase, mystiek, verschijningen, e.d.) oefende James tevens grote invloed uit op Th. Flournoy (1854-1920), ook één van de grondleggers van de hedendaagse psychologie en degene die de twee fundamentele methodologische principes voor de godsdienstpsychologie formuleerde (kort gezegd: 1. uitsluiting van een oordeel over het transcendente, 2. als heuristiek het zoeken naar natuurlijke verklaringen, 1903).

Bavinck in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen

Zoals uit deze korte aanduidingen reeds moge blijken: de godsdienstpsychologie maakte rond 1900 behoorlijk furore. Het werd voor Nederland hoog tijd zich met deze bloeiende buitenlandse onderneming te verstaan. De eerste Nederlander die over deze 'nieuwe' godsdienstpsychologie schreef, was H.T. de Graaf (1875-1930), toen nederlands hervormd predikant te Marum, later hoogleraar te Leiden. In 1905 publiceert hij een artikel 'Over godsdienstpsychologie' in Teekenen des Tijds, een vrijzinnig tijdschrift. Hij bespreekt hierin enkele werken van Starbuck, Murisier, Flournoy en Leuba. (Merkwaardig genoeg ontbreekt W. James, wiens werk toen toch reeds alom aandacht trok.) Het is niet uit te sluiten, dat Bavincks aandacht via dit artikel bij de godsdienstpsychologie bepaald werd. Indicaties hiervoor ontbreken echter. (Bavinck noemt het artikel van De Graaf niet en schijnt ook niet iedere van de door De Graaf besproken publikaties te hebben gekend.)1 Het is onbekend, hoe Bavinck precies aan het thema voor zijn voordracht over 'Psychologie der religie' is gekomen.2 Feit is, dat hij op 10 juni 1907 in het gebouw van de (toen nog geheten) Koninklijke Akademie der Wetenschappen een zeer degelijk referaat over de nieuwe godsdienstpsychologie heeft gehouden. In de Akademie was Bavinck opgenomen in 1906. Meer bepaald was hij lid van de afdeling voor de taal-, letter-, geschiedkundige en wijsgerige wetenschappen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, vak 10: theologische vakken, die behalve hem toen als leden omvatte: P.D. Chantepie de la Saussaye, G. Wildeboer, D.E.J. Völtjer, J.J.P. Valeton jr, W.H. van de Sande Bakhuyzen. Zijn bijdrage over 'Psychologie der religie' was zijn eerste voordracht voor de Akademie. De notulen van de vergaderingen van de betreffende afdeling geven niet aan waarom godsdienstpsychologie als thema werd gekozen (had Bavinck het voorgesteld? Was het hem verzocht of opgedragen?), noch of het thema van te voren reeds bekend was gemaakt.3 Evenals De Graaf eerder, levert Bavinck een beschouwing over de godsdienstpsychologie aan de hand van enkele hoofdwerken die hij had gelezen. Doch er zijn behoorlijke verschillen met het verhaal van De Graaf indertijd: Bavinck heeft meer gelezen,4 behandelt uitgebreider en ook wel diepgaander, maar vooral vanuit een andere attitude. (Op dit laatste komen we nog terug).

Het is opmerkelijk dat, ofschoon hij er blijk van geeft ook Duitse en Franstalige literatuur te hebben gezien, Bavinck in zijn referaat vooral ingaat op Amerikaanse godsdienstpsychologie. Naast James wordt vooral Starbuck door hem behandeld. Hij blijkt vooral gefrappeerd te zijn door het systematische gebruik van de 'questionnaire' door de Clark school en refereert uitvoerig hun bevindingen met betrekking tot de puberteit en de bekering (die volgens deze Amerikaanse onderzoekers een tot de puberteit behorend fenomeen is). Na zijn literatuuroverzicht te hebben gegeven, geeft Bavinck zijn waardeoordeel over de godsdienstpsychologie, zich daarbij - in de Akademie - 'van alle theologische bedenkingen' onthoudend en zich beperkend 'tot enkele opmerkingen van algemeen wetenschappelijken aard' (1909, p. 170). In zijn bedenkingen blijkt hij geleid te worden door kritiek zoals die eerder door Ernst Troeltsch (1865-1923) was voorgedragen. Hij begint dan met te stellen, dat aan de mogelijkheid en het recht van het geschetste onderzoek geen twijfel kan bestaan. Echter, plukt men - waar de godsdienstpsychologie nog zo jong is - geen onrijpe vruchten? De resultaten die men verkrijgt - gelden die ook voor niet onderzochte personen? En kan men een bekering wel losmaken van haar inhoud en alleen beschrijven als een transformatie van het bewustzijn? Bavincks bedenkingen blijken gevoed te worden uit het gegeven dat deze psychologie de vraag naar de waarheid van de onderzochte godsdienstige fenomenen niet stelt: hij heeft 'ernstigen twijfel aangaande de mogelijkheid, om, gelijk de Religionspsychologie bij James e.a. zich voorstelde, langs dezen weg het recht, de waarheid en de waarde van de religie aan te toonen' (1909, p. 173). Bavinck geeft toe, dat in de religie allerlei negatieve en positieve zaken voorkomen. Maar om te weten wat positief en wat negatief is, moet men een criterium hebben en James' pragmatisme ('sociale nuttigheid') deugt als zodanig niet. Voor Bavinck is het resultaat van de godsdienstpsychologie daarom te schraal: zij komt niet verder dan het veronderstellen van een 'More'. Maar: 'natuurlijk heeft niemand aan zulk een ,,More" in den godsdienst genoeg; ieder kleedt het anders aan en interpreteert het op zijne wijze. [..] Ieder heeft dus en moet ook hebben zijn eigen godsdienst en zijn eigen God' (1909, p. 175). Een gezichtspunt dat Bavinck uiteraard niet welkom was. Hij concludeert dan ook dat de godsdienstpsychologie, net zo min als de godsdienstgeschiedenis, noodzakelijk aangevuld moet worden met de gezichtspunten der dogmatiek. Godsdienstpsychologie 'leert ons wel, althans tot zekere hoogte, wat de religie is, hoe zij wortelt in en samenhangt met heel de menschelijke natuur, maar zij zegt ons niets over haar inhoud, over haar waarheid en haar recht. [..] En om waarheid is het toch ten slotte in elke, ook in den wetenschap van den godsdienst, te doen' (1909, p. 176; cursivering origineel).

Bavinck in Amerika: de Stone-lezingen

Zoals hij zelf al aangaf, wilde Bavinck zich in de Akademie van theologische kritiek onthouden. In zijn Wijsbegeerte der Openbaring, de Nederlandstalige bewerking van zijn Stone-lezingen uit 1908, spreekt hij in het hoofdstuk over 'Openbaring en religieuze ervaring' iets vrijer. Weer geeft hij aan het bestaansrecht en belang van de godsdienstpsychologie goed te willen onderkennen. Ruimhartig stelt hij dat aan de wetenschappelijke bezwaren die men nu nog tegen haar kan aanvoeren, langzamerhand wel tegemoet gekomen zal worden. Maar in een nutshell drukt hij dan zijn ambivalentie uit: hij wil 'erkennen, dat de dogmatiek, vooral in de leer van de ordo salutis, meer psychologisch moet worden en met de religieuze ervaring meer rekening moet houden. Maar dit alles neemt niet weg, dat de psychologie der religie alleen zielstoestanden onderzoekt en over hun recht en waarde zich niet uitspreekt en niet uitspreken kan' (1908, p. 177). Men kan, in dit citaat en op andere plaatsen, van ambivalentie bij Bavinck ten opzichte van de godsdienstpsychologie spreken: enerzijds onderstreept hij nadrukkelijk haar bestaansrecht en verwacht hij veel van haar, anderzijds wantrouwt hij haar. Hij verwacht meer dan menig ander theoloog, in zijn tijd en in het heden. Vaak immers wordt psychologie in het theologisch curriculum en in de faculteit 'in verband gebracht met de zogenaamde praktische theologie: psychologie wordt dan beschouwd als een hulpwetenschap ten behoeve van pastorale gespreksvoering, liturgie, groepswerk en vele andere zaken meer. (Voor deze wijze van gebruik maken van de psychologie is het echter juister de eveneens in omloop zijnde term 'pastorale psychologie' te reserveren.) Bavinck onderkent de hier mogelijke voordelen (hij spreekt van winst voor de 'leiding van het religieuze leven'), maar gaat verder: hij ziet ook mogelijkheden om de 'kennis' van het religieuze leven door middel van de psychologie te vergroten, en gaat zelfs zover, haar in de dogmatiek een eigen plaats toe te kennen. Men kan hier een duidelijke parallel zien met Bavincks beschouwingen over de theopneustie in verband met 'het Schriftprobleem'. Volgens Bavinck werd over de Schrift te vaak gedacht, 'alsof ze plotseling uit den hemel was komen vallen' (Gereformeerde Dogmatiek, I (2e druk), p. 401). Daarentegen wees hij er op, dat de theopneustie de zelfwerkzaamheid van de bijbelse auteurs niet vernietigde maar juist bevestigde en dat daarom de nodige aandacht geschonken diende te worden aan empirische factoren. Hij doelde daarbij niet slechts op verschillen in taal en stijl tussen de schrijvers, maar ook op geboorte, herinnering, nadenken, natuurlijke gaven en levenservaring die bij het schrijven niet werden uitgeschakeld (cf. Berkouwer, 1989, pp. 65-66). Zo verwachtte Bavinck ook echte winst van onderzoek van de psychologische aspecten der religieuze ervaring, een winst die zich tot in de dogmatiek zou uitbetalen. Consequenterwijze verschijnt de godsdienstpsychologie dan ook in de tweede druk op verschillende plaatsen in zijn eigen Gereformeerde Dogmatiek (cf. dadelijk). Naast 'fascinans' is echter ook sprake van 'tremendum': Bavinck vertrouwt de godsdienstpsychologie niet. In Wijsbegeerte der Openbaring noemt hij twee problemen. Hij weet dat menigeen hoopt en verwacht, dat de godsdienstpsychologie 'velen, die thans van den godsdienst vervreemd zijn, herwinnen zal' (1908, p. 177). Maar Bavinck geloofde er niet zo in. Zijn bedenkingen werkt hij op deze plaats niet uit, maar in de één jaar later onder hem verdedigde dissertatie van zijn leerling J.G. Geelkerken (1879-1960) vindt men ze breeduit terug: 'Wanneer de beschouwingen en resultaten onzer empirische godsdienstpsychologie eenmaal uit de enge kring der vakgeleerden zullen zijn afgedaald in de bredere en lagere sferen van de on- of min-ontwikkelde massa, zullen zij daar geen religie wekken of voeden, maar hun psychologistisch, monistisch, idealistisch, pragmatisch karakter zal de publieke opinie - zij het tegen de bedoelingen van de besten der godsdienstpsychologen in - eenvoudig doen zeggen: het is wetenschappelijk bewezen, dat de godsdienst niets anders is dan een natuurlijk, menselijk streven, dat met het bestaan en de werking van een God niets te maken heeft' (Geelkerken, 1909, p. 391).5 Het tweede probleem, dat Bavinck noemt, is - weer - het waarheidsprobleem. In feite is heel de rest van het betreffende hoofdstuk in Wijsbegeerte der Openbaring, in steeds weer wisselende bewoordingen, daaraan gewijd. Hét probleem blijkt voor Bavinck te zijn: het opschorten van het waarheidsoordeel (de fenomenologische 'epochè') en het niet werken vanuit de - onderkende - waarheid. Voor hem was het ontoelaatbaar een staalkaart te maken van de verschillende bekeringen die verschillende mensen van verschillende confessie op verschillende wijze doormaken, zoals bijvoorbeeld W. James en E. Starbuck deden. Bij Bavinck blijkt slechts legitiem en zinvol onderzoek mogelijk te zijn van hetgeen zich bij een 'ware' bekering voltrekt. 'Als nu het object der theologie geen ander kan zijn dan de zuivere religie, welke in het Christendom als vrucht van openbaring voor ons optreedt, dan komt het onderzoek naar de methode neer op deze éne maar zeer gewichtige vraag: hoe stelt de christelijke religie zelf het voor, dat een mensch tot haar komt, hare waarheid erkent en door haar een waarachtig religieusch mensch, een Christen, een kind Gods wordt?' (1908, p. 192). Bavinck verdedigt hier dus geen docetisme: het geloofsleven is onderzoekbaar en 'aardse' factoren spelen wel degelijk een rol. Anderzijds zit er toch iets van supranaturalisme in zijn opvatting: een bekering zoals de 'ware' godsdienst die voorstelt is niet te vergelijken met bekering inde niet-'ware' godsdienst(en) en vergelijken heeft dus ook weinig zin. De 'ware' bekering wordt gewerkt door de Heilige Geest en die werkingen kunnen (en moeten) onderzocht worden en men moet dan bovendien weten en belijden dat het (de gevolgen van) die specifieke werkingen zijn die men onderzoekt. De bekering (bij christen of nietchristen) onderzoeken zonder zich uit te spreken of het hier al dan niet werkingen van de Heilige Geest betreft, is volgens Bavinck onmogelijk en illegitiem. Hier treft men een apologetische trek bij Bavinck.6 Want uiteindelijk betekent het dat het psychologisch onderzoek niet anders kan dan blijven binnen het kader van hetgeen de 'religie zelf', de traditie en haar uitleg, voorgegeven heeft en dit bevestigen. Het is niet te bedoeling van dit artikel met Bavinck inhoudelijk in discussie te treden of hem te evalueren. De inzet is veeleer historisch-beschrijvend. Opgemerkt zij echter slechts, dat men over het laatste en dergelijke punten van methodologische aard, ook heden ten dage nog, van mening kan verschillen.7 Weliswaar wordt thans de mogelijkheid van een methodisch opschorten van het waarheidsoordeel wel algemeen aanvaard en hoeft volgens de meeste auteurs (niet slechts door godsdienstpsychologen, ook door theologen en wijsgeren) een methodologisch atheïsme nog geen ontologisch atheïsme te impliceren - maar toch wordt Bavincks opvatting nog steeds aangehangen. Op dit punt zal hij hier dan ook niet bekritiseerd worden. Laakbaarder is echter dat hij in zijn weergave van godsdienstpsychologische literatuur (en implicaties) merkwaardig tendentieus is. Wie vertrouwd is met de door hem besproken literatuur, komt allicht bij menige van zijn uitspraken over godsdienstpsychologie tot de wat verbaasde vraag: 'maar wie wil of zegt dat dan?' Wanneer hij bijvoorbeeld in het voorheen gepresenteerde citaat stelt, dat de godsdienstpsychologie zich nooit kan verheffen tot een logica van de religie en nooit de plaats van metafysica of dogmatiek kan innemen, moet men redelijkerwijs de vraag stellen, wie dat dan zou hebben beweerd of gewild. Wanneer Bavinck wat bombastisch stelt: 'Wat bekering is en wezen moet, dat kan geen psychologie der religie ons leren' (1908, p. 178) of: 'De empirische psychologie zal het zieleleven nooit ten volle kunnen verklaren' (p. 182) lijkt hij een zogenaamde 'straw-man fallacy' te begaan. Hij schetst eerst een beeld van zijn 'tegenstander' dat hij vervolgens - terecht - gaat bestrijden. Alleen: het geschetste beeld is onjuist, zulk een grof psychologisme werd door niemand van de door hem gerefereerden beleden. Natuurlijk waren er wel theologen die dermate ingenomen waren met de nieuwe benadering dat zij deze in hun enthousiasme overschatten en die - net als bijvoorbeeld de Nederlander Cannegieter (1846-1929) - 'de psychologie als uitgangspunt voor theologie en predikantsopleiding' wilden nemen (Cannegieter, 1925). Doch in de door Bavinck besproken literatuur is zulk een tendens niet aanwezig. Bavinck kon vanuit zijn toenmalig gereformeerd standpunt genoeg andere argumenten aandragen om de godsdienstpsychologie te wantrouwen; dus waarom hij op onderdelen een drogbeeld van haar schetste is niet inzichtelijk. Oneigenlijk klinkt ook de volgende tegenwerping: 'De Heilige Schrift is ontzaglijk rijk in benoemingen voor [de] via salutis; zij geeft er nooit een dorre dogmatische beschrijving noch een droog schema van begrippen van; maar zij laat ze ons zien in het leven, en geeft daardoor een psychologie der religie, gelijk geen wetenschappelijk onderzoek en geen questionnaire methode die aan het licht kan brengen' (1908, pp. 194-195). Het is merkwaardig dat Bavinck het gegeven, dat de (bijbelse) beschrijvingen rijker zijn dan enige systematiek, niet laat pleiten tegen dogmatiek en wel tegen psychologie. Beschrijvingen zijn immers altijd rijker en oorspronkelijker dan de zich daarop baserende systematisch-wetenschappelijke reflectie. Misschien moet men veronderstellen, dat naast zijn bezwaar tegen het opschorten van het waarheidsoordeel en tegen het ontbreken van een (naar zijn mening) juist theologisch kader ook de altijd wat steriele werkwijze en resultaten van de vakwetenschap in het algemeen hem teleurstelden? Was het ook daarom dat hij zich in zijn andere boeken wel met wijsgerige, maar niet met empirische psychologie bezighield? Was hij teveel denker en klassiek theoloog om affiniteit tot de beperktheid van empirisch onderzoek te kunnen ontwikkelen?

De plaats van de psychologie in Bavincks Gereformeerde Dogmatiek

Zoals hij zelf als desideratum formuleerde in zijn Stone-lezingen, ging Bavinck er in de tweede editie van zijn Gereformeerde Dogmatiek toe over, aan de godsdienstpsychologie de nodige aandacht te schenken. Op verschillende plaatsen geeft hij in essentie dezelfde literatuur en overwegingen die we nu reeds gezien hebben. Maar ook blijkt, dat zijn wantrouwen ten opzichte van een psychologie die over de godsdienst iets zou willen zeggen, van ouder datum is dan zijn kennismaking met de 'nieuwe' godsdienstpsychologie. In het hoofdstuk 'Over de weldaden des verbonds' neemt Bavinck in de tweede druk verschillende gegevens op uit de godsdienstpsychologie: in de paragraaf over 'De heilsorde' onder andere een schets van de ontwikkeling van het religieuze leven bij het individu, en in de paragraaf 'Roeping en wedergeboorte' een stuk over de psychologie van de bekering. Hij baseert zich hier voornamelijk op zijn rede uit 1907 (met bronvermelding, ook van Geelkerken, 1909). De beschouwingen op deze plaatsen gaan met kritische opmerkingen gepaard (we zagen ze boven). Zijn meer principiële kritiek ontvouwt hij in het inleidende hoofdstuk. In de paragraaf 'Methode der dogmatiek' schrijft hij, dat de psychologie-nieuwe-stijl weliswaar serieus genomen moet worden, maar zeker niet overschat. Immers, het experiment is in de psychologie en a fortiori in de godsdienstpsychologie maar beperkt toepasbaar. Ten tweede, al zulk (psychologisch en godsdienst-historisch) onderzoek zal nooit kunnen vaststellen of ook waarheid aan de religie beantwoordt. In de derde plaats denkt men - in de lijn van Schleiermacher - ten onrechte dat het in de godsdienst alleen op gemoedstoestanden aankomt en niet op voorstellingen en handelingen. Tenslotte bestaat de gepretendeerde objectiviteit niet: niemand kan alle godsdiensten, inclusief de eigen, consequent als gelijkwaardig beschouwen; één of andere rangordening brengt men altijd aan, echter niet op grond van empirisch onderzoek, maar van persoonlijke waardering. Voor Bavinck rook de hele godsdienstpsychologie naar negentiende-eeuws antropocentrisme en positivisme. Reeds eerder had hij geprobeerd deze te ontzenuwen. In het hoofdstuk over de 'Principia der dogmatiek' schreef hij namelijk in de eerste uitgave van zijn Dogmatiek (1895), dat de empirische wetenschappen het wezen en de oorsprong van de religie niet kunnen achter-halen. Dat de geschiedwetenschap dit niet kan, is nu wel evident, zo stelt Bavinck. En wanneer de psychologie het dan toch wil proberen, zal zij terecht komen bij Feuerbach: zij wil de religie verklaren vanuit niet-religieuze oorzaken en krachten in de mens of in de mensheid (p. 208). Haar grondfout is namelijk religie te willen begrijpen zonder daarbij expliciet uit te gaan van het bestaan Gods. Toen hij, in het begin van de twintigste eeuw op de nieuwe, zogenaamde empirische godsdienstpsychologie stootte, werd Bavincks oude argwaan onmiddellijk weer gewekt: was dit niet een uitwerking van de negentiendeeeuwse poging de religie tot een niets-dan-menselijke onderneming te verklaren?8 Heel zijn latere aandacht en fascinatie voor de godsdienstpsychologie staat onder dit voorteken van wantrouwen.

Zoals bekend, zijn de derde en vierde druk van Bavincks Gereformeerde Dogmatiek ongewijzigde herdrukken van de tweede (zelfs kleinigheden werden niet gecorrigereerd: G.S. Hall bleef, ofschoon hij reeds overleden was, aangeduid als de 'tegenwoordige president van de Clark University', III4, p. 557). Ook in andere geschriften is Bavinck na 1911 (wanneer deel II van de tweede druk van de Gereformeerde Dogmatiek verschijnt) niet meer op de godsdienstpsychologie ingegaan. Interesseerde zij hem niet meer? Is hij gebleven bij zijn houding van: haar bestaansrecht erkennen, maar haar feitelijke gestalte verwerpen? Zulks zou men kunnen vermoeden. Er zijn echter ook aanwijzingen voor een groeiende openheid van Bavinck voor de godsdienstpsychologie.

Groeiende waardering?

Daar zijn dan in de eerste plaats de beschouwingen die Tj. Hoekstra, een leerling van Bavinck, aan de godsdienstpsychologie wijdde. In de programmatische rede die hij bij de aanvaarding van het hoogleraarschap te Kampen in 1913 uitsprak, sluit hij zich in de beoordeling der godsdienstpsychologie nauw bij Bavinck aan, maar legt toch een ander accent. Terwijl bij Bavinck - op papier althans - de positieve punten van de godsdienstpsychologie vergeten schijnen te worden na de breed ontvouwde bezwaren, is dit bij Hoekstra eerder omgekeerd. Ook hij kritiseert dat zij de waarheidsvraag buiten beschouwing laat, maar heeft verder veel waardering voor haar insteek. Als één van de positieve punten noemt hij dat de (toenmalige) godsdienstpsychologie de 'noodzakelijkheid der religie als biologische functie in het licht [stelt]. De religie heeft toch ook biologische waarde' (1913, p. 16; cursivering origineel). Bij Bavinck klonk op dit punt eerder verontwaardiging door omdat men godsdienstig leven überhaupt met biologie in verband durfde te brengen. En vooral ziet Hoekstra overal gegevens voor de godsdienstpsychologie liggen (in Schrift en traditie) en overal toepassingsmogelijkheden (hij noemt exegese, kerkgeschiedenis, dogmatiek, ambtelijke vakken). In deze rede stelt hij reeds - echter zonder aan te geven waarom - liever 'psychologie der religie' te willen dan 'religieuze psychologie' (bij Bavinck zou dat wel eens anders geweest kunnen zijn). In zijn rectoraatsrede uit 1916 gaat Hoekstra nog een methodologische stap verder. Psychologie is voor hem een descriptieve en geen normatieve wetenschap, zij onderzoekt hoe voorstellingen tot stand komen, maar niet of die ook aan een werkelijkheid beantwoorden, zij mist de bevoegdheid om normen voor de handeling te stellen. Belangrijk is hier dat Hoekstra deze punten niet - zoals eerder Bavinck - bij wijze van kritiek naar voren brengt, maar als noodzakelijkheden. Het doel van een vakwetenschap kan volgens hem niet aan de ervaringsgegevens ontleend worden, maar moet uit de godsdienst en de wijsbegeerte afgeleid worden. (En hij geeft aan dat zo'n formulering bovendien ook altijd afhankelijk is van de op een bepaald moment bereikte 'stand van het Christelijk cultuurniveau', p. 16). Aldus creëert Hoekstra echter een grotere 'vrije ruimte' voor de (godsdienst)psychologie als vakwetenschap dan Bavinck had gedaan. Is Bavinck met deze accentverschuivingen meegegaan? Zoals reeds aangegeven: het antwoord op deze vraag is niet definitief te geven. Het ontbreken van directe gegevens kan echter positief uitgelegd worden: Bavinck heeft zich na de periode 1907-1911 niet meer in kritische zin over godsdienstpsychologie uitgelaten. Wèl heeft hij, samen met H. Visscher, L. Bouman, J.G. Geelkerken, Ph. Kohnstamm en J. van der Spek in 1920 het initiatief genomen tot het oprichten van een 'Godsdienstpsychologische Studievereeniging' en werd hij haar eerste voorzitter.9 Deze vereniging was, zoals haar naam aangeeft, gericht op bestudering van godsdienstpsychologische literatuur, het beleggen van refereer-vergaderingen (onder andere met buitenlandse sprekers) en het zoeken naar toepassingsmogelijkheden voor de psychologie. De kritische, soms polemische toon die bij Bavincks introductie in 1907 en 1908 nog overwoog, was in deze kring echter verdwenen. Als één dergenen die zich, als Bavinck, in Nederland met godsdienstpsychologie bezighielden, noemde Geelkerken in een referaat voor deze vereniging S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel, wiens dissertatie Vrees en religie; Een psychologisch onderzoek toegepast op Nieuwtestamentische gegevens (1920) door Bavinck in ieder geval nog zeer positief gerecenseerd is (1920, p. 186- 187). Ook in het nog onder Bavinck begonnen proefschrift Wezen en waarde der religieuze ervaring door E.D. Kraan uit 1922 is de kritische toon tegenover de godsdienstpsychologie verdwenen. Voor zover zij aan bod komt, krijgt zij haar bescheiden plaats toegewezen, zonder verdere uitweidingen over bezwaren als het negeren van de waarheidsvraag. Het is dan ook zeker niet uit te sluiten dat Bavinck, die toch al vroeg blijk gaf van grote belangstelling voor de godsdienstpsychologie, zijn aanvankelijke reserves heeft overwonnen en in zijn latere jaren tot een milder oordeel over haar is gekomen. Wel kan vermoed worden - cf. de structuur van de proefschriften van Berkelbach van der Sprenkel en van Kraan - dat hij tot haar empirische benadering niet veel affiniteit heeft ontwikkeld en dat hij, voorzover zij zich sterker empirisch presenteerde, minder geïnteresseerd was in haar bevindingen dan in haar wijsgerige en systematisch-theologische implicaties.

Bavinck en de godsdienstpsychologie in Nederland Dit artikel handelt over Bavinck en de godsdienstpsychologie en zou hier dus afgesloten kunnen worden. Om het voorgaande echter wat breder te situeren, richten we nog eenmaal kort de blik op hetgeen elders in Nederland gebeurde. Onder hervormden was H.T. de Graaf de eerste die aandacht vroeg voor de godsdienstpsychologie-nieuwe-stijl, voor de 'empirische' godsdienstpsychologie zoals die zich in het buitenland ontwikkelde. Anders dan Bavinck geeft De Graaf geen staalkaart van bezwaren en blijkt hij veel van haar te verwachten. Godsdienstpsychologie lijkt überhaupt veel meer bij de mentaliteit der vrijzinnigen te hebben aangesloten dan bij die der gereformeerden. Eerder reeds had Tj. Cannegieter (1904) een serie artikelen geschreven over 'De godsdienst in den mensch en de mensch in den godsdienst' (zonder hierbij echter gebruik te maken van toenmalige psychologische vakliteratuur). In 1864 had S. Hoekstra (1822-1898), doopsgezind hoogleraar te Amsterdam, zijn Bronnen en grondslagen van het godsdienstig geloof voorgelegd, waarin hij een poging deed een formele geloofsleer te ontwikkelen in samenspraak met de 'moderne wetenschap' en waarbij hij zich herhaaldelijk beriep op een toenmalige psychologische autoriteit als G.Th. Fechner (1801-1887). De Graaf en andere vrijzinnigen (Le Cosquino de Bussy, Fetter, Van den Berg van Eysenga, Van Mourik Broekman) waren door hun grote openheid voor 'cultuur' en kritische wetenschap, ook in haar toepassing op de religie, eveneens sterk geïnteresseerd in godsdienstpsychologie, en een discussie met haar als in gereformeerde kring vindt men hier niet. Waarschijnlijk was zij niet nodig, daar de psychologie minder bedreigend werd geacht. Toch kan men merkwaardig genoeg ook niet zeggen, dat de vrijzinnigen meer aandacht besteedden aan de godsdienstpsychologie dan de gereformeerden. De Graaf is er over blijven publiceren en leverde met zijn De godsdienst in het licht der zielkunde (1928) zelfs de meest oorspronkelijke Nederlandse bijdrage tot de godsdienstpsychologie van voor de Tweede Wereldoorlog. Maar één boek is in feite niet veel en er moet dan ook met betrekking tot Nederland als geheel voor de Tweede Wereldoorlog vastgesteld worden, dat men weliswaar op de hoogte was van de godsdienstpsychologie zoals die zich in het buitenland ontwikkelde, maar zelf nauwelijks enige oorspronkelijke bijdrage leverde. Wat we overhouden aan lezenswaardige Nederlandse literatuur uit dit tijdvak, zijn de publikaties van enkele gereformeerde proefschriften, daar zij zeer uitvoerige literatuuroverzichten geven. Na Bavincks degelijke referaat uit 1907 was er de inhoudsrijke dissertatie van Geelkerken in 1909 en tenslotte in 1934 een proefschrift over De Duitsche godsdienstpsychologie van K.J. Cremer (1893-1982).10 Wanneer dan, zoals in het begin van dit artikel geciteerd, Hoekstra in zijn recensie van dit laatste proefschrift stelt, dat de gereformeerden op het terrein der godsdienstpsychologie 'verbazend achterlijk' waren, had hij dit net zo goed van Nederland als geheel kunnen beweren. Men zou Hoekstra's mening overigens op grond van dit proefschrift zelfs kunnen aanvechten: de gereformeerden waren verbazend goed geïnformeerd over de godsdienstpsychologie!11 Alleen: het bleef bij geïnteresseerd zijn en men verzuimde, meer nog dan de vrijzinnigen, de hand aan de ploeg te slaan. Het zat de godsdienstpsychologie overigens niet mee in gereformeerde kring. Indien, zoals in dit artikel verondersteld, Bavincks mening over de godsdienstpsychologie gaandeweg minder kritisch is geworden, zo heeft dit toch geen voordeel meer opgeleverd. Door zijn dood in 1921 heeft hij haar ontwikkeling onder de gereformeerden niet meer kunnen begunstigen. Andere mede-oprichters van de Godsdienstpsychologische Studievereeniging maakten zich onbemind in gereformeerde kring: van Geelkerken is de geschiedenis overbekend en L. Bouman verliet (onder meer door conflicten met L. Lindeboom over gereformeerde psychiatrie en psychologie) de Vrije Universiteit in 1925 omhoogleraar te worden in Utrecht. Door geschiedschrijvers is reeds menigmaal uiteengezet, dat de sfeer in gereformeerde kring na het overlijden van de voormannen Bavinck en Kuyper regredieerde, geslotener en starrer werd. In zulk een klimaat gedijt godsdienstpsychologie niet gemakkelijk. Hoekstra bleek in Kampen ook al niet toe te komen aan het verwezenlijken van zijn in 1913 uitgesproken programma. Weliswaar legde hij de psychologie mede ten grondslag aan zijn in 1928 verschenen en veel gebruikte Gereformeerde Homiletiek, doch godsdienstpsychologie krijgt er geen aandacht, evenmin als in zijn Paedagogische psychologie uit 1930. In zijn recensie van Cremers proefschrift roept Hoekstra hem toe: 'Nu echter, Dr. Cremer, moeten we verder! Van u in de eerste plaats verwachten wij monografieën op het gebied der godsdienstpsychologie, opdat straks anderen kunnen komen tot een samenstelling en een overzicht over het geheel eener gereformeerde godsdienstpsychologie' (1935/36, p. 192). Maar het is er niet van gekomen.12 En toen Hoekstra in 1936 stierf, had de godsdienstpsychologie haar belangrijkste pleitbezorger in gereformeerde kring verloren. Schematiseringen doen de werkelijkheid vaak niet voldoende recht, allerlei nuances en details verdwijnen er door uit zicht. Met dit voorbehoud, kan men wellicht toch het volgende zeggen over de prilste geschiedenis der godsdienstpsychologie in Nederland en de rol van Herman Bavinck daarin. Bavinck heeft zijn gereformeerde achterban in 1907 in contact gebracht met de godsdienstpsychologie en voor een stroomversnelling in deze kring gezorgd. Door zijn toedoen blijkt grote aandacht voor de godsdienstpsychologie te ontstaan en verschijnen belangrijke publikaties terzake. Gedurende Bavincks laatste jaren is de Nederlandse aandacht voor godsdienstpsychologie het meest geprononceerd in gereformeerde kring. Maar na zijn overlijden is de vaart eruit: er is geen vooruitgang meer in methodologische beschouwingen, men wordt weer afstandelijker en kritischer. J. Waterink (1890-1966) bijvoorbeeld, die aan de Vrije Universiteit de voorman van de psychologie en de pedagogie werd, zag niets in de godsdienstpsychologie, achtte haar zelfs eigenlijk een onmogelijkheid. Zijn beschouwingen over de godsdienstpsychologie zijn methodologisch een terugval achter Hoekstra en Bavinck. Terwijl Bavinck de 'ware' godsdienst wel psychologisch onderzoekbaar achtte, maakte Waterink hier het nodige voorbehoud. Godsdienstpsychologie kan allerlei gegevens leveren op het gebied der 'religio falsa': die kan vanuit de psychologie bezien en begrepen worden; 'religio vera' daarentegen is een voor de godsdienstpsychologie onbereikbare grootheid, vanwege haar eigen karakter en oorsprong. Dit wil zeggen, 'dat een psychologie der religie, zolang ze handelt over de ordening der psychische verschijnselen, de religio vera et falsa onder één hoofd kan behandelen, maar dat zeer vele verbindingen alleen maar bij één van beide voorkomen (bijvoorbeeld de verbinding: religieuze emotie - sexueele emotie, om nu maar eens een sterk voorbeeld van de religio falsa te geven; en de verbinding: gehoorzaamheid - hemelsche vreugde in het gevoelen, bij de religio vera). Tevens verschillen de intensiteiten en de qualiteiten (bijvoorbeeld verzadiging van vreugde bij de religio vera; vreugde door opwinding bij de religio falsa)' (1927/28, p. 512- 513). Volgens Sanders en Eisenga, de geschiedschrijvers van de psychologie aan de Vrije Universiteit, vielen voor Waterink religie als stelsel van geloofsuitspraken en geloof als persoonlijke levenshouding samen, wat er in concreto toe leidde dat hij op basis van de gereformeerde dogmatiek uit de verschillende psychologieën die elementen lichtte die hem bruikbaar voorkwamen. Sanders en Eisenga noemen Bavincks standpunt dan ook 'veel genuanceerder en moderner aandoend' dan dat van Waterink (1980, p. 488-490). Hoe het ook zij, het is in ieder geval Waterink geweest die verhinderd heeft dat er aan godsdienstpsychologie veel noemenswaardigs van de grond gekomen is aan de Vrije Universiteit gedurende de tijd dat hij aan de betreffende faculteit de scepter zwaaide (tot 1961).13

Bavinck doet inderdaad met zijn aandacht voor de godsdienstpsychologie en voor thema's als 'de religieuze ervaring' modern aan. Het beeld dat de geschiedenis van de godsdienstpsychologie in Nederland te zien geeft, hangt sterk samen met de verschillende confessies. Bij vrijzinnigen ziet men een haast vanzelfsprekende en blijvende belangstelling, die echter niet tot overmatige activiteit leidt. Bij de rooms-katholieken is het pas in de vijftiger en zestiger jaren dat met Fortmann de studie van de religieuze ervaring op serieuze wijze ter hand wordt genomen, onder andere met behulp van de psychologie.114 In Fortmanns kielzog zal in de katholieke wereld de aandacht voor de godsdienstpsychologie gestaag toenemen. Bij de gereformeerden ziet men vroege en grote aandacht en programmatische aanzetten gedurende het leven van hun theologische 'voorman' Bavinck. Na diens overlijden ebt, ondanks incidenteel opleven, de belangstelling weg. De voorsprong die Bavinck ooit voor zijn achterban genomen had, is dan tot een achterstand geworden.

Literatuur

Aengenent, J.D.J. (1917). Het onderbewustzijn. De Katholiek, (151), 137-170.
Bavinck, H. (1895-1901). Gereformeerde dogmatiek, deell-IV. Kampen: Bos.
Bavinck, H. (1906-1911). Gereformeerde dogmatiek, deel I-IV(2e herziene en vermeerderde druk). Kampen: Kok (19183; 1928-19304).
Bavinck, H. (1908). Wijsbegeerte der openbaring (Stone-lezingen, gehouden in Princeton, N.J.). Kampen: Kok. Bavinck, H. (1909). Psychologie der religie. Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, afdeeling letterkunde, 4e reeks, deel 9, pp. 147-178.
Bavinck, H. (1920). [Recensie van S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel, Vrees en religie. Een psychologisch onderzoek toegepast op Nieuw- Testamentische gegevens]. Stemmen des Tijds, 9 (III), 186-187.
Bavinck, H. (1922). Bij bels che en religieuze psychologie. Kampen: Kok.
Berg, J.H. van den (1958). Psychologie en geloof. Een kroniek en een standpunt. Nijkerk: Callenbach.
Berkelbach van der Sprenkel, S.F.H.J. (1920). Vrees en religie. Een psychologisch onderzoek toegepast op Nieuw-Testamentische gegevens. Utrecht: Universitas."
Berkouwer, G.C. (1989). Zoeken en vinden. Herinneringen en ervaringen. Kampen: Kok.
Bremmer, R.H. (1961). Herman Bavinck als dogmaticus. Kampen: Kok.
Bremmer, R.H. (1966). Herman Bavinck en zijn tijdgenoten. Kampen: Kok.
Cannegieter, T. (1904). De godsdienst in de mensch en de mensch in de godsdienst. Teylers Theologisch Tijdschrift, 2, 178-211; 317-354; 473-502.
Cannegieter, T. (1925). Een nieuwe grondslag. De psychologie als uitgangspunt voor theologie en predikantsopleiding. Baarn: Hollandia.
Cremer, K.J. (1934). De Duitsche godsdienstpsychologie. Delft: Meinema.
Cremer, K.J. (1938). Enkele opmerkingen ter oriëntering in 'de' godsdienstpsychologie. Vox Theologica, 10, 47-58. Flournoy, T. (1903). Les principes de la psychologie religieuse. Archives de Psychologie, 2, 33-57.
Geelkerken, J.G. (1909). De empirische godsdienstpsychologie. Amsterdam: Scheltema & Holkema.
Geelkerken, J.G. (1922/23), Overzicht der godsdienstpsychologie. Ons Godsdienstonderwijs, 4, 49-60.
Gervasius, P. (1919). De empirische godsdienstpsychologie. Tijdschrift voor Zielkunde en Opvoedingsleer, 11,
113-130.
Gervasius, P. (1920). De psychologie der bekeering. Tijdschrift voor Zielkunde en Opvoedingsleer, 12, 292-311. Graaf, H.T. de (1905). Over godsdienstpsychologie. Teekenen des Tijds, 7, 28- 38.
Graaf, H.T. de (1928). De godsdienst in het licht der zielkunde. Assen: van Gorcum.
Hall, G.S. (1904). Adolescence. ltspsychology and its relations tophysiology, anthropology, sociology, sex, crime, religion, and education (2 vols.). New York: Appleton.
Havinga, J.F.E. (1951). Herman Bavinck se psigologie en pedagogiek in hul verband [Wetenschappelijk proefschrift. Potchefstroom (Zuid-Afrika): Universiteit vir christelike hoër onderwys].
Hoekstra, S. (1864). Bronnen en grondslagen van het godsdienstig geloof. Formeel gedeelte van de geloofsleer, op het standpunt van de moderne wetenschap. Amsterdam: van Kampen.
Hoekstra, Tj. (1913). De psychologie der religie en de ambtelijke vakken. Kampen: Kok.
Hoekstra, Tj. (1916). Psychologie en catechese (rectoraatsrede). Nijverdal: Bosch.
Hoekstra, Tj. (1928). Gereformeerde homiletiek. Kampen: Kok.
Hoekstra, Tj. (1930). Paedagogische psychologie. Kampen: Kok.
Hoekstra, Tj. (1935/36). [Recensie van K.J. Cremer (1934), De Duitsche godsdienstpsychologie]. Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, 36, 191-193.
James, W. (1982). The varieties of religious experience. A study in human nature. Hammondsworth: Penguin (origineel werk gepubliceerd in 1902).

Jones, J.W. (1991). Contemporary psychoanalysis and religion. Transference and transcendence. New Haven: Yale University Press.
Kraan, E.D. (1922). Wezen en waarde der religieuze ervaring. Rotterdam: J.H. Donner.
Meulen, R.H.J. ter (1988). Ziel en zaligheid. De receptie van de psychologie en van de psychoanalyse onder de katholieken in Nederland, 1900-1965. Nijmegen/ Baarn: Ambo.
Os, M. van & W.J. Wierenga (eds.) (1980). Wetenschap en rekenschap, 1880- 1980. Een eeuw wetenschapsbeoefening aan de Vrije Universiteit. Kampen: Kok.
Sanders, C. & L.K.A. Eisenga (1980). De psychologie aan de Vrije Universiteit. In: M. van Os & W.J. Wierenga (eds.). Wetenschap en rekenschap, 1880-1980. Een eeuw wetenschapsbeoefening aan de Vrije Universiteit (p. 484-528). Kampen: Kok.
VandeKemp, H. (1992). G. Stanley Hall and the Clark School of Religious Psychology. American Psychologist, 47(2), 290-298.
Veenhof, J. (1968). Revelatie en inspiratie. De Openbarings- en Schriftbeschouwing van Herman Bavinck in vergelijking met die der ethische theologie. Amsterdam: Buijten & Schipperheijn.
Vergote, A. (1984). Religie, geloof en ongeloof. Psychologische studie. Antwerpen/ Amsterdam: De Nederlandsche Boekhandel.
Vorbrodt, G. (1895). Psychologie des Glaubens. Zugleich ein Appell an die Verachter des Christentums unter den wissenschaftlich interessierten Gebildeten. Göttingen: Vanderhoeck & Ruprecht.
Waterink, J. (1927/28). lets over de psychologie der religie. Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, 28, 443-454; 503-517.
Wulff, D.M. (1991). Psychology of religion. Classic and contemporary views. New York: John Wiley & Sons.


Prof.dr. J.A. van Belzen is hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam en van Utrecht.
Adres: Erasmusplein 1, 6525 HT Nijmegen


Noten:
1. Was het artikel van De Graaf onbekend gebleven? Opmerkelijk is in ieder geval dat J.G. Geelkerken, die de toenmalige literatuur als geen ander kende, in 1922 nog meende dat Bavinck met zijn verhandeling uit 1907 'de allereerste werd die [de godsdienstpsychologie] hier te lande introduceerde' (p. 14).

2. Zoals reeds aangegeven en genoegzaam bekend, had Bavinck grote belangstelling voor psychologie en pedagogie. Wat betreft de pedagogie was hij veel praktischer geïnteresseerd dan hij met betrekking tot de psychologie was. Wat deze laatste betreft, zat hij in een hoek die men tegenwoordig eerder 'wijsgerige (en in het geval van Bavinck ook: bijbelse) antropologie' zou noemen. Dit artikel zal daarop verder niet ingaan; het wil immers juist de aandacht richten op de zich ontwikkelende empirische (godsdienst)psychologie en Bavincks bemoeienis daarmee. Boeken van Bavinck als Bijbelsche en religieuze psychologie (1920) blijven derhalve als niet empirisch onderbouwd noch georiënteerd buiten beschouwing (en zouden trouwens door Bavinck zelfs geenszins als bijdrage tot de godsdienstpsychologie zijn aangemerkt!). Voor een (hoofdzakelijk refererend) overzicht over Bavincks psychologische en pedagogische publikaties, cf. Havinga (1951).

3. Deze notulen bevinden zich in het Rijksarchief te Haarlem.

4. Na Bavincks overlijden is zijn bibliotheek uiteengevallen. Een aantal van zijn boeken is in verschillende (vak)bibliotheken van de Vrije Universiteit terecht gekomen. In de bibliotheek van de subfaculteit psychologie bevinden zich enkele uit zijn bezit afkomstige boeken die hij noemt in het referaat voor de Akademie; waarschijnlijk zijn dit dezelfde exemplaren die hij ook bij de voorbereiding van zijn voordracht heeft gebruikt. Het betreft dan boeken die soms zeer recent (1 tot 2 jaar geleden) verschenen waren. Het lijkt daarom zeer wel mogelijk dat Bavinck, gegeven zijn belangstelling voor psychologie, geheel onafhankelijk van De Graaf op het idee gekomen is de zich in het buitenland ontwikkelende godsdienstpsychologie te refereren.

5. Vergelijk ook nog: 'waar de moderne wetenschap en de moderne bijbelcritiek door hare empirische methode onder de rijen der gedoopten in de beschaafde wereld hare duizenden hebben verslagen, zal de empirische godsdienstpsychologie [..] hare tienduizenden verslaan' (p. 391).

6. Hierop werd ik gewezen door prof. dr. G.C. Berkouwer, die als voorbeeld ook wees op de wijze waarop Bavinck ingenomen was met de leer over de erfelijkheid van Lombroso: hij zag die als bevestiging van de christelijke leer der erfzonde.

7. Cf. bijvoorbeeld de discussie die recentelijk gevoerd werd in het tijdschrift Pastoral Psychology (1992,40) naar aanleiding van de publikatie Contemporary psychoanalysis and religion van J.W. Jones (1991).

8. Terzijde slechts zij er de aandacht op gevestigd, dat Bavinck in zijn uiteenzetting met de (godsdienst)psychologie zeer fundamentele vragen wist te stellen, die een eeuw lang zouden blijven spelen. Een antwoord op door hem geschetste problematiek en dilemma's werd pas bevredigend gegeven door Vergote (1984). Feilen der godsdienstpsychologie die Bavinck voorzag, hebben haar inderdaad (tot heden toe) aangekleefd.

9. Door Bavincks overlijden in 1921 werd het voorzitterschap echter spoedig overgenomen door L. Bouman (1869-1936), toen hoogleraar psychiatrie, neurologie en theoretische biologie aan de V.U.

10. Gelijk reeds aangegeven, was de aandacht van Bavinck en Geelkerken nogal tot de Amerikaanse godsdienstpsychologie beperkt gebleven. Haar plotselinge bloei was echter omstreeks 1913 reeds tot haar einde gekomen, terwijl de opmars in Duitsland steeds succesvoller werd. Volgens Cremer was in de twintiger jaren de lucht boven het Duitse theologische erf vervuld met echo's van enthousiaste leuzen als: 'Psychologie allerwegen' (Cremer, 1938, p. 53).

11. Aan de rooms-katholieken behoeft in dit verband geen aandacht geschonken te worden. Zij hadden geen interesse voor de godsdienstpsychologie en daar ook geen enkele behoefte aan. Zij konden uitstekend overweg met hun thomistische wijsbegeerte (inclusief de daarin vervat liggende antropologische psychologie) waarmee zij tot in de zestiger jaren allerlei 'empirisch' psychologisch onderzoek in concordantie brachten (cf. Ter Meulen, 1988). Voor de Tweede Wereldoorlog verschijnt van rooms-katholieke zijde slechts één relevante publikatie: Het domein der godsdienstpsychologie (Rutten, 1937), dat echter vooralsnog geen implicaties had. Schreven rooms katholieken voor de oorlog over godsdienstpsychologie, dan deden zij al net zo kritisch als Geelkerken in 1909 en gebruikten zij diens argumenten (zonder hem te noemen overigens, cf. Aengenent 1917, Gervasius 1919, 1920).

12. K. J. Cremer gold als veelbelovend theoloog, maar is door ziekte vroegtijdig geëmeriteerd en daardoor ook voor de wetenschap verloren gegaan.

13. N.B. dit wil dus niet zeggen, dat er gedurende dit tijdvak geen aandacht voor de relatie tussen geloof en psychologie zou zijn geweest. Deze aandacht ging echter vooral uit naar wijsgerige vragen en leverde geen godsdienstpsychologie op.

14. Bavinck wees er echter reeds in 1908 op, dat de dogmatiek psychologisch zou moeten worden, cf. voorheen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 oktober 1994

Radix | 108 Pagina's

Herman Bavinck en de godsdienstpsychologie

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 oktober 1994

Radix | 108 Pagina's