Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Concentratie en verwijding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Concentratie en verwijding

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

De vondst en de uitgave van de aantekeningen, die H. Bavinck eind november 1919 maakte naar aanleiding van de zaak Netelenbos is om meerdere redenen interessant. Het is niet alleen in historische zin een belangwekkend document vanwege een kerkrechterlijke procedure, het verdient met name de aandacht omdat we de bouwstenen aantreffen van wat een brede bestandsopname van de situatie in de Gereformeerde Kerken na de Eerste Wereldoorlog had kunnen worden. De aantekeningen zijn ontstaan op een historisch kruispunt in de ontwikkeling van deze kerken; het theologisch belang reikt verder dan het moment. Naar aanleiding van de zaak Netelenbos laat Bavinck nog eenmaal zijn licht gaan over een aantal antwoorden die de gereformeerde theologie had gegeven op vragen die liggen in het spanningsveld van geloof en cultuur. In dat verband houdt hij zich ondermeer bezig met de schriftleer en de gegevens van historische en litteraire kritiek, maar ook raakt hij aan andere dingen, zoals de houdbaarheid van het beginseldenken. Wat Bavinck hier op existentiële, misschien mag men zelfs zeggen, op hartstochtelijke wijze naar voren brengt is nog steeds alleszins de moeite van het lezen waard. En dat niet alleen omdat ze komt van iemand die in de gereformeerde wereld brede waardering geniet en geldt als één van de erflaters. Er is meer. Zijn opmerkingen sluiten direct aan bij huidige discussies binnen de gereformeerde gezindte. De uitdaging die schuilt in een aantal door hem genoemde zaken, ligt eerder voor ons dan achter ons. Graag wil ik bij enkele lijnen in deze aantekeningen een paar notities maken.

1. Bavinck is zich scherp bewust van de veranderde situatie waarin kerk en christelijk geloof zich bevinden in de huidige cultuur en hij koppelt eraan vast dat er herbezinning en vernieuwing nodig is op een aantal fronten. In dat licht, namelijk van een roep om vernieuwing en herbezinning plaatst hij ook het geval Netelenbos. Hij doet zijn observaties op een moment dat de eenheid van de gereformeerde levens- en wereldbeschouwing duidelijk haarscheuren vertoont. Veel is bereikt, zo kunnen we Bavinck samenvatten: De achterstelling en verachting van het gereformeerde volksdeel is grotendeels te niet gedaan, maar het project om een eigen, afgeronde visie op het leven en de samenleving te ontwikkelen is niet ongehavend gebleven. Zo stelt hij vast dat het denken in termen van beginselen, waaruit de regels voor het handelen deductief zouden kunnen worden afgeleid, op de praktijk van het leven is stukgebroken. In de brochure Leider en Leiding uit 1915 heeft hij zich al eerder kritisch uitgelaten over de 'draagkracht en de straallengte van onze beginselen',1 maar wat hij hier doet gaat nog verder. In naam van het christelijk beginsel werd, zo oordeelt hij, aanvankelijk veel veroordeeld wat later opzij werd gezet, zoals bijvoorbeeld in het geval van de subsidiëring van de christelijke school. Bavinck plaatst hiermee een groot vraagteken bij de veronderstelling dat als men maar van bepaalde beginselen uitgaat, bepaalde principia, er vanzelf iets goeds uitkomt. Dit is geen reden voor hem om te zeggen dat het voorgaande allemaal niets waard was, maar wel is hij van mening dat het oude probleem van 'geloof en cultuur' of 'Christus en de cultuur' weer opnieuw aangegaan moet worden. Zelf is Bavinck met dit thema op indrukwekkende wijze bezig geweest in zijn oratie De Katholiciteit van christendom en kerk uit 1888.2 We kunnen stellen dat Bavinck in 1919 nog eenmaal de dringendheid en hernieuwde noodzaak van bezinning op het terrein van de katholiciteit van het christendom onder ogen ziet. De teneur in dit stuk is dat de roep om vernieuwing terecht is. Niet separatisme is het antwoord, maar vanuit het geloof, vanuit Christus moet men volop in deze cultuur staan. Daarvan ziet hij iets bij de vernieuwers, of zoals het toen heette, de kritiek der jongeren. Natuurlijk is er veel onheilig vuur bij, maar gevaarlijker is het zondig conservatisme der ouderen. Een terugtrekkende beweging, isolatie hoeft ook niet, omdat het christelijk geloof de confrontatie met moderne wetenschap aan kan en aan moet gaan. Als er iets gereformeerd genoemd mag worden in deze aantekeningen, dan is het deze tweeheid, namelijk de concentratie in Christus en de neiging tot universaliteit.

2. In zijn aantekeningen is Bavinck opvallend positief over de winst die er in zijn tijd op het gebied van de historische en litteraire kritiek is geboekt. Hij zegt expliciet over deze kritiek niet de banvloek te willen uitspreken. Integendeel, op veel gebied weten we meer dan vroeger en dat moet verwerkt worden. We kunnen vaststellen dat deze openheid van Bavinck om de resultaten van de bijbelwetenschappen te verwerken in zijn tijd geen gehoor heeft gevonden. De geschiedenis van de theologie binnen de Gereformeerde Kerken geeft een voortzetting te zien van de strikt afwijzende houding jegens de historische kritiek die we bij Kuyper om strategische redenen vinden. Het heeft ertoe geleid dat schriftleer nog steeds een gevoelig punt is binnen de gereformeerde wereld, waar met grote allergie op gereageerd wordt, zowel ter linkerzijde als ter rechterzijde. Ter rechterzijde is schriftgeloof merksteen voor gereformeerd en ter linkerzijde wordt ons toegeroepen dat we afmoeten van de zegswijze dat de bijbel het gezaghebbend Woord van God is, want daar komt alleen maar narigheid van. De allergie is te begrijpen, de conclusies niet. Het ware beter de suggestie van Bavinck te volgen en tot een grotere integratie te komen van dogmatiek en bijbelwetenschappen. De bezinning over het gezag van de bijbel en haar status als Woord van God kan voortgeholpen worden wanneer we zien hoe de feitelijke lotgevallen zijn van de tradities, bronnen en lagen, waarachter weer evenzoveel hoorders schuilgaan, die het Woord gehoord hebben en die nu tezamen tot ons zijn gekomen in de geschriften van Oude en Nieuwe Testament.

3. Uit verschillende opmerkingen spreekt het besef van wat ik nu maar noem de hermeneutische afstand. Het stuk is een pleidooi de verandering van zicht op natuur en geschiedenis, die in tal van opzichten in de laatste eeuwen heeft plaatsgevonden, in rekening te brengen. Men kan, zo zegt hij, de uitspraken van het N.T. niet zomaar overbrengen. Het gezag als zodanig van de Schrift staat wel vast, maar het is niet op voorhand helder, wat dan feitelijk gezag heeft. Zo wijst hij aan dat het perspectief op natuur en geschiedenis destijds heel anders was dan nu. Hij neemt als voorbeeld waarin de verandering van visie op de plaats van de mens in natuur en geschiedenis een rol speelt, de uitleg van de bergrede en heel de nieuwtestamentische moraal, het sociale vraagstuk, de verhouding man-vrouw, de verhouding tot de overheid. Maar ook vraagt hij zich af of christelijke geschiedbeschouwing niet moet worden gewijzigd. De volkeren die buiten het bereik en de horizon van het christendom leven zijn voor hem reden te vragen wat hun betekenis is voor het godsrijk. Ik concludeer dat bij Bavinck een sterk besef leeft van het feit dat de christenen van zijn tijd zich een aantal zaken eigen gemaakt hebben, die hun omgaan met de Schrift onmiskenbaar beïnvloeden. Er is iets met de mens gebeurd en dat beïnvloedt de exegese, ja uiteindelijk de aard van het gezag. Hij herinnert in dit verband aan een onderscheiding die hij al eerder gemaakt heeft in zijn Gereformeerde Dogmatiek, namelijk tussen auctoritas normae en auctoritas historiae. Met die onderscheiding werd voorkomen dat een vloekpsalm of slecht moreel gedrag plotseling voor normatief zou kunnen gelden. Met andere woorden, formeel geldt heel de Schrift als gezaghebbend, als geïnspireerd, maar niet alles is normatief. De Schrift vindt haar centrum in Christus. We zien Bavinck geweldig worstelen om aan beide vormen van gezag vast te houden, namelijk materieel gezag en formeel gezag.

4. Bavinck doet mijns inziens een forse stap wanneer hij feitelijk de onderscheiding van formeel en materieel schriftgezag van een vraagteken voorziet. Bavinck heeft deze onderscheiding in zijn Dogmatiek steeds gehandhaafd, niet in het minst in zijn discussie met de vertegenwoordigers van de ethische theologie. Waar het formele gezag van de Schrift niet meer gehandhaafd wordt en alle nadruk komt op het materiële vreest hij een subjectivistisch heersen over de Schrift. Heb ik ongelijk wanneer ik vaststel dat hij nu, in 1919, twijfelt aan de rechtmatigheid van deze onderscheiding? Letterlijk schrijft hij: 'Waarom is en heet de Schrift Gods Woord? Om formeele of materieele redenen? Omdat ze van God ingegeven is van woord tot woord, of omdat ze Gods woord bevat nl. Gods verlossingsplan, Gods heilsraad? Is er voor 't eerste eenig bewijs in de Schrift? Heeft de term woord Gods in de Schrift ooit de formeele beteekenis? Kan een Schrift Gods woord heeten, die door God ingegeven ware en niets over zijn wezen, deugden enz. behelsde? Is inspiratie ooit waarborg zonder meer bewijs van woord-Gods-in materieelen zin?'3 Deze zinnen tenderen naar het laten vooropgaan van dat wat het materiële gezag is genoemd. Er is wel gesteld dat juist de handhaving van het formele schriftgezag ofwel het schriftgeloof het onderscheidend gereformeerde is. Is deze veronderstelling wel juist? Ik meen van niet. Het beklemtonen van het formele gezag van de bijbel is gestempeld door de angst voor de dreiging die van de anti-clericale historische kritiek in de 19e eeuw is uitgegaan en die aan het eind van die eeuw heeft geleid tot het ontstaan van het fundamentalisme. De vereenzelviging van betrouwbaarheid met historische juistheid is iets wat zich pas in de tweede helft van de 19e eeuw heeft voltrokken. De kwalificaties die we bij Calvijn vinden, 'sermo dei', 'doctrina', hebben in ieder geval een veel levendiger gehalte en hebben concreet te maken met de mens die in de leerschool van de Heilige Geest verkeert. De aard van het gezag van de Schrift kan niet apriorisch bepaald worden, maar pas in de omgang met de inhoud. Voorwerp van geloof is niet de Schrift als zodanig, maar ligt in de inhoud, in belofte en gebod, in Christus die in het kleed van het evangelie naar ons toekomt, ten diepste in de sprekende God zelf. Maar dan zitten we niet in een sfeer waar apriorisch de waarde van de bijbel vastgelegd wordt; duidelijk is dat de kwalificatie Woord van God vrucht is van een concrete omgang en als zodanig door ons, staande in die traditie, nagesproken wordt.

5. Bavinck zelf trekt een analogie tussen incarnatie en inscripturatie. Alles is goddelijk, alles is menselijk. De Schriftleer wordt christologisch gefundeerd. Ik vraag me af of er niet juist bij Bavinck zelf lijnen liggen die het rechtvaardigen de Schriftleer eerder te funderen in een breed opgevatte pneumatologie. Hijzelf legt zeer grote nadruk op de werking van Gods Geest in onze wereld; aan openbaring en inspiratie, of revelatie en inspiratie, ligt het werk van de Heilige Geest ten grondslag. Maar ook daarna gaat die Geest verder. Immers op allerlei manier brengt hij de inhoud van het evangelie in hart en geweten binnen.4 De openbaringsleer is een explicatie van de 'missio Dei', Gods toewending tot zijn schepping, tot de mens. Het goddelijk geheim ligt niet in de grammata op zichzelf, maar ligt in de relatie die door de Heilige Geest tot die woorden en verhalen wordt gelegd. De door Bavinck gedane observaties dat de exegese van de bijbel en daarmee de aard van haar gezag door het huidige perspectief wezenlijk beïnvloed worden en zijn opmerking of niet alle gezag vooral materieel gezag is, leiden tot de volgende vraag: Zegt de gereformeerde theologie niet te weinig, wanneer ze klassiek stelt dat de Schrift het enige principium theologiae is. De mens of liever nog de kerk of nog anders, de omgang van God met zijn gemeente heeft ergens een plaats in het verstaan. De Schrift is, zoals H. Vroom in zijn interpretatie van A. Kuyper eens gezegd heeft, de gelezen Schrift.5 Er is een regula fidei. Moet dat in onze visie op de wijze waarop een dogmatisch oordeel tot stand komt dan niet op enigerlei wijze verdisconteerd worden?6 Ik breek daarmee geen lans voor een visie waarin de eigen ervaring het eerste of enige criterium is voor ware en betrouwbare kennis. We leven in het christelijk geloof van diverse brokken die ons toegeworpen zijn uit de traditie, zoals bijv. de opstanding. De geloofskennis bevat tegendraadse elementen die geloofd worden op gezag, maar het is geen blind gezag. Met een woord van Bavinck, de Heilige Geest dwingt niet. Het wordt tijd de term gezag weer opnieuw te ijken als gebleken autoriteit, conform de middeleeuwse term auctoritas. Maar wel is dit een reden om de vormende invloed van de traditie op ons eigen lezen ook theologisch ernstiger te nemen.

6. Is het loslaten van een formeel gezag niet gevaarlijk? Werkt men daarmee niet een 'liberale theologie en spiritualiteit'7 in de hand, waarin over de Schrift geheersd wordt en subjectivisme de overhand krijgt? Deze suggestie ziet op een feitelijke ontwikkeling van de Gereformeerde Kerken en moet ernstig genomen worden omdat ze een oordeel is over een geestelijke toestand. Maar laten we heel duidelijk zijn dat de zorg voor het geestelijk gehalte van een kerk het vasthouden aan een apriorische fundering van het schriftgezag niet rechtvaardigt. Het beoogde doel, namelijk dat men zich onder het Woord stelt, in plaats van erboven, moet op andere manier nagestreefd worden. De grote nadruk op de menselijkheid van de bijbelse geschriften, het feit dat zij de lotgevallen van andere literatuur delen, kan ertoe leiden dat alleen het laatste nog maar gezien wordt, namelijk de menselijkheid van dat spreken. In zulk een klimaat kan inderdaad de scepsis gaan overheersen. Maar dan zullen we moeten herinneren aan wat Bavinck in deze aantekeningen nog eens benadrukt, namelijk dat in de openbaringsgeschiedenis alles goddelijk en alles menselijk is. De godskennis van het geloof is inderdaad kwetsbaar, niet omdat ze zo menselijk is, maar omdat ze zichzelf intiem betrokken weet op en afhankelijk van de omgang van God met de mens. Wanneer het gaat om een spiritualiteit, waarin recht gedaan wordt aan de eer van God en het heil van de mens hoeft de geloofsleer de hulp niet te zoeken bij een apriorische schriftleer, zeker niet wanneer deze vervolgens dient om de ontmoeting van bijbelwetenschap en geloofsleer uit de weg te gaan.8 Wat we bij Bavinck zien is dat hij achter het apriorische een vraagteken plaatst en feitelijk voorrang verleent aan het inhoudelijke van de geloofskennis. Dat is een weg die het navolgen waard is, ook als er dan minder zeker lijkt te zijn. Ook in de prolegomena moeten we van meet aan indachtig zijn dat we in het interim leven. Gereformeerde theologie begint met de erkenning dat ze een begin heeft in iets wat gezien is, waargenomen, gehoord, kortom de oorsprong ligt in de 'deus loquens'. De bijbelse teksten suggereren ons dat en in de theologie gaan we van dat spreken uit. Daar van uitgaande kan het historisch karakter van de openbaring verdisconteerd worden.


Dr. C. van der Kooi (1952) is universitair docent dogmatiek en dogmageschiedenis aan de theologische faculteit van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Adres: Engweg 28, 3972 JH Driebergen.


Noten:
1. A. Anema, H. Bavinck, P.A. Diepenhorst, Th. Heemskerk en S. de Vries Czn., Leider en Leiding in de Anti-revolutionaire Partij, Amsterdam 19152, pag. 45.

2. Weer heruitgegeven door G. Puchinger, Kampen, 1968. 

3. Pag. 16.

4. Gereformeerde dogmatiek, I, Kampen, 19062, pag. 466.

5. H.M. Vroom, 'De gelezen schrift als principium theologiae', in M.E. Brinkman (red.), 100 jaar theologie. Aspecten van een eeuw theologie in de Gereformeerde Kerken in Nederland (1892-1992), Kampen, 1992, pag. 96-160.

6. In een brief aan Kuyper van 14 sept. 1885 (no 3567) vraagt Bavinck: '(...) hoe is het kerkelijk, in casu het gereformeerde karakter der dogmatiek, welk karakter zij toch immers altijd draagt en dragen moet- overeen te brengen met de stelling, dat de H. Schrift haar enig principium is? Hoe kan men eraan ontkomen, om enerzijds niet de arbeid der eeuwen uit te wisschen en eene theol. biblica in kwaden zin te willen leveren; en om toch andererzijds den dogmatischen arbeid bepaaldelijk de confessies, niet met velen te maken tot tweede, ofschoon dan ook afgeleide bron? Indien in een dogma (...) een kerkelijk element, een kerkelijke factor opgesloten ligt - en dat kan toch niet ontkend worden - dan moet inzover ook de kerk principium zijn, maar dan komen we met bovengenoemde stelling in strijd.' Geciteerd bij R.H. Bremmer, Herman Bavinck als dogmaticus, Kampen, 1961, pag. 20.

7. Aldus de beschuldiging van C. Graafland. Zie: 'Discussie Graafland-Vroom', in Gereformeerd Theologisch Tijdschrift XCIII (1993), pag. 106.

8. Zie: C. van der Kooi, E. Talstra en J.H. de Wit, Het uitgelezen boek. Opstellen over de omgang met de bijbel als het Woord van God, Zoetermeer, 1995.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 april 1995

Radix | 40 Pagina's

Concentratie en verwijding

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 april 1995

Radix | 40 Pagina's