Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Tussen filologie en folklore: Hendrik Wagenvoort (1886-1976) 1

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tussen filologie en folklore: Hendrik Wagenvoort (1886-1976) 1

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

1.
Voor de studie van de geschiedenis werd de eerste helft van de twintigste eeuw gekenmerkt door vervaging van de traditionele grenzen en uitbreiding van het aandachtsgebied. Dit geldt niet in de laatste plaats voor de geschiedenis van de oudheid. De langdurige, nauwe binding met de studie der klassieke talen had geleid tot een strenge, tekstkritische discipline, in ons land vanzelfsprekender en onverzettelijker dan elders. Men besteedde grote aandacht aan de tekstconstitutie: het perfectioneren van overgeleverde geschriften door het invullen van hiaten (de conjectuur) en het verbeteren van bij het kopiëren gemaakte fouten (de emendatie). Kritische beschouwing van het beeld van de klassieke beschaving, zoals dat uit de teksten en tekstfragmenten oprees, werd als populair-wetenschappelijk beschouwd of hooguit als ondersteuning van de veel belangrijker geachte tekstkritiek genomen.2

2.
Het was deze filologische discipline waarin Wagenvoort te Utrecht werd opgeleid. Vanaf zijn eerste publikatie in 19103 hield Wagenvoort echter, meer dan zijn leermeester P.H. Damsté, in zijn commentaren rekening met de maatschappelijke achtergrond van de klassieke teksten. Zijn proefschrift, De Horatii quae dicuntur Odis Romanis (1910) was een uitwerking van zijn inzending op een prijsvraag die de Universiteit van Amsterdam had uitgeschreven; gevraagd werd, de literatuur over de Romeinse Oden van Horatius te bespreken en een eigen interpretatie te leveren. Volgens prijswinnaar A. Slijpen, later hoogleraar te Nijmegen, waren de oden bedoeld als aansporing voor de Romeinse jeugd; Wagenvoort zag ze in de eerste plaats als loflied op Augustus. Dit was echter niet de reden dat Wagenvoort zich met zilver tevreden stellen moest: Slijpen is in zijn werk strikt filologisch - de term 'close reading' dringt zich op bij het lezen van zijn betoog - Wagenvoort houdt voortdurend de historische achtergrond scherp in het oog, men mag zeggen: hij geeft de gedichten hun plaats in ruimte en tijd. 'Dat in die nog vrijwel uitsluitend filologische periode der klassieke studiën het goud naar Slijpen ging kan achteraf niemand verbazen,' schreef J. H. Waszink na Wagenvoorts overlijden.4 Na zijn promotie studeerde Wagenvoort een jaar in Göttingen en Rome. Twaalf jaar was hij leraar (in Arnhem en Den Haag); in 1924 werd hij benoemd tot hoogleraar in Latijnse taal- en letterkunde en Romeinse oudheden in Groningen. Van 1930 tot zijn emeritaat in 1956 bekleedde hij dezelfde functie in Utrecht. In zijn Groningse inaugurele rede, Pietas, ontvouwde Wagenvoort zijn program: hij stelde zich voor, te werken aan een 'synthetische filologie', aan een 'opgraving in de breedte' van het tijdvak van Augustus, om daarmee zijn licht te laten schijnen niet alleen over taal en literatuur, maar ook over beeldende kunst, godsdienst, recht, politieke instellingen en sociaal-economische omstandigheden. Al eerder had hij zich ingezet om de belangstelling voor zijn vak te vergroten door met B. A. van Groningen het initiatief te nemen tot de oprichting van het Nederlands Klassiek Verbond en van het tijdschrift Hermeneus (beide 1929). Reeds in 1917 was de bloemlezing uit Seneca.5 waaraan Wagenvoort zijn algemene bekendheid in Nedeland ontleent, verschenen (zijn internationale reputatie is gebaseerd op de godsdiensthistorische studies); in 1927 verscheen het zeer leesbare en geprezen overzicht Varia vita Schets van de geestelijke stromingen in Rome en Italië van omstreeks 200 vóór tot 200 na Chr. Wagenvoort droeg in belangrijke mate bij aan een vernieuwing van Mnemosyne. De redactie van dit in Nederland het meest gezaghebbende filologische tijdschrift had zich aanvankelijk fel verzet tegen de met de nog relatief jonge universiteiten van Göttingen en Berlijn in verband gebrachte tendens om aan meer zaken aandacht te besteden dan uitsluitend aan de traditionele tekstkritiek. In 1934 werd de koers radicaal gewijzigd. Er trad een nieuwe redactie aan (waarin ook Wagenvoort), en er werd een nieuwe (derde) serie gestart. Als 'herinnering, moeder van alle muzen, van alle artes liberales diende Mnemosyne zich voortaan, volgens de verklaring die de nieuwe serie inluidde6, bezig te houden met de 'antiquitates classicae' in de ruimste zin des woords, niet alleen met correctie en uitleg van literatuur, maar ook met etymologie, vergelijkende taalkunde, geschiedenis, filosofie en archeologie, en daarbij de na-klassieke tijd te betrekken. Voor het eerst werden artikelen in moderne talen opgenomen;7 Wagenvoort bleef in dit opzicht overigens traditiegetrouw zijn bijdragen aan Mnemosyne in het Latijn leveren.

3.
De belangrijkste arbeid van Wagenvoort lag in het verlengde van deze inspanningen: op het terrein van de Romeinse godsdienstgeschiedenis. In 1941 verscheen Imperium Studiën over het mana-begrip in zede en taal der Romeinen. Wagenvoort had het Duitstalige manuscript in verband met de Duitse bezetting in het Nederlands vertaald, maar desondanks baarde het boek ook in het buitenland opzien: nog tijdens de oorlog verschenen besprekingen zelfs in Angelsaksische tijdschriften.8 'Imperium' werd in de inleiding omschreven als 'een poging tot reconstructie van een gedachtenstelsel', namelijk van de Romeinen ten tijde van keizer Augustus. Het was echter de invalshoek, door Wagenvoort 'gevaarlijk' en 'experimenteel' genoemd, die de aandacht trok: consequent verzamelde Wagenvoort uit de klassieke teksten sporen van een dynamistisch volksgeloof, dat tot dan toe vrijwel uitsluitend bij 'primitieve'9 volken was gesignaleerd.10 De term 'dynamisme' wordt verschillend gebruikt. Wagenvoort verstond eronder: 'Het geloof aan zelfstandig werkende krachten...; (men spreekt van) animisme... zodra aan die kracht een wil en gestalte worden toegekend, zodra ze dus verpersoonlijkt worden.'11 Voortbouwend op F.R. Lehmannss dissertatie, Mana Ein begriffsgeschichtliche Untersuchung auf ethnologischer Grundlage12 duidde Wagenvoort deze kracht aan met het Melanesische woord 'mana'. Alles wat met deze kracht in aanraking komt wordt 'taboe'. Wagenvoort meende de dynamistische oorsprong te kunnen aantonen van een aantal begrippen die in de tijd van Augustus een centrale rol speelden. De zes hoofdstukkenvan/w/?mwwbehandelenachtereenvolgens 'Augustus', 'imperator', 'numen', 'gravitas en majestas', 'contagio' en 'genius'. Al deze begrippen houden volgens hem nauw verband met het 'mana'-geloof. Behalve aan filologie en etymologie ontleende hij zijn argumenten aan analyses van godsdienstige gebruiken, met name de wijding van personen, gebouwen en voorwerpen. Waar de Romeinse cultuur gezien werd als hoogtepunt en voorbeeld moest deze radicale gelijkstelling van 'primitief' en Romeins geloof wel als ontluistering gelden. Hoewel Wagenvoort zich in Imperiwn niet duidelijk uitsprak over de mate waarin het 'mana'-geloof bij de Romeinen levend was gebleven, schreef hij in Gistende cultuur. Cicero (1949) ondubbelzinnig:'Ook later zijn deze primitieve elementen het meest zuiver Romeinse bestanddeel blijven vormen der Romeinse religie. Geleidelijk begon men aan die machten namen te geven; een eigenlijke mythologie ontstond evenwel eerst onder Griekse invloed... de staatscultus, die zo ontstond... had wel in hoofdzaak betekenis voor de hogere standen. Het volk was eerbiedig toeschouwer, maar hechtte in de grond heel wat meer waarde aan zijn dodencultus en aan zijn verering van geheimzinnige natuurkrachten.' Imperiwn, en later ook de Engelse vertaling13 onder de titel Roman dynamism (1947) kreeg vele waarderende besprekingen in de filologische tijdschriften. Hoofdstuk drie, Numen. Novensiles en indigetes, riep de meeste bezwaren op. Wagenvoort leidde het woord 'novensiles' af van 'neuo' en niet van 'novos' (zoals P. Wissowa) of van 'novem' (zoals Th. Mommsen), dus niet 'nieuw' of 'negen', maar 'beweeglijk'. Daarmee was het min of meer synoniem geworden aan 'indigetes'; ook dit woord voorzag Wagenvoort van een nieuwe etymologie. Beide begrippen duiden groepen goden aan; Wissowa had een tegenstelling tussen beide in de vorm van nieuw en oud, dat wil zeggen geïmporteerd en autochtoon, ten grondslag gelegd aan zijn Religion und Kultus der Römer (1912). Volgens Wagenvoort gaat het in beide gevallen om 'bewegende', met 'mana' geladen, oorspronkelijk aan een plaats, rivier, meer of bos gebonden 'numina'. Het bestaan van twee termen naast elkaar verklaarde hij door aan te nemen dat ze uit verschillende streken stammen. Deze opvatting werd niet door iedereen aanvaard. Ook het tweede hoofdstuk, waarin 'imperator' afgeleid wordt, niet van 'parere' maar van 'parare', 'geboren laten worden', waardoor de aanvoerder wordt 'hij, die de legers (met mana) kan bezielen'', werd door sommigen gekritiseerd.

De waardering van de hoofdstukken liep overigens sterk uiteen. Zo werd elk hoofdstuk wel eens als hoogtepunt beschouwd, maar ook wel eens als 'minst geslaagd'. Hoewel men algemeen moeite had met het bepalen van de reikwijdte van Wagenvoort's inzichten, werd de gedachte van een 'dynamistische laag' in de Romeinse geest door de meeste recensenten geaccepteerd en Imperium als origineel, belangwekkend, rijk en vermetel geprezen. G. Dumézil was een uitzondering. Deze invloedrijke Parijse godsdiensthistoricus bleek weliswaar bewondering te hebben voor de stijl en de rijkdom van het boek, maar hij keurde het gebruik van het begrip dynamisme principieel af. Volgens hem is de sterke lading, die bijvoorbeeld het woord 'majestas' heeft, een latere toevoeging, vergelijkbaar met het woord 'république' bij Victor Hugo. Dumézil polemiseerde tegelijkertijd met Wagenvoorts Utrechtse collega, de sanskritist M.J. Gonda, sprak van een 'doctrine qui séduit de jeunes esprits' en van 'doctrines d'Utrecht'. Wagenvoort noemde hij 'le plus actif des dynamistes contemporains'. Deze reageerde uitzonderlijk fel: 'Dumézil dumezilia tractat.'14 Voor het feit, dat de Franse geleerden in het algemeen minder openstonden voor Wagenvoorts opvattingen heb ik geen op directe gegevens gebaseerde verklaring; toch dunkt mij, dat er meer dan een toevallig verband bestaat tussen de uitzonderlijk gunstige besprekingen van Imperium in Engelstalige tijdschriften en de Engelse oorsprong van het woord 'folklore'. Overigens schreef Wagenvoort, ondanks de over het algemeen zeer goede ontvangst van zijn boek, nog in 1966 dat het woord 'mana' bij sommige vakgenoten een soort hooikoorts wekt.'15 Het woord 'zodra' in Wagenvoorts hierboven aangehaalde definitie van dynamisme en animisme lijkt er op te wijzen dat hij van een wetmatige culturele evolutie uitging. Dit was zeker het geval bij J.G. Frazer, die als eerste een leerstoel voor de antropologie bezet had,16 en wiens invloedrijke werk, The golden bough( 1890), in de inleiding tot 'Imperium' met eerbied genoemd werd. Frazer hanteerde (in de stijl van Turgot en Comte, en in zekere zin ook van Hegel en Marx) het model van een evolutie in drie stadia; Frazer karakteriseerde ze als magisch, religieus en wetenschappelijk. Sommigen kritiseerden Imperium, omdat ze van de veronderstelling uitgingen, dat Wagenvoort dynamisme en animisme als historische fasen beschouwde;

anderen spraken juist hun waardering erover uit, dat in 'Imperium' géén evolutie aangenomen werd. Uit de opzet van het boek blijkt echter duidelijk, dat Wagenvoort filoloog wilde zijn, geen cultuurfilosoof. Ook zijn reformatorische scepsis past slecht bij een evolutie-optimisme zoals dat bij Frazer aanwezig was; deze huldigde de opvatting dat religie pas ontstond 'toen de mens ontdekte dat magie inderdaad op onware premissen berustte - en dat de mens de bovennatuurlijke machten niet kon dwingen, maar alleen kon verzoeken een wens in te willigen.'17 Wel is er in Wagenvoorts Groningse inaugurele rede iets wat aan een vooruitgangsgeloof doet denken: 'pietas' heet hier een 'wachtwoord' dat het hellenistische begrip 'humanitas' verving, dat op zijn beurt door christelijke 'zelfverloochening' werd afgelost. Maar het volgende citaat van H. J. Rose geeft Wagenvoorts visie op de mens en zijn geschiedenis beter weer. Zijn herdenking van Rose, een groot geleerde op het terrein van de klassieke godsdiensten, die de Engelse vertaling van 'Imperium' had verzorgd, besluit met diens woorden uit een 'Frazer lecture' (Concerning parallels, 1934): 'So I stand, without any feeling of being out of date or blind to the latest researches, on the side of that long and distinguished line of savants who, from the Age of Discoveries to the present day, have freely illustrated the doings of one community from those of another, without paying too much attention to historical community between them, and reiterate that, valuable as the new methods of approach confessedly are for some purposes, the greatest service anthropological parallels have done us is to give a more exact and detailed meaning to the pithy maxim that men are much the same, the world over.'18 In deze opvatting kan men wel een deterministische schaduw herkennen, niet het uitgangspunt van een noodzakelijke evolutie. De reden dat Wagenvoort tegen het evolutionisme geen stelling nam was, dat de kwestie hem in het geheel niet interesseerde. Hij stelde zich niet ten doel de ontwikkeling van de religie toe te lichten; hij wilde slechts een onbekende zijde van de Romeinse cultuur laten zien. Hij was filoloog en historicus; de stap naar filosofie of sociale wetenschap wilde hij niet zetten. Het is aardig te zien hoe een algemeen als achterhaald beschouwde theorie als het wel simplistisch te noemen evolutionisme van Frazer iemand, zonder dat deze erin gelooft, kan inspireren tot publikaties die allerminst achterhaald zijn. Achter Wagenvoorts afkeer van omvattende theorieën steekt natuurlijk toch een theoretisch kader, dat misschien als een vorm van positivisme beschouwd moet worden. Echter, waar mensen als Romein, Geyl en Gerretson in hun dadendrang de strijdbaarheid van Luther volgden, leefde Wagenvoort vanuit erasmiaanse vroomheid. Niet een positivistische dogmatiek, maar religieuze scepsis verklaart, waarom hij aan een theorie van een dynamistische oorsprong van de Romeinse cultuur, waarvoor hij in Imperium een zo solide fundament gelegd had, niet verder bouwde. Zijn latere werk staat wel in verband met Imperium, maar dit verband is zijdelings en de begrippen 'mana' en 'dynamisme' komen niet meer voor.

4.
Het is zinvol, de vergelijking tussen Wagenvoort en Erasmus nog even voort te zetten. Beiden waren in de eerste plaats filologisch georiënteerd. De één zowel als de ander beleed zijn afkeer van extremisme in een tijd, waarin de terreur zichtbaar was; en voor alle twee speelde de ethiek zowel binnen als buiten de wetenschap een allesoverheersende rol. Beider geloof in de vormende waarde van klassieke geschiedenis, in het 'historia vitae magistra', uitte zich bovendien in publikaties op het terrein van pedagogie en onderwijskunde. Op deze drie onderwerpen: onderwijskunde, ethiek en politiek wil ik kort ingaan en daarna met een bespreking van Wagenvoorts naoorlogse werk besluiten. Wagenvoort besteedde veel aandacht aan het onderwijs. Drie van zijn artikelen zijn gewijd aan didactiek in de oudheid; dertien aan actuele problemen in middelbaar en hoger onderwijs. Hij diende, in zijn functie van voorzitter van de sectie Letteren van de Staatscommissie Reorganisatie Hoger Onderwijs in 1949 een minderheidsnota in. Na de in 1950 vroegtijdig overleden G. van der Leeuw was Wagenvoort tot 1960 in functie als, in de woorden van zijn opvolger J.H. Bannier, 'de eigenlijke eerste voorzitter'19 van de Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek. Bij het afnemen van de eindexamens in de klassieke talen bleef hij als gecommitteerde tot op hoge leeftijd betrokken, en na zijn emeritaat verzorgde hij als 'associate professor'20 cursussen elementair Latijn aan zijn universiteit. Van de volksuniversiteit te Utrecht was hij voorzitter. Terzijde zij opgemerkt, dat hij ook binnen de Nederlandse Hervormde Kerk en in de gezondheidszorg talrijke functies bekleedde, en gedurende de moeilijke jaren dertig voorzitter was van de Commissie voor Werklozenzorg van de gemeente Utrecht. Velen menen dat het in de wetenschap begonnen is om kennis, om begrip, en niet om een ethisch oordeel. Wagenvoort en de meesten van zijn generatie dachten daar anders over. Wagenvoorts beide biografische boeken, 'Augustus' (1931) en Gistende cultuur. Cicero (1949) culmineren in een ontleding van het karakter van de hoofdpersoon in schaduw- en lichtzijden. Het eindoordeel over beiden is gunstig, niet in de laatste plaats vanwege hun 'verzoenende invloed' en 'samenbindend vermogen'. Ook een pedagogisch talent blijkt Wagenvoort in beiden hoog te waarderen. Omdat voor Wagenvoort zelf ethiek en wetenschap in elkaar opgingen heb ik gemeend zijn politieke activiteit te mogen en te moeten bespreken. Wagenvoorts visie op de Romeinen krijgt meer diepte naast het meer gangbare beeld van het Romeinse karakter, zoals bijvoorbeeld prof. A. Munoz21 dat geschetst had: '...menschen, wier degelijkheid, strengheid van zeden en aanhankelijkheid aan het vaderland spreekwoordelijk was... tempels met stoere afmetingen... krachtige zedelijke trekken van onze voorouders... fiere gestalten...' Wagenvoort had hier in 1930 slechts aan toegevoegd: 'Men kan het hiermede feitelijk eens zijn, ook wanneer men den ietwat chauvinistischen geest, die ook in deze woorden tot uitdrukking komt, niet zonder meer bewondert.'22 Dit afstandelijke misprijzen veranderde in bezorgdheid. Voor de parlementsverkiezing van mei 1937 schreef hij een manifest dat in gelijke mate tegen CPN en NSB gericht was en dat bij hem thuis door een groep Utrechtse hoogleraren, waaronder Geyl, Gerretson en Bolkestein, werd besproken.23 Tijdens de bezetting achtte hij het publiceren in de Duitse taal onaanvaardbaar, 24 onderhield hij namens de universiteit geheime contacten met het studentenverzet,25 en was er een hechte band tussen hem en de in het verzet zeer actieve kardinaal O. J. de Jong. Desondanks bleef hij doceren en hield hij zijn illegale activiteit beperkt. Ik vermoed dat hij, hoewel hij met het verzet sympathiseerde, tegenover de radicaliteit ervan toch argwaan koesterde. Wagenvoorts beschouwing over de term 'princeps' in Philologus26 (1936) mag ook tot zijn politieke activiteit gerekend worden. Ze kan gelezen worden als commentaar bij Cicero, maar is eerder een kritische analyse van de wortels van de begrippen 'duce' en 'Führer'. De redactie van Philologus schrapte om politieke redenen een passage die handelde over de verwantschap van het woord 'princeps' met het moderne beeld van revolutionair leiderschap. Wagenvoort nam weliswaar de Mexicaan Carranza als belangrijkste voorbeeld, maar citeerde ook Mein Kampf. Merkwaardig genoeg27 werd de laatste alinea, die een veel skeptischer strekking had, wel afgedrukt. Zonder sarcasme en zonder zijn waardering voor Augustus op te geven, nam Wagenvoort in Princeps een kritisch standpunt in wat betreft dit toentertijd controversiële en vaak vermeden onderwerp. Overigens domineert ook hier de filologische accuratesse: Princeps is een evenwichtig en grondig artikel, dat in recente studies over het ontstaan van het principaat met ere wordt vermeld.28

5.
Bij de bespreking van de naoorlogse publikaties dient allereerst te worden opgemerkt, dat Wagenvoort regelmatig emendaties en conjecturen bleef publiceren, vooral in 'Mnemosyne' maar ook elders. Verder schreef hij tot aan zijn dood jaarlijks enkele artikelen met interpretaties van Romeinse godsdienstige gebruiken of van verhalen uit de klassieke mythologie en folklore; een aantal daarvan werd in Engelse vertaling gebundeld onder de titel Studies in Roman literature, culture, and religion (1956) en Pietas (1980). Voorzover ik heb kunnen nagaan (Wagenvoorts bibliografie29 bevat rond 175 titels) is de langste publikatie, Inspiratie door bijen in de droom (1966) het interessantst en bovendien kenmerkend voor de richting waarin Wagenvoorts interesse zich ontwikkelde. Net als Imperium werd Inspiratie geïntroduceerd als 'gewaagd experiment.30 Ditmaal stelde Wagenvoort zich de vraag: 'Waar lag de oudste bron van inspiratie, van beademing, zowel van de ziener als van de dichter, speciaal in de Grieks-Romeinse cultuur?' Net als de klassieken zelf maakte hij hier geen onderscheid tussen godsdienst en poëzie. Opvallend is, dat ondanks deze vraagstelling niet de Grieks-Romeinse cultuur centraal staat, maar een veel ruimere: de Indogermaanse. Het gaat, in de derde plaats, niet om elitaire, dat wil zeggen homerische of vergiliaanse poëzie, maar om volkscultuur. Wagenvoort haalt belangrijke voorbeelden uit Baltische sprookjes en citeert 'folk lore' uit de Balkan.

De bij is een oeroud symbool voor de ziel; tijdens het sterven verlaat hij het lichaam via de mond. In de meest uiteenlopende landstreken plaatsten zorgzame nabestaanden een kom of schotel met water bij een open venster, opdat de bij kon drinken of zich kon wassen voordat hij naar onbekende verten verdween. Men denkt vanzelfsprekend aan de doodsrivier, de Styx. Dat na het overlijden de geest een water moet passeren schijnt, net als zondvloed en wereldbrand, een aan bijna alle culturen gemeenschappelijk geloof te zijn. Net als in Imperium houdt Wagenvoort zich in Inspiratie verre van elke poging, een verklarende theorie te formuleren. Hij beschrijft, analyseert, wikt en weegt - en zwijgt. Dat het thema van de bij als dode ziel en als inspiratiebron ook moderne dichters heeft geïnspireerd moge het volgende gedicht van Nijhoff31 illustreren:

HET LIED DER DWAZE BIJEN

Een geur van hoger honing
verbitterde de bloemen,
een geur van hoger honing
verdreef ons uit de woning.

Die geur en een zacht zoemen
in het azuur bevrozen,
die geur en een zacht zoemen,
een steeds herhaald niet-noemen,

ried ons, ach roekelozen,
de tuinen op te geven,
riep ons, ach roekelozen,
naar raadselige rozen.

Ver van ons volk en leven
zijn wij naar avonturen
ver van ons volk en leven
jubelend voortgedreven.

Niemand kan van nature
zijn hartstocht onderbreken,
niemand kan van nature
in lijve de dood verduren.

Steeds heviger bezweken,
steeds helderder doorschenen,
steeds heviger bezweken
naar het ontwijkend teken,

stegen wij en verdwenen,
ontvoerd, ontlijfd, ontzworven,
stegen wij en verdwenen
als glinsteringen henen.

Het sneeuwt, wij zijn gestorven,
huiswaarts omlaag gedwereld,
het sneeuwt, wij zijn gestorven,
het sneeuwt tussen de korven.

In zijn herdenking van Wagenvoort in het Jaarboek van de Nederlandse Akademie van Wetenschappen schreef J. H. Waszink, wiens studie Biene imd Honig als Symbol des Dichters und der Dichtung in der griechisch-römischen Antike'1 in 1974 verschenen was: 'Een kapitaal artikel, bijna een zelfstandige monografie, publiceerde (Wagenvoort) in de Mnemosyne van 1971, d.w.z. op 85-jarige leeftijd: The journey of the Souls of the Dead to the Isles of the Blessed. Waszink kondigde bovendien de publicatie aan van een laatste onderzoek, Studies about the golden light and the dark shadows, over de orphische god Phanes. Helaas bleken de aantekeningen bij nader inzien toch te fragmentarisch om voor publikatie geschikt te zijn.33 Wagenvoort heeft in belangrijke mate bijgedragen aan een ingrijpende vernieuwing van de al te filologisch georiënteerde klassieke studie in Nederland en daarbuiten. Het tijdschrift Greece and Rome schreef in 1982: 'Wagenvoort gave a new perspective to the study of early Roman religion whose importance is considerable (...) and needs to be stressed again.'34 De 'opgraving in de breedte', die Wagenvoort voor ogen had gestaan toen hij hoogleraar werd, heeft hij echter niet afgemaakt; aan het sociaal-economische veld heeft hij niet willen beginnen. Wagenvoort besloot in de diepte te graven.


Drs. A.J. van Omme (1955) studeerde Wiskunde, Geschiedenis, Rechtsgeleerdheid en Filosofie aan de Universiteit van Amsterdam. Adres: Rozenstraat 86-A, 1016 NX Amsterdam.


Noten:
1. Deze bijdrage is gebaseerd op een scriptie in het kader van een doctoraalwerkgroep 'Beoefening van oude geschiedenis in Nederland in de 19e en 20e eeuw' o.l.v. drs H.M. Beliën (1984). Vorm en inhoud zijn ingrijpend gewijzigd, maar de opzet is biografisch gebleven. Ik dank H. Wagenvoort jr, G. Puchinger, H.L.W. Nelson en R. Visser voor hulp en kritiek.

2. Een schoolvoorbeeld is de theoretische beschouwing van H.T. Karsten, 'Een inleidend woord tot de kritiek der Romeinse geschiedenis', in: Mnemosyne 1, 1873, pp. 181-204. Als motto dient een uitspraak van Cicero: 'Est ridiculum ad ea, quae habemus, nihil dicere, quaerere quae habemus non possumus, de hominum memoria tacere, litterarum memoriam flagitare.' Geschiedenis=bron!

3. CIL I, 1 1116, X 5807. In: Mnemosyne 38, 1910, p. 233. De titel verwijst naar het Corpus Inscriptionem Latinarum, een van de door Th. Mommsen gestichte catalogi van inscripties.

4. 'Herdenking van Hendrik Wagenvoort', in: Jaarboek KNAW1976, p. 242.

5. Seneca, Brieven aan Lucilius; Bloemlezing met commentaar, 1917

6. Mnemosyne, qui surti factores et fautores, Mnemosyne 1 (1934), pp. 1 e.v.

7. Overigens werd in de eerste aflevering van Mnemosyne, tweede serie, ook in het Nederlands geschreven, bijvoorbeeld de in de tweede voetnoot genoemde bijdrage van Karsten. Dit geldt ook voor de eerste serie van Mnemosyne, die tot de jaargang 1852 beperkt bleef. Hier werd het Latijn nog alleen bij noodzaak gebruikt, Nederlands overheerste zelfs in de conjecturen. In geen van beide series was een beginselverklaring opgenomen. Ook de vierde serie, waarmee na een onderbreking i.v.m. de oorlog gestart werd, had geen eigen 'program'.

8. Die Nederland in deze periode alleen via Zwitserland konden bereiken en daarom in onze bibliotheken grotendeels ontbreken.

9. Door Wagenvoort en vele anderen wordt het woord 'primitief in dit verband zonder aanhalingstekens gebruikt.

10. Van hen, die al eerder het begrip 'dynamisme' in verband met de Romeinen hadden gebruikt, noemt Wagenvoort N. Soderblom, W.W. Fowler en F. Pfister.

11. Gistende cultuur. Cicero, 1949, p. 55.

12. Leipzig, 1915.

13. In tegenstelling tot wat meestal gedacht wordt, is hier geen sprake van een 'bewerking'.

14. Men kan hier gerust het woord 'polemiek' gebruiken. G. Dumézil, in: Revue de l'histoire des religions 1950, p. 225; pp. 255-258; 1951, pp. 122-126; in: Revue de philologie 1952, p. 7; p.22 noot 3; 1954, p. 19. H. Wagenvoort, in: Mnemosyne 5, 1952-53, pp. 287 vv.; 7, 1954-55, pp. 300 vv., m.n. noot 8. De laatste twee in het Latijn geschreven artikelen zijn in Engelse vertaling opgenomen in H. Wagenvoort, Studies in Roman literature, culture, and religion, Leiden (Brill) 1956.

15. H. Wagenvoort, Inspiratie door bijen in de droom (n.a.v. Vergilius' Aeneas VI, 703 vv.), in: Mededelingen KNAW, afd Letterkunde., XXIX, 8, 1966, p. 268.

16. Te Liverpool, 1907. Zie: R.G. Lienhardt, J.G. Frazer, Intern. Ene. of the social sciences V, 1968, p. 550.

17. P. Kloos, Culturele antropologie, Assen (Van Gorcum) 1972, p. 106.

18. H. Wagenvoort, Herdenking van Herbert Jennins Rose, in: Jaarboek KNAW 1962-63, p. 412.

19. J.H. Bannier, Bij het overlijden van prof. dr. H. Wagenvoort, in: Jaarboek 7W0 1975, p. 19.

20. H.L.W. Nelson, 'In memoriam Hendrik Wagenvoort'. In: H. Wagenvoort, Pietas, selected studies in Roman religion, Leiden (Brill) 1980, p. xvii.

21. A. Munoz was als kunsthistoricus gespecialiseerd in het tijdperk van de barok; al spoedig begon hij echter te pleiten voor verwijdering van barokke toevoegingen aan oudere gebouwen en het benadrukken van gothische en romaanse structuren. Tijdens het 'ventennio fascista' speelde hij in Rome een leidende rol bij het opgraven en restaureren van klassiek-Romeinse bouwwerken.

22. De tempels van Torre Argentina, Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur, 17 april 1930, p. 5.

23. Waarom het manifest destijds niet gepubliceerd werd is niet bekend. Het stuk is, in Wagenvoorts handschrift, te vinden in het archief-Geyl (RU Utrecht); de tekst is afgedrukt in P. van Hees, Een niet-uitgegeven manifest voor de tweede kamerverkiezingen in 1937, Oud Utrecht 1980, pp. 117-122.

24. In dit licht is de bijdrage Auctoritas aan het Reallexicon fiir Antike und Christentum 1, 1942, pp. 902 vv., op het eerste gezicht merkwaardig; vermoedelijk is het artikel echter al voor 1940 ingeleverd.

25. Waarvan hij verantwoording aflegde in De Utrechtse universiteit tijdens de bezetting, in: Jaarboek RU Utrecht 1950-53, pp. 121 vv.

26. Philologus XCI, 1936, pp. 206-221 en 323-345.

27. 'Curiously enough', schrijft Wagenvoort zelf in Studies, p. 72 noot 2; in de Engelse vertaling van Princeps die hier is opgenomen wordt ook de geschrapte passage gegeven.

28. Bijv. D. Kienast, Augustus; Princeps und Monarch, Darmstadt 1982. Ook R. Syme, The Roman revolution, die uitzonderlijk karig is met verwijzingen naar moderne literatuur, noemt Princeps.

29. Een 'List of publications' van Wagenvoort is te vinden in diens Studies. Voor een met ongeveer zestig titels aangevulde versie wende men zich tot ondergetekende te Amsterdam.

30. Wagenvoort nam zijn naam graag letterlijk als 'waag en voort' (aude ac perge).

31. Het gedicht is opgenomen in: Nieuwe gedichten (1934). Commentaar en literatuurverwijzing door P.H. Schrijvers, Het sneeuwt tussen de korven, De Revisor, oktober 1983, pp. 52-58.

32. Rheinisch-Westfälische Akademie der Wissenschaften, Vorträge (-196.

33. Mededeling van H.L.W. Nelson.

34. Walcot, Greece and Rome 1982, p. 102.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 oktober 1995

Radix | 52 Pagina's

Tussen filologie en folklore: Hendrik Wagenvoort (1886-1976) 1

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 oktober 1995

Radix | 52 Pagina's