Hoe oud is de wereld?
1. Inleiding.
In de jaren 1965-1967 verschenen bij de uitgeverij Boekencentrum in Den Haag de beide delen van het boek Geloof en Natuurwetenschap. Deze boeken waren het resultaat van het werk van een studie-commissie, die in 1951 was ingesteld door de 'Raad voor kerk en theologie' van de Nederlandse Hervormde Kerk ter bestudering van het gelijknamige onderwerp. Ook binnen de (vrijgemaakt) Gereformeerde Kerken mocht dit onderwerp zich in een grote belangstelling verheugen. In het Gereformeerd Wetenschappelijk Genootschap hebben diverse werkgroepen zich jaren lang bezig gehouden met de relatie tussen geloof en natuurwetenschappen, vooral in de zeventiger jaren. Helaas is van het werk van deze werkgroepen weinig naar buiten gekomen en schijnt de belangstelling voor deze problematiek later wat getaand te zijn. Wel zijn er enkele publicaties over dit onderwerp verschenen (o.a. van J.A. van Delden en van W. den Otter) maar deze hebben de onderlinge discussie niet op gang gebracht. Het probleem bestaat echter nog steeds, zoals kan blijken uit de discussie die in het Nederlands Dagblad gevoerd is, over de historiciteit van de bijbel in verband met de schepping, in de zomermaanden van 1994. Daarbij valt op dat de probleemstelling niet voor iedereen dezelfde is. Voor de één is het de relatie tussen geloof en natuurwetenschap, voor de ander de keuze tussen deze twee. Daarom lijkt het goed de discussie weer op te nemen om te trachten samen verder te komen. Als onderwerp is daarbij gekozen voor de ouderdom van de wereld. Niet omdat dit de belangrijkste vraag is maar omdat bij de beantwoording hiervan vele aspecten aan de orde komen. Eerst wordt nagegaan hoe, in de loop van enkele eeuwen, de gangbare opvatting over de ouderdom van de wereld veranderd is (hoofdstuk 2). Werd 300 jaar geleden nog algemeen aangenomen dat het heelal niet ouder is dan 6000 jaar, nu wordt de ouderdom van de aarde geschat op ca. 4.5 miljard jaar en van het heelal op 10 a 20 miljard jaar. De ouderdom van 6000 jaar was gebaseerd op een bepaalde exegese van de bijbel; de veel hogere ouderdom op de interpretatie van vele waarnemingen. In hoofdstuk 3 wordt vervolgens nagegaan of er redenen zijn om één van onze beide kenbronnen - de bijbel en de natuur - buiten beschouwing te laten als het gaat om de ouderdomsvraag. Tenslotte wordt nagegaan of de bijbelse boodschap omtrent de schepping uitsluitsel geeft (hoofdstuk 4).
2. Het antwoord van de natuurwetenschappen.
2.1. Vanuit de geologie en de natuurkunde.
Om een duidelijk inzicht te krijgen in het antwoord dat de natuurwetenschappen geven op de vraag naar de ouderdom van de aarde, is het niet alleen nodig om op dat antwoord zelf te letten, maar ook op de wijze waarop dat antwoord tot stand is gekomen. En dat niet alleen in de zin van theoretische of experimentele onderbouwing van het antwoord, maar ook in historische zin. Wat heeft geologen en natuurkundigen ertoe gebracht om het antwoord los te laten dat omstreeks 1650 algemeen werd aanvaard en waarover nauwelijks discussie bestond? Is dat de 'verlichting' met de daaraan gepaard gaande secularisatie, of is dat de groei van de kennis? Of een combinatie van beide? Omstreeks 16501 toen er nog nauwelijks sprake was van natuurkunde, laat staan van geologie, werd aangenomen dat de schepping plaats vond omstreeks het jaar 4000 v. C. Vooral het werk van de Ierse aartsbisschop Ussher was bekend; hij berekende op grond van de geslachtsregisters in de bijbel het jaar 4004 v. C. voor de schepping. Dit jaartal is min of meer gecanoniseerd doordat het opgenomen werd in vele Engelse bijbelvertalingen. Het berust op de mening dat Genesis 1 - ook de dagen - in de meest lettelijke zin genomen moet worden en dat een chronologie gebaseerd kan worden op geslachtsregisters. Vanaf het begin vormden de fossielen een grote moeilijkheid voor deze opvatting. Overal op aarde werden fossielen gevonden, vooral van zeedieren. Het bleek erg moeilijk deze fossielen te aanvaarden als overblijfselen van dieren. Hoe kunnen zeedieren op het land voorkomen en dan nog wel in de hardste rotsen? Vele verklaringen werden voorgesteld; fossielen zouden zijn:
- spelingen van de natuur
- voortgekomen uit zaad en kiemen die in de poriën van de rotsen gezonken waren
- overblijfselen van ' proefscheppingen'
- een gevolg van de zondvloed
- speciale scheppingen van God om ons geloof te beproeven
- speciale scheppingen van de duivel om ons te verleiden.
In de laatste decennia van de 17e eeuw is hier hevig over gestreden. De overwinning was daarbij aan hen die meenden de fossielen uit de zondvloed te kunnen verklaren. De fossielen werden sindsdien dan ook gezien als het blijvende bewijs van de zondvloed en van zijn universeel karakter. Deze mening werd vrij algemeen aanvaard tot het einde van de achttiende eeuw. In de loop van deze tijd werd steeds meer onderzoek gedaan aan het aardoppervlak en door de vermeerdering van de kennis vermeerderden ook de vragen. Het werd erg moeilijk om aan te nemen dat alle aardlagen waarin fossielen voorkomen binnen het verloop van één jaar waren afgezet. Dit was niet alleen moeilijk omdat het de waarnemingen binnen een bepaald strak schema perste, maar ook omdat dan aan de zondvloed een zodanig verwoestend karakter werd toegeschreven dat moeilijk paste bij de beschrijving in Genesis.
Twee oplossingen werden aangedragen, het catastrofisme en het uniformitarianisme, die elkaar fel bestreden. Het catastrofisme werd geïntroduceerd door Cuvier (1769-1832). Hij meende uit de waarnemingen af te kunnen leiden, dat er vele grote overstromingen geweest zijn, waarvan de zondvloed de laatste was. De watervloeden (behalve de laatste) vonden plaats ver voor de schepping van de mens en met grote tijds-intervallen. Na elke catastrofe verspreidden de enkele dieren en planten, die de vloed overleefd hadden, zich weer over de aarde. Later werd ook gesproken van een nieuwe schepping van planten en dieren na elke vloed. De bekende Schotse predikant Chalmers (1780- 1847) meende dat de theorie van Cuvier in overeenstemming is met het scheppingsverhaal in Genesis 1. Hij zag ruimte tussen Genesis 1:1 en 1:2 voor de steeds weer herhaalde verwoesting en herstel: de hiaat-theorie (gap theory) die ook nu nog (in verschillende vormen) aanhang vindt. Het uniformitarianisme werd geïntroduceerd door Hutton (1726-1797). Hij leerde dat de geologische processen die nu in de aarde werken, dat over een hele lange tijd hebben gedaan en voldoende zijn om alle verschijnselen te verklaren, zonder dat daar catastrofes voor nodig zijn. 'Het heden is de sleutel voor het verleden'.
In de eerste helft van de negentiende eeuw is dan ook de situatie ontstaan dat er twee geologische theorieën zijn, die beide een ouderdom van de aarde vereisen die beduidend hoger ligt dan enkele tienduizenden jaren. Een reële berekening is niet te maken omdat er alleen ruwe schattingen zijn over de tijd die nodig is om de diverse lagen te formeren. Bijbelse gegevens spelen van nu aan practisch geen rol meer binnen de geologie. Enerzijds kan dat toegeschreven worden aan de secularisatie, anderzijds aan de hiaat-theorie en aan de mening dat de zondvloed zo rustig is verlopen, dat er geen sporen van te vinden zijn.
In 1862 deed de natuurkundige Thomson (de latere Lord Keivin) een poging om een nadere berekening te maken van de ouderdom van de aarde. Hij deed dit door een warmteberekening van de aarde uit te voeren. Uitgaande van de veronderstelling dat de gehele aarde eens gesmolten was, en van de bekende stralings- en geleidingswetten, berekende hij de tijd die de aarde nodig had om zijn huidige temperatuur te bereiken. Het resultaat dat hij uiteindelijk bereikte was een ouderdom van 20-40 miljoen jaar. Dit resultaat viel bij de meeste geologen niet in goede aarde; ze waren gelukkig met een onafzienbare tijd en meenden dat een veel langere tijd dan 40 miljoen jaar nodig was om alle waarnemingen te verklaren. We weten nu dat Kelvins berekening niet juist kon zijn; hij was nog niet op de hoogte van het bestaan van de radioactiviteit, die pas omstreeks 1900 ontdekt werd en die een significante bijdrage levert aan de warmte-balans van de aarde. Ook van geologische zijde werden enkele pogingen gedaan om de ouderdom van de aarde te berekenen, bijvoorbeeld uit de erosiesnelheid van rotsen, en uit het zouttransport naar de oceanen. Deze berekeningen - sterk gebaseerd op het uniformiteitsbeginsel - gaven een ouderdom van ongeveer 100 miljoen jaar.
Uit wetenschappelijk oogpunt beter betrouwbare resultaten konden pas bereikt worden na de ontdekking van de radio-activiteit. Niet direkt: er was een hele serie ontdekkingen en ontwikkelingen nodig voor een betrouwbare dateringsmethode. Ontdekkingen van de verschillende isotopen van een stof en van de wetten waardoor de 'afval'-produkten van een radio-actief element worden bepaald. Ontwikkelingen van technieken en instrumenten om zeer kleine hoeveelheden van een stof te kunnen bepalen en om halfwaardetijden nauwkeurig te kunnen meten. De betrouwbaarheid van de methode berust op het feit dat de processen die hierbij betrokken zijn, vrijwel onafhankelijk zijn van de omstandigheden. Druk en temperatuur hebben een vrijwel verwaarloosbare invloed. Moeilijkheden blijven wel bestaan; deze betreffen vooral de oorspronkelijke verhouding tussen 'moeder-en dochter'-elementen en de mogelijkheid van het weglekken van bepaalde stoffen tijdens het langdurige proces. Deze moeilijkheden hebben een algemene aanvaarding van deze methode belangrijk vertraagd. Het duurde tot ongeveer 1930 voor de methode algemeen aanvaard werd, ook door geologen. Een belangrijke rol bij de aanvaarding heeft gespeeld een rapport van de 'National Research Council of the National Academy of Sciences' in de U.S.A. in 1926 waarin, op grond van de overstelpende hoeveelheid gegevens, verklaard werd dat radio-activiteit de enige betrouwbare geologische tijdschaal oplevert.
Sindsdien is deze methode verder verbeterd. Volgens de laatste gegevens levert ze een ouderdom van de oudste rotsen op aarde van ongeveer 3,8 miljard jaar. Op grond daarvan wordt de ouderdom van de aarde geschat op 4,5 miljard jaar, dezelfde ouderdom als gevonden werd voor enkele meteorieten.
2.2. Bijdrage van de kosmologie2
In 1687 schreef Newton zijn beroemde boek Philosophiae Naturalis Principia Mathematica, waarin hij o.a. de algemene zwaartekrachtswet beschreef. Deze wet houdt in dat alle lichamen elkaar aantrekken met een kracht die omgekeerd evenredig is met het kwadraat van de onderlinge afstand. Newton kon laten zien dat deze wet geldig is voor voorwerpen op aarde, voor de rotatie van de maan om de aarde en voor de beweging van de planeten om de zon. Wat dit betekent voor de sterren was niet meteen duidelijk. Newton meende dat de krachten op een ster elkaar op zouden heffen, zodat het sterrenstelsel statisch zou kunnen zijn. We weten nu dat dat niet kan. Als de sterren t.o.v. elkaar in rust zouden zijn, zou de gravitatiekracht ze naar elkaar toe bewegen met een steeds toenemende snelheid. En als de sterren zich van elkaar af zouden bewegen, zou de snelheid steeds kleiner worden. Met de relativiteitstheorie verandert er niet veel in dit beeld. De kosmos is samentrekkend of expanderend of mogelijk eerst expanderend en daarna samentrekkend. Dit inzicht dateert echter pas van de 20e eeuw! Door het werk van Hubble komt er vervolgens meer tekening in het beeld; hij ontdekte dat alle sterren van elkaar af bewegen met een snelheid die evenredig is met de onderlinge afstand. Sterren die dichtbij zijn bewegen zich langzaam van ons af, sterren die ver weg zijn doen dat sneller. En daarmee is een nieuw gegeven ontstaan voor ouderdoms-bepalingen: de kosmos is expanderend d.w.z. terugrekenend is de tijd te bepalen waarbij alle materie op één hoop geconcentreerd was. De lengte van deze tijd - een soort maximum voor elke ouderdomsbepaling - is afhankelijk van de Hubble-constante (snelheid/ afstand) en wordt nu aangenomen op 10 a 20 miljard jaar. De spreiding is nog vrij groot omdat de Hubble-constante moeilijk te meten is.
Met de ontdekking van Hubble is de 'big bang'-theorie geboren; de naam stamt van de tegenstanders maar is dankbaar overgenomen. Berekeningen geven aan dat als gevolg van de 'big bang' er een achtergrondstraling in de ruimte moet bestaan, overeenkomend met de straling van een zwart lichaam met een temperatuur van enkele graden boven het absolute nulpunt. Deze straling is in 1965 min of meer bij toeval ontdekt en heeft het juiste spectrum en een temperatuur van 2,7 graden Keivin. Dit wordt algemeen gezien als een sterke bevestiging van de theorie. Een tweede bevestiging wordt gezien in de overeenkomst tussen de berekende en de gemeten hoeveelheden van de elementen in de kosmos (ca. 75 % waterstof en ca. 25 % helium) De 'big bang'-theorie is vrij algemeen aanvaard onder kosmologen en onder natuurkundigen die zich bezig houden met elementaire deeltjes. Dat laatste lijkt misschien vreemd, maar de theorie van het hele grote (de kosmos) is tegenwoordig sterk verbonden met de theorie van het hele kleine (de elementaire deeltjes), juist door de 'big bang'-theorie. Vergelijken we de ouderdom van de kosmos zoals hierboven gegeven met de ouderdom van de aarde uit de vorige paragraaf dan valt de grote overeenstemming op. De beelden van beide methoden vullen elkaar aan en versterken elkaar daardoor.
2.3. Zijn en worden
Eén aspect uit het voorgaande vraagt enige extra aandacht en wel het veranderde wereldbeeld. Was het wereldbeeld in de voorgaande eeuwen statisch, zodat het 'zijn' op de voorgrond stond, nu is het meer dynamisch geworden en staat de vraag naar de ontwikkeling, naar het 'worden' centraal. Prigogine3 heeft daar indringend op gewezen in een andere context. Dit veranderde wereldbeeld betekent niet dat de natuurwetenschappen andere uitgangspunten kregen, de veranderingen lagen meer in de concentratie van de aandacht en in de intuïtieve aanvaarding of verwerping van ideeën. Zo trok Newton uit zijn gravitatietheorie niet de conclusie van een veranderende kosmos; het statische was voor hem vanzelfsprekend. En Einstein was nog zo zeer van het statische beeld doortrokken, dat hij een extra term aan de relativiteitstheorie toevoegde om aan de conclusie van een uitdijend of inkrimpend heelal te ontkomen. Dit statische wereldbeeld betekende overigens niet dat er geen veranderingen zouden optreden, maar deze veranderingen werden gezien als periodiek, in vele gevallen zelfs als omkeerbaar. Prigogine vergelijkt dit wereldbeeld met een klok, die eenmaal opgewonden steeds blijft doorlopen. Dit statische wereldbeeld heeft natuurlijk ook invloed gehad op het denken over de schepping. Enerzijds werd de schepping eenvoudigweg ontkend; alles is er altijd al geweest en de cirkelgangen blijven eeuw na eeuw op dezelfde wijze doorgaan. Voorbeelden hiervan zijn de uitspraak van Hutton (de geoloog): 'We find no vestige of a beginning, no prospect of an end', en ook de bekende uitspraak van Laplace: 'Je n'ai pas besoin de cette hypothèse'. Anderzijds vraagt de combinatie van de schepping met een statisch wereldbeeld om een schepping die af is, die vanaf het begin compleet is. Een extreem voorbeeld hiervan is het boek Omphalos van P.H. Gosse uit 1857. Gosse stelt dat God de wereld geschapen heeft in een toestand precies gelijk aan die, welke zou bestaan als de wereld er altijd al geweest was. Alle dingen zijn geschapen op een bepaald punt van hun cirkelgangen en niet van latere te onderscheiden. Adam is geschapen als volwassen man, maar dan wel zo, dat hij niet van latere mannen is te onderscheiden. Dus wel met b.v. een navel (daar is het boek zelfs naar genoemd). De bomen zijn geschapen met jaarringen en de aardlagen met fossielen. Vlak na de schepping had elk schepsel dan twee leeftijden: Gosse onderscheidt tussen 'real time' en 'ideal time'. Het laatste komt op hetzelfde neer als wat wij nu 'schijnbare ouderdom' noemen.
In de tweede helft van de negentiende eeuw breekt, vooral door de invloed van de techniek, het inzicht door dat omkeerbare processen idealisaties van de werkelijkheid zijn. Echte processen zijn niet omkeerbaar; de entropie kan alleen maar toenemen en nooit afnemen. Alles is dus aan verandering onderhevig en niets blijft gelijk. Deze verandering heeft invloed op vele natuurwetenschappen; de aandacht verschuift van het statische of het periodieke naar de verandering, naar opkomst en ondergang. Zo verschuift bij de sterrenkunde de aandacht van de planeetbanen naar de novae en supernovea, naar de geboorte en de dood van de sterren. Het spreken over een begin van de kosmos wordt door deze ontwikkeling veel natuurlijker; het past bij het wereldbeeld. En er zijn niet alleen maar sporen van een begin gevonden, maar zelfs zeer sterke aanwijzingen.
Er is nog iets meer. De 'big bang'-theorie gaat uit van adiabatische processen d.w.z. processen waarbij de totale energie constant blijft. Alle energie, die nu in de kosmos zit, in welke vorm dan ook, was er ook aan het begin. In een zeer geconcentreerde vorm in een zeer klein gebied. Hoe die daar gekomen is? Niemand weet het. Of beter gezegd: iedereen kan het weten al wil lang niet iedereen het erkennen. De 'big bang'-theorie kan niet zonder een Schepper. Je wordt hier als het ware met de neus gedrukt op Rom. 1:20: 'hetgeen van Hem niet gezien kan worden, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, wordt...... uit zijn werken met het verstand doorzien...... '
2.4. Oude of jonge aarde; twee antwoorden.
In het voorgaande hebben we gezien hoe het antwoord op de vraag naar de ouderdom van de aarde verschoven is in de loop van de tijd. Dat antwoord is echter niet het antwoord van iedereen; ook het vroegere antwoord heeft nog steeds aanhangers. Dat komt vooral door het verschil in kenbron; het ene antwoord is gebaseerd op exegese van de bijbel en het andere op onderzoek van de natuur.
Momenteel zijn er dus twee antwoorden, zo u wilt theorieën:
a. een jonge aarde, waarbij gedacht moet worden aan 6000-30.000 jaar
b. een oude aarde, waarbij gedacht moet worden aan 4 a 5 miljard jaar.
Uit het verschil in kenbron moet geen verkeerde conclusie getrokken worden. Het is niet zo dat a. een geloofsantwoord is en b. een ongeloofsantwoord. In beide gevallen kun je van harte onderschrijven wat we belijden in Zondag 9 HC over God de Vader en onze schepping. Anderzijds kun je het in beide gevallen ook ontkennen. Het hangt er maar van af hoe je de processen bekijkt, die geleid hebben van het allereerste begin tot de wereld, die we nu kennen. Zien we daarin:
- een ontwikkeling langs vaststaande lijnen (determinisme)
- de regering van het toeval (evolutionisme)
- de besturing door een inwendige kracht (vitalisme)?
Of zien we daarin Gods vaderhand? Het laatste hoeft trouwens niet te betekenen dat we elke wetmatigheid, elk stochastisch proces of elke kiemkracht moeten ontkennen. Gods besturing van deze wereld verloopt gedeeltelijk langs vaste lijnen. Zo kan een zonsverduistering jaren van te voren voorspeld worden. Met een modern beeld zou je kunnen zeggen dat God de besturing van de wereld gedeeltelijk heeft geautomatiseerd. Opvallend in dit verband is de ontwikkeling van de kosmologie. Aanvaarding van de 'big bang' betekent dat alles gegroeid is vanuit een singulariteit, die naar zijn aard ongedifferentieerd is. De vraag komt dan op waarom juist deze kosmos ontstaan is. Dat kan niet verklaard worden uit wat er was vanwege het niet gedifferentieerd zijn. Gesproken wordt dan ook over het 'antropisch principe' dat ruwweg inhoudt: deze kosmos is ontstaan omdat er anders geen mensen zouden zijn om naar dit ontstaan te vragen4. In feite wordt hier dus een teleologie ingevoerd, een doelgerichtheid van de ontwikkeling, al is er helaas nog geen erkenning van Gods besturing van alle dingen.
Het grote verschil tussen beide antwoorden ligt dus in de kenbron. Voordat we verder kunnen gaan moeten we daarom ingaan op de competentie: welke kenbron is in dit geval de juiste? Kan en mag de natuurwetenschap wel antwoord geven op de ouderdomsvraag? Anderzijds: geeft de bijbel wel een antwoord? In de volgende paragrafen zullen we trachten hierop een antwoord te vinden.
3. Twee kenbronnen - één Auteur.
3.1. Principiële harmonie.
Het eerste dat van beide kenbronnen gezegd moet worden is dat er geen tegenstelling kan bestaan tussen de antwoorden die gegeven worden op onze vragen. Beide bronnen hebben immers dezelfde Auteur! Nu hoeft dat bij menselijke auteurs nog niet tot overeenstemming te leiden; de mens kan immers van gedachten veranderen. Bijbel en natuur hebben echter een Goddelijke Auteur; de God die zich openbaarde in de bijbel is dezelfde als de Schepper van de hemel en de aarde. En bij Hem is geen verandering. Hij blijft altijd dezelfde. Ook is bij Hem geen verschil tussen woorden en daden, zoals zo vaak bij mensen. Wat Hij zegt doet Hij ook. Bij Hem kan er dus ook geen tegenstelling zijn tussen zijn Woord, de bijbel, en zijn daden die we zien in de natuur. Deze principiële onmogelijkheid van tegenstrijdigheden willen we, in navolging van o.a. Ramm en Den Otter5, aanduiden met de term 'harmonie'. Toegegeven moet worden dat deze term wel wat erg weids is voor het ontbreken van tegenstrijdigheden, maar meer kan nu niet gezegd worden door het enorme verschil dat er bestaat tussen beide kenbronnen. God heeft de bijbel niet gegeven om de natuur te leren kennen maar om Hem te leren kennen. Augustinus6 drukt dat als volgt uit: 'We leren niet in het Evangelie dat de Here zei:"Ik zend u de Trooster die u zal onderwijzen omtrent de loop van zon en maan"; want Hij wilde Christenen maken, geen wiskundigen'. Dat betekent nog niet dat de bijbel geen betrouwbare uitspraken doet over de natuur, wel dat de strekking een andere is. De kennis, die we opdoen uit de bijbel en uit de natuur zal dus voor een groot deel aanvullend zijn en daarom niet tegenstrijdig, maar ook niet overeenkomend. Voordat verder ingegaan wordt op het verschil tussen beide kenbronnen moet eerst nog gesproken worden over iets anders. Hoe toegankelijk zijn onze kenbronnen? Kunnen we met grote zekerheid zeggen: de bijbel zegt dit of de natuur leert ons dat? Het antwoord is tegelijk ja en neen. Sommige antwoorden zijn zonder meer duidelijk, andere vereisen een grote mate van menselijke tussenkomst. Zo kunt u dagelijks de aantrekkingskracht van de aarde ervaren, u kunt hem zelfs meten door op een weegschaal te stappen. Op een heldere dag kunt u de draaiing van de aarde waarnemen, doordat u de zon langs de hemel ziet verschuiven. Maar naar alle waarschijnlijkheid heeft u nog nooit de lichtsnelheid gemeten of de ouderdom van een gesteente via één van de daarvoor geijkte methoden. Daarvoor moeten we op het werk van andere mensen vertrouwen of meer onpersoonlijk: op de natuurwetenschappen.
Bij de bijbel is het in feite niet veel anders. Weliswaar zullen de meeste mensen de bijbel niet in de oorspronkelijke talen kunnen lezen en hebben ze zeker niet de beschikking over de oorspronkelijke handschriften, maar de overeenkomst in de bestaande vertalingen is zo groot, dat we rustig kunnen zeggen dat veel uit de bijbel voor ons direct toegankelijk is: toegankelijk gemaakt door het werk van kundige vertalers. Maar dat geldt zeker niet voor alles. Er blijven gedeelten die moeilijk toegankelijk zijn. Doordat de inhoud extra moeilijk is of door taalmoeilijkheden of door de grote culturele afstand tussen de schrijvers van de bijbel en de lezers van nu. Daarvoor moeten we dan weer op het werk van andere mensen vertrouwen of meer onpersoonlijk: op de exegese van de bijbel. In beide gevallen zijn we dus afhankelijk van feilbaar mensenwerk en dat geldt zeker voor het onderwerp waar we mee bezig zijn. De ouderdom van de aarde lees je niet direct af in de natuur, maar ook niet in de bijbel. De afhankelijkheid van feilbaar mensenwerk leidt er gemakkelijk toe, dat we dat werk en dus ook de resultaten daarvan, als niet ter zake doende van de hand wijzen. In feite wordt daardoor één van beide kenbronnen - nooit beide - gediskwalificeerd.
3.2. Harmonie door diskwalificatie?
Deze diskwalificatie kan naar twee kanten voorkomen, zowel de exegese als de natuurwetenschappen kunnen gediskwalificeerd worden als het gaat om het antwoord op bepaalde vragen. Diskwalificatie van de natuurwetenschappen komt waarschijnlijk het meest voor onder hen die de bijbel als Gods Woord aanvaarden. Onder diskwalificatie verstaan we daarbij de afwijzing op niet-relevante gronden. Vaak gebeurt die afwijzing a priori, zonder in te gaan op de antwoorden zelf.
Eén van de meest gebruikelijke diskwalificaties is het spreken over de 'ongelovige wetenschap'. We vinden dat b.v. bij Young7 als hij schrijft: 'We moeten bedenken dat veel dat wordt voorgesteld als natuurwetenschappelijk feit, geschreven is vanuit een standpunt, dat vijandig is aan het christendom'. Een tweede diskwalificatie, die ook bij Young te vinden is8, berust op het trekken van vergaande consequenties. Kort samengevat komt het betoog hierop neer dat als je op grond van natuurwetenschap twijfelt aan de letterlijke betekenis van de dagen in Genesis 1, je op dezelfde gronden moet twijfelen aan de lichamelijke opstanding van Christus. We hebben dit diskwalificaties genoemd, afwijzing van de wetenschap op niet-relevante gronden. Is dat terecht? Zijn de meeste natuurwetenschappers niet ongelovig? En worden door hen ook geen vergaande consequenties uit hun natuurkunde getrokken? Toegegeven moet worden dat de meeste natuurwetenschappers ongelovig zijn en dat soms vergaande consequenties getrokken worden. Recente voorbeelden zijn Davies9 en Hawking10, die menen dat de natuurkunde uiteindelijk leidt tot het begrijpen van alle dingen, zelfs van God. En anderzijds een man als de Rus Novikov11, die de natuurkunde meent te kunnen gebruiken als bevestiging van het materialisme. En om ook een Nederlander te noemen: de Nobelprijswinnaar S. v.d. Meer verklaarde: 'Je moet als fysicus een gespleten persoonlijkheid hebben om nog in een God te kunnen geloven"2. Dus ongeloof over een brede linie, maar dat betekent niet dat daarmee de natuurwetenschappen ongelovig zijn. Natuurwetenschappen zijn naar hun aard niet deductief, ze worden niet afgeleid uit axioma's, niet uit geloofsvooroordelen en niet uit ongeloofsvooroordelen. Wel worden er theorieën opgesteld, maar die worden snel weer verworpen als de consequenties niet overeenstemmen met de (experimentele) waarnemingen. Maar de consequenties dan, die mannen als Davies en Hawking trekken? Met Van de Beukei13 meen ik dat dit helemaal geen consequenties zijn; de autoriteit van de natuurwetenschap wordt gebruikt -misbruikt- om eigen ongeloof te propageren. Er worden valse verwachtingen gewekt; verwachtingen die '....berusten op mateloze zelfoverschatting, op arrogantie' '4. Een derde diskwalificatie berust op het feit dat de natuurwetenschappen niet constant zijn, dat er ontwikkelingen zijn waarbij oude antwoorden verlaten worden en nieuwe gegeven. Dit roept bij sommigen het beeld op van onbetrouwbaarheid. De wijze waarop Young dit hanteert doet bijna grotesk aan15: 'Als de kerkvaders erop hadden gestaan dat Genesis 1 zich zou aanpassen aan de "natuurwetenschap" van hun tijd, hoe tragisch zou dan het resultaat zijn geweest'. Het tragische is juist, dat sommige kerkvaders Plato en Aristoteles hebben geadopteerd, zelfs zo dat Aristoteles eeuwen lang de autoriteit op het gebied van de natuur was met als gevolg dat het vorm-materie denken nog steeds invloed heeft16. De indruk van de onbetrouwbaarheid van de natuurkunde wordt nog versterkt door interpretatie-moeilijkheden waardoor bepaalde uitspraken zeer onlogisch overkomen. Zo wordt in de quantummechanica vaak het beeld gehanteerd van een deeltje zoals een elektron dat tegelijkertijd diverse trajekten aflegt; bij observatie kun je echter maar één trajekt vinden. Als je dit dan nog uitbreidt zoals bijv. Everett, die voorstelde dat een deeltje inderdaad al die trajekten aflegt, maar in verschillende universa, dan lijkt de logica helemaal zoek. Een tweetal opmerkingen is hier op zijn plaats. Ten eerste zijn de natuurwetenschappen jonge wetenschappen, ze konden pas tot leven komen nadat de verstikkende invloed van de griekse filosofie - via de theologie - verminderd was in de tijd van de reformatie. Daarna konden ze pas tot bloei komen door de ontwikkeling van de techniek, die op haar beurt weer van de natuurwetenschap afhankelijk is. Vele verschijnselen uit de natuur zijn dan ook pas in deze eeuw enigszins duidelijk geworden, vele andere waren 100 jaar geleden nog niet eens bekend. De veranderingen in de natuurwetenschap zijn dan ook voor een groot deel aan te merken als groei, en zeker geen teken van onbetrouwbaarheid. Wat de interpretatie betreft moet onderscheiden worden tussen een wiskundige beschrijvingswijze en de voorstelling die we daarvan maken. De wiskundige beschrijving van de quantummechanica is zodanig, dat altijd het juiste antwoord gegeven wordt op een breed scala van atomaire verschijnselen. Maar in onze voorstellingswereld klopt het niet: hoe kan iets op meerdere plaatsen tegelijk zijn? Misschien is ons voorstellingsvermogen te beperkt17, misschien moet ook de theorie nog verder ontwikkeld worden. Het blijft echter gelden dat een wiskundige beschijving de juiste antwoorden geeft!
Ook diskwalificatie van de exegese komt voor onder christenen. Een voorbeeld daarvan is het betoog van Whitcomb uit 196218: 'Telkens wanneer er een duidelijk conflict bestaat tussen de conclusies van de natuurkundige en die van de theoloog, , moet de bijbelgeleerde zijn verklaring van de Schrift op deze punten opnieuw doordenken op zulk een wijze, dat zij in overeenstemming kan worden gebracht met de geldende inzichten van de natuurwetenschappen....'. Young tekent m.i. terecht hiertegen protest aan; zo wordt de exegese ondergeschikt gemaakt aan 'de geldende inzichten van de natuurwetenschappen'. Iets dergelijks meen ik ook te proeven bij Den Otter19. Nadat hij het goede recht van de natuurwetenschappelijke argumenten bij de exegese heeft onderstreept, volgt dat 'een bijbels gegeven geen argument is binnen de 'natuurwetenschappen'. Twee redenen worden daarvoor gegeven: het experimentele karakter van de natuurwetenschappen (daarover meer in de volgende paragraaf) en de visie dat 'fundamentalisme ontstaat op het moment dat men uitspraken van de bijbel gaat inbouwen in het geheel van de natuurwetenschappelijke kennis'. Deze stelling lijkt mij moeilijk te handhaven. Ver voor er van fundamentalisme sprake was werden uitspraken van de bijbel ingebouwd in de natuurwetenschappen. Zo gaf Cuvier de zondvloed een plaats in zijn geologie en aanvaardde Newton - op bijbelse gronden - een ouderdom van ca. 6000 jaar voor de aarde. Maar het lijkt me onmogelijk hen onder de fundamentalisten te rekenen. Niet alleen vanwege de tijdsfactor maar ook vanwege de manier waarop zij hun wetenschap beoefenden. Meer recent is een discussie gevoerd over de afstamming van de moderne mens20. Een wetenschappelijke discussie over de vraag of alle mensen van één ouderpaar afstammen of dat op diverse plaatsen tegelijk mensen 'ontstonden', gebaseerd op overeenkomsten en verschillen in genen, in bouw en in taal. Ben ik een fundamentalist als ik deze vraag reeds lang beantwoord acht, omdat de bijbel ons leert dat alle mensen van Adam en Eva afstammen? Met Den Otter wijs ik het fundamentalisme af. Niet omdat het de bijbel gebruikt in de wetenschap, maar omdat een selectie uit de bijbel gecombineerd wordt met een selectie uit wetenschappelijke gegevens, waardoor een theorie ontstaat waarbij zowel aan de bijbel als aan de natuurwetenschap geweld wordt aangedaan. Aan de natuurwetenschap door de eenzijdige selectie van gegevens en aan de bijbel door daarin te lezen wat er niet staat. Uitgaande van een mechanische inspiratie wordt dan in de bijbel een cryptische omschrijving gelezen van dingen die pas veel later ontdekt worden. Een duidelijk voorbeeld is Nelson21 als hij schrijft: '"After its kind, whose seed is in itself " is as good an expression of the central principle of Mendel's Laws as can be made'.
3.3 Harmonie bij gebrek aan raakvlakken?
'Christelijke geloofsartikelen als de scheppingsleer en wetenschappelijke theorieën als de 'big bang'-theorie bieden niet alternatieve antwoorden op dezelfde vragen. Zij zijn antwoorden op zeer verschillende vragen ten aanzien van dezelfde wereld. Wetenschappelijke theorieën vervullen hun rol binnen de levensvorm van het verklaren, het voorspellen en het beheersen van onze materiële omgeving. Geloofsartikelen zijn voorstellingen die ontleend zijn aan een religieuze traditie. Gelovigen verlenen zin aan hun levens en ervaringen door deze te interpreteren in termen van religieuze voorstellingen. Aangezien wetenschappelijke theorieën en geloofsartikelen verschillende rollen vervullen in het menselijk leven en denken, vullen zij elkaar aan en zijn zij geen concurrenten.' Aldus prof. Brummer op een congres in 199422. U ziet dat hier de harmonie sterk naar voren komt: wetenschappelijke theorieën en geloofsartikelen vullen elkaar aan en zijn geen concurrenten. Maar die harmonie ontstaat doordat beide zo verschillend zijn. Ze bieden geen verschillende antwoorden op dezelfde vragen, maar zijn antwoorden op zeer verschillende vragen. Harmonie dus bij gebrek aan raakvlakken. Wel zijn het vragen '.... ten aanzien van dezelfde wereld' maar de betekenis daarvan blijft onderbelicht. In feite wordt de harmonie verkregen door de wijze waarop geloofsartikelen worden gedefinieerd. Als je een andere definitie gebruikt, bijvoorbeeld 'in geloofsartikelen spreken christenen Gods Woord na', is de spanning weer volop aanwezig. De problemen worden dan ook niet opgelost maar weggedefinieerd; in dit geval door de definitie van 'geloofsartikelen'. Heel duidelijk is ook Van den Beukei23. Gevraagd naar zijn mening over de confrontatie tussen natuurwetenschap en christelijk geloof, juist als het gaat om vragen rondom de ouderdom van de aarde, antwoordt hij: '... dat is het soort confrontatie waar ik niets in zie, en dat komt vanwege mijn bijbelbeschouwing. Ik geloof niet dat de bijbel geschreven is om ons dergelijke informatie te verschaffen; de massa van het elektron staat ook niet in de bijbel, dus waarom zou ik de bijbel wel moeten raadplegen omtrent vragen over de ouderdom van de aarde? Daar gaat het niet over in de bijbel'. Ook hier dus het standpunt datje per definitie geen antwoord op de ouderdomsvraag kunt verwachten van de bijbel. Iets dergelijks kan ook gebeuren door middel van een definitie van de natuurwetenschap. M.i. is dat het geval bij Den Otter24 als hij schrijft: '.... dat een bijbels gegeven geen argument is binnen de natuurwetenschappen omdat het niet langs experimentele weg verkregen is.' In zekere zin is dit waar; voor ongelovige wetenschappers zal een bijbels argument geen enkele bewijskracht hebben. Maar dat komt niet omdat het niet langs experimentele weg verkregen is. Er worden vele argumenten gebruikt binnen de natuurwetenschap, die niet langs experimentele weg gevonden zijn. Theorie-vorming vindt vrij algemeen op deze manier plaats. Zo is de vierdimensionale tijd-ruimte in de relativiteitstheorie niet langs experimentele weg gevonden evenmin als bijv. de complexe golffunctie in de quantummechanica. Wel wordt als eis gesteld dat de theorie verifieerbaar is en niet tegengesproken wordt door de waarnemingen. Uit de theorie moeten verschijnselen afgeleid kunnen worden, die waarneembaar zijn en bij waarneming de theorie bevestigen. Cuvier deed dan ook niets onlogisch toen hij het bijbelse verhaal over de zondvloed gebruikte in zijn geologie. Schepping binnen zes dagen is inderdaad niet bruikbaar binnen de geologie van vandaag, maar niet omdat het niet langs experimentele weg gevonden is, maar omdat het niet verifeerbaar is: de dateringsmethoden zijn niet nauwkeurig genoeg om een verschil van enkele dagen aan te geven. Bovendien is het niet in overeenstemming met de waarnemingen: gebruikelijke dateringsmethoden geven veel grotere verschillen in ouderdom. Opvallend genoeg wordt het experimentele karakter van de natuurwetenschap ook op een heel andere manier gebruikt. Bijvoorbeeld door J.P. de Vries25: 'De exacte wetenschap is naar haar aard onbekwaam om historische uitspraken te doen'. Maar mogelijk gaat het hier niet zo zeer om de aard van de exacte wetenschappen als wel om een onjuist dilemma. Hij vervolgt namelijk met: 'Er is dan ook eerder reden een vraagteken te plaatsen bij de historische betrouwbaarheid van de natuurwetenschap dan bij die van de Bijbel'. Het hele artikel wekt trouwens die indruk: óf de Bijbel, öf de wetenschap is historisch onbetrouwbaar. Keuze voor de één leidt dan automatisch tot diskwalificatie van de andere. Dit hoofdstuk samenvattend kan gezegd worden dat er geen reden is om het antwoord van de natuurwetenschappen op de ouderdomsvraag te diskwalificeren en dat er ook geen reden is om een antwoord vanuit de bijbel - a priori - uit te sluiten. Nagegaan zal dus moeten worden of de bijbel inderdaad een antwoord geeft, en zo ja, of dat overeenkomt met dat van de wetenschappen.
4. Geeft de bijbel een antwoord?
4.1. Implicaties.
Zoals reeds eerder gezegd werd, berust de overtuiging dat de aarde nog jong is op twee veronderstellingen, namelijk dat de geslachtsregisters als chronologie gebruikt kunnen worden en op het letterlijk nemen van de dagen in Genesis 1. We willen hier vooral ingaan op het tweede; het eerste heeft weinig invloed op de bepaling van de ouderdom van de aarde. Hoogstens een factor 10; ook volgens de wetenschap is de mens, Homo sapiens, nog maar ca. 100.000 jaren oud. Het grootste verschil, minstens een factor 10.000, komt dus door het letterlijk nemen van de dagen in Genesis 1. De eerste vraag is dan waarom de dagen in Genesis letterlijk genomen moeten worden. Geeft de bijbel daar aanwijzingen voor? Zo gesteld lijkt de vraag tendentieus; hij wordt meestal andersom gesteld: geeft de bijbel aanwijzingen om de dagen niet letterlijk te nemen? Meestal wordt deze vraag dan ontkennend beantwoord, zodat de grond voor het letterlijk nemen van de dagen niet op positieve aanwijzingen berust maar op het ontbreken van negatieve. Genesis 1 wordt gezien als geschiedenis, een beschijving van wat er bij de schepping gebeurd is. Op zich is daar natuurlijk geen bezwaar tegen; Genesis 1 is verhalend proza en dat is vaak geschiedenis.
Maar hier is toch iets meer aan de orde. Bij geschiedenis gaat het altijd om wat mensen hebben waargenomen of om wat mensen uit waarnemingen hebben afgeleid; in deze zin is Genesis 1 geen geschiedenis. Als Genesis 1 ons inlicht over de details van Gods scheppingswerk kan dat alleen als de menselijke schrijver daarvoor een speciale openbaring heeft ontvangen. Er is echter geen enkele positieve aanwijzing in deze richting; ook in Genesis 1 is er geen sprake van een rechtstreeks dictaat van God. Wel van een geïnspireerde schrijver, maar dat betekent niet dat dit hoofdstuk letterlijk genomen moet worden. Vele pogingen zijn gedaan om vanuit een letterlijke opvatting van Genesis 1 de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek te verklaren. We noemden al eerder de hiaat-theorie waarbij een groot tijdsverloop wordt aangenomen tussen het eerste en het derde vers van Genesis 1. Nu valt moeilijk in te zien waarom de letterlijke betekenis van de dagen in Genesis 1 bevestigd moet worden door deze letterlijke betekenis in Exodus 20:11 los te laten. Bovendien wordt op deze manier weinig verklaard; hoogstens kun je hiermee de ouderdom van aardse gesteenten verklaren, maar niet van fossielen, van steenkoollagen etc. Tenzij je er vanuit gaat dat Genesis 1:2 de toestand beschrijft na een eerdere verwoesting. Hiervoor is echter geen enkele grond in de bijbel te vinden en ook de geologie geeft geen aanwijzingen voor een wereldwijde verwoesting. Een andere verklaring, die reeds genoemd is, is de 'schijnbare ouderdom'. Op kleine schaal toegepast sluit dit aan bij een letterlijke opvatting van Genesis 1. Aan het begin van de zesde dag is Adam er nog niet en aan het eind is hij een volwassen man. Dan kun je inderdaad spreken van schijnbare ouderdom. Maar om ook maar iets te kunnen verklaren moet dit zo uitgebreid worden dat het beslist niet meer vanzelfsprekend is. Het is niet vanzelfsprekend dat sterren geschapen zijn inclusief hun straling, of dat aardlagen geschapen zijn inclusief steenkool en olie, nog afgezien van fossielen. Het is zelfs hoogst onwaarschijnlijk. Neem bijvoorbeeld de sterren met hun straling. Die straling is niet constant, maar kan sterk variëren. Zo werd in 1987 een supernova waargenomen, een explosie van een ster op een afstand van 160.000 lichtjaren. Een explosie dus, die 160.000 jaar geleden plaatsvond. Als aangenomen wordt dat deze ster met zijn licht werd geschapen, betekent dit dus niet alleen een schijnbare ouderdom, maar ook een schijnbare geschiedenis. Hetzelfde geldt uiteraard voor geschapen aardlagen met steenkool en fossielen. Om aan dat laatste te ontkomen en toch vast te houden aan letterlijke dagen is vaak de zondvloed gebruikt om steenkoollagen en fossielen te verklaren. Waarbij echter zowel aan de waarnemingen als aan de bijbel geweld wordt aangedaan. Ramm26 somt een groot aantal bezwaren op vanuit de geologie. Ter illustratie zullen we er één van overnemen: 'It takes a hundred feet of loose vegetable matter to make one foot of coal. There was not enough vegetable matter in the entire world to make a tiny fraction of the coalbeds of the earth at the time of the flood'. Ook aan de bijbel wordt geweld aangedaan. De theorie vereist immers een wereldomvattende zondvloed en de vraag is dan ook waar al dat water vandaan kwam en waar het gebleven is. De antwoorden worden in de bijbel gezocht. Zo menen bijvoorbeeld Morris en Whitcomb27 op grond van Genesis 1:7 (scheiding tussen wateren boven en beneden het uitspansel) en Genesis 2:6 (een damp steeg op en bevochtigde de aarde) dat voor de zondvloed de waterhuishouding van de aarde heel anders was dan nu. De atmosfeer bevatte veel meer water dan nu, het regende nooit, de aarde werd bevochtigd via het broeikaseffect. Dat water zou dan bij de zondvloed naar beneden zijn gekomen; de eerste regen zou dan ook pas bij de zondvloed vallen, zodat de eerste regenboog ook pas na de zondvloed verscheen. Het verdwijnen van het water wordt gezien als gevolg van gebergte-vorming, waarvoor de grond gevonden wordt in Psalm 104:8: 'bergen rezen op, dalen zonken neer'. Nu valt een dergelijke opvatting nog te plaatsen als uitgegaan wordt van een mechanische inspiratie, maar moeilijker wordt het nog als de verschillende aardlagen verklaard moeten worden. Opeenvolgende lagen vragen nl. om opeenvolgende vloeden, om vloed-golven. Deze moesten dan ook ingelezen worden in Genesis 7 en 8. En daarbij gaat het niet om kleine golven; ze moeten gigantische zijn om metersdikke lagen af te kunnen zetten. De golven moeten zelfs kilometers hoog geweest zijn als je de zondvloed verbindt met de gebergte-vorming en meent dat deze verklaard kan worden uit de aantrekking van een andere planeet, zoals bijvoorbeeld Patton28 veronderstelt. Deze golven moeten dan snelheden gehad hebben van meer dan duizend kilometer per uur, een beeld dat in direkte tegenspraak is met de beschrijving in Genesis 7 en 8.
4.2. Genesis 1 letterlijk nemen?
In 1924 schreef Noordtzij een boek29 waarin hij een minder letterlijke betekenis van de dagen in Genesis 1 voorstelde - de zogenaamde kadertheorie. Zijn standpunt werd bestreden door o.a. Aalders30 en wel op grond van een tweetal argumenten waarvan de eerste is: '...dat de tekst van Genesis 1 zelf geen enkele aanwijzing bevat, dat de dagen slechts als een vorm of voorstellingswijze zouden bedoeld zijn...' en de tweede: 'Hoe zou de mens voorgehouden kunnen worden dat hij na zes dagen arbeiden op de zevende dag moet rusten, omdat God in zes dagen alle dingen geschapen heeft en rustte op de zevende dag, indien aan die zes scheppingsdagen....geen enkele realiteit beantwoordde?' Opvallend hierin is - behalve de negatieve vormgeving - de voorzichtigheid waarmee geformuleerd wordt. Deze voorzichtigheid zelf duidt al op een belangrijke moeilijkheid: hoe kun je de dagen letterlijk nemen, wat zijn dan die dagen? Voor de vijfde en zesde dag is dat niet moeilijk, ze kunnen gezien worden als zonnedagen in overeenstemming met Genesis 1:18: '...en om het licht van de duisternis te onderscheiden'. Maar voor de eerste drie dagen gaat dat niet op, de zon was er nog niet. Was er wel een afwisseling van licht en donker? Het staat er niet met zoveel woorden, maar dat wordt aangenomen op grond van 'het was avond geweest en het was morgen geweest'. Eigenlijk wordt dan de dag gedefinieerd als lichtperiode; voor de eerste dagen van onbekende duur. Als je die duur erg lang kunt nemen, kan ook de aarde al erg oud zijn en ook de planten die vóór de zon en de sterren geschapen zijn. Maar wat is duur; hoe kun je de lengte van die eerste dagen vergelijken met die van nu? M.i. is de situatie - zonder de hemellichamen - zo totaal anders dat geen vergelijking mogelijk is. Ook de lengte van de zesde dag geeft moeilijkheden. Is het mogelijk om de geschiedenis van Genesis 2 binnen het kader van één dag te plaatsen? De schepping van Adam, de benoeming van de dieren, het ontdekken van het gemis (de hulp, die bij hem past) en de schepping van Eva? Er wordt niet gezegd hoe lang dit geduurd heeft, maar het verhaal zowel als de lofzang van Adam: 'dit is nu eindelijk ...been van mijn gebeente' duiden toch wel op meer dan een enkele dag. Bovendien kun je je afvragen of de beschrijving van de schepping van de mens: 'mannelijk en vrouwelijk schiep hij hen', wel past bij de schepping van één enkel mensenpaar. Wordt hier niet op meerdere mensen gedoeld? De lengte van de zevende dag wordt heel verschillend beoordeeld. Consequent is het wel om deze ook als gewone dag te zien, zoals bijvoorbeeld Visee31: 'De zevende dag van Genesis 2:2 en 3 is kennelijk een dag in de bekende zin geweest'. Young sluit zich hierbij aan, anderen zien deze dag als eeuwig, bijv. Nieboer32. Ohmann33 is voorzichtiger en laat meerdere mogelijkheden open: 'Het was de zevende in de reeks van scheppingsdagen. Werkdagen Gods. Anders van karakter, en misschien ook van duur, dan onze dagen. Want na de zevende volgde geen achtste'. Dezelfde voorzichtigheid is ook te vinden bij mensen als Bavinck34 en Schilder35. Maar dan niet alleen ten aanzien van de zevende dag, maar van alle zeven dagen.
Een tweede moeilijkheid bij een letterlijke opvatting van Genesis 1 is de opvolging van de dagen. De meeste gereformeerde theologen houden vast aan de opvatting dat de dagen in ieder geval opeenvolgende periodes geweest zijn. Zo schrijft: Schilder36: 'Want allen... zijn het erover eens dat de schepping een begrip is van tijd en ruimte, dat de dagen, 24 uur of meer uren, desnoods periodes van niet nader te bepalen duur, periodes van de tijd zijn'. Het is mij niet duidelijk waarom aan deze successie vastgehouden moet worden; misschien een reactie op de zaak Geelkerken? Er zijn toch echt wel aanwijzingen voor een niet-chronologische volgorde. Ramm37 vat deze als volgt samen: 'It has been feit since patristic days that the Genesis account is not strictly chronological, but part topical and part logical. The most obvious illustration is the creation of the astronomical bodies in the fourth day. We have a botanical creation with no animals and a mammalian creation with no creation of plants, yet the science of biology tells us how intimately related plants, animals and insects are in the order of Nature'. Een derde moeilijkheid ligt in de beschrijving van de 'gebeurtenissen' zelf. Wat beschrijven de eerste verzen van Genesis 1 en wat gebeurde er precies op de eerste en de tweede dag? Wat was bijvoorbeeld de betekenis van 'hemel en aarde'? Is dat de woonplaats van God en de woonplaats van de mensen? Of is dat een uitdrukking voor al het bestaande, voor ons begrip 'heelal'?38 In het laatste geval zijn ook de sterren ingesloten of tenminste de 'materie' daarvan. Er zijn dan ook schrijvers, die menen dat in Genesis 1:1 de schepping van de materie wordt beschreven en vanaf vers 3 de vormgeving. In Genesis 1:1 wordt dan ook gelezen dat de aarde vormeloos was. Zo schrijft Edelkoort39: 'God schept eerst de chaos, de vormeloze aardmassa'. Hier wordt m.i. een grieks-filosofisch onderscheid ingelezen in de bijbel. De beschrijving van de toestand van de aarde in vers 2 is zonder dat al moeilijk genoeg. Woest en ledig lijkt op een woestijn; duisternis over een vloed past daar weer helemaal niet bij! Of moeten we hier niet denken aan een fysische omschrijving, maar moeten we meer denken in de richting van onbewoonbaar en onherbergzaam? Ohmann40 wijst in die richting. De schepping van het licht vóór de schepping van de 'lichtdragers' is al vaak bron van discussie geweest en heeft geleid tot hele vreemde uitspraken. Over de substantie van het licht, over 'Uhrstrahlung' en over het licht dat te beschouwen is als omhulling van de zon en niet als een wezenlijk deel daarvan. Terwijl Genesis 1:3-5 duidelijk spreekt over daglicht. Als de volgorde en de beschrijving letterlijk genomen worden, ontstaat de indruk van een tijdelijke maatregel, daglicht enkele dagen voordat de zon er is. En dat lijkt mij in tegenspraak met Gods grootheid, met zijn almacht. Ook de beschrijving van de tweede dag roept moeilijkheden op. We leerden vroeger: 'de tweede dag heeft Hij de dampkring ingericht', maar doet dat recht aan de omschrijving? Daar wordt gesproken van een uitspansel dat scheiding maakt tussen de wateren daar boven en daar beneden, niet over verdamping en condensatie. Over dat uitspansel wordt verschillend gedacht. Edelkoort41 schrijft: '...zeer waarschijnlijk duidt het Hebr. woord een harde massa aan, een soort hemelgewelf van kristal misschien, althans zo vast dat daarop een troon kon staan (Job 37:18, Ezech. 1:22). De vertaling "firmament" ware daarom te verkiezen'. Aalders42 wil daarvan niets weten, hij schrijft: '... het is niets dan inlegkunde wanneer men hier de voorstelling van den vasten hemelkoepel wil vinden, zoals die bijvoorbeeld bij de Babyloniers voorkwam'. Uit andere bronnen ontstaat de indruk dat die vastheid toch echt in het woord zit en dat Aalders afwijzing meer voortkomt uit zijn afwijzing van de idee dat er Babylonische invloeden zijn op het bijbelverhaal. Du Toit43 is daar kennelijk minder bang voor als hij schrijft: 'It must be kept in mind that the firmament is "in the midst of the waters" and that it divides waters from waters.The author speaks in the terminology which was current in his day and he is not corrected in a direct sense. The general view in his time was that the celestial arch separated the waters of the heavenly ocean from the waters beneath. As soon as God takes the dividing line away the waters from beneath as well as from above again transcend the boundaries as in Gen. 7:11, 8:2.' Deze opvatting doet recht aan de tekst van Genesis 1, maar staat op gespannen voet met een letterlijke opvatting van dit hoofdstuk. Het getekende 'firmament' is in deze vorm geen werkelijkheid, maar een deel van een verouderd wereldbeeld. Het blijkt dus dat een letterlijke opvatting van Genesis 1 helemaal niet zo probleemloos is. De tekst bevat wel degelijk aanwijzingen die duiden op een minder letterlijke opvatting.
4.3. Genesis 1: Machtig epos van Gods zorg.
Er Wordt in het oude testament vaak verwezen naar de schepping, vooral in Job, in de Psalmen en in Jesaja. Eén van de dingen die daarbij opvallen is het element van strijd tegen weerstrevende machten, waarbij Gods macht blijkt uit de overwinning op die machten. Edelkoort44 schrijft in dit verband: 'Terwijl in heidense godsdiensten de schepping der wereld plaats grijpt in een strijd der goden tegen weerstrevende machten, een gedachte die wij ook in andere stukken der H. Schrift terug vinden (Job 26:12; Ps. 74:13v.; Ps. 89:10v.; Jes. 51:9), weet Gen. 1 daar niets van.' Nu is het de vraag of de overeenkomsten en verschillen, die hier geconstateerd worden inderdaad zo groot zijn. Het gaat in de genoemde teksten minder om de strijd dan wel om de overwinning, om het heersen over de zee en haar bewoners. En de weerstrevende machten zijn geen tegen-goden, maar personificaties van wat als bedreigend wordt eivaren. In poëtische taal gaat het bijvoorbeeld om de overmoed van de zee, die kennelijk haar plaats niet weet en door God tot de orde wordt geroepen. Weet Gen. 1 daar niet van, zoals Edelkoort stelt? Het hangt er maar van af, hoe je dat hoofdstuk bekijkt. Is het een prozaïsche beschrijving van de schepping van hemel en aarde (Aalders, Young) of is het, ook al is het 'in verhalende trant geschreven, geen verhaal in de zin van relaas of verslag, doch bovenal lied, leerdicht'45. Gaat het bijvoorbeeld in Gen. 1:2 om een omschrijving van de fysische toestand van de aarde, direkt na de schepping? Zijn hier niet eerder de genoemde weerstrevende machten bedoeld, personificaties van wat als bedreigend ervaren wordt? Woest en ledig (eigenlijk staan er zelfstandige naamwoorden) had voor de Israeliëten een veel onheilspellender betekenis dan voor ons (Du Toit46). En duisternis was erg bedreigend evenals watervloed. Ontdaan van de beeldspraak zou dan de inhoud van vers 2 weergegeven kunnen worden met: De aarde was onbewoonbaar en onherbergzaam, bedreigend en angstaanjagend. Het werk van de zes dagen kan dan gezien worden als het bewoonbaar maken, waarbij dan vooral bij de eerste dagen weer dezelfde beeldende taal wordt gebruikt. De duisternis wordt onderworpen, wordt haar plaats gewezen (eerste dag) en evenzo de wateren, de vloed (tweede en derde dag). Vervolgens wordt de leegte opgevuld.
Wat opvalt in de beschrijving van de schepping in het Oude Testament is dat het vrijwel nooit alleen gaat om de schepping. Vaak om schepping en verlossing: de God, die de wereld geschapen heeft, is de God die bevrijdt. Vaak ook om schepping en onderhouding: de almachtige Schepper is de God, die voor ons zorgt; bij Hem zijn we veilig in alle gevaren. Het gaat dus niet zozeer om de schepping op zich, maar om de betekenis van de schepping voor ons. Je zou kunnen zeggen: het scheppingsverhaal heeft nog een tweede centrum: behalve God de Schepper komt ook de mens in het middelpunt te staan. Dit element versterkt nog het eerstgenoemde: voor wie was de aarde onbewoonbaar en angstaanjagend: was het niet voor de mens? En voor deze mens werd de aarde bewoonbaar gemaakt. Stuk voor stuk verdwijnen ze: de duisternis, de wateren, de woestheid en de leegte. God maakt een plaats voor zijn kinderen. Aan het eind is er geen onherbergzame aarde meer, maar een paradijs. Ook zonder de dagen letterlijk te nemen kan blijven opgaan wat Young schrijft: 'Het doel van de zes dagen is te laten zien hoe God stap voor stap de onbewoonbare ..... aarde van vers 2 veranderde in de welgeordende wereld van vs. 31. Het doel van het eerste deel van Genesis (1:1-2:3) is de verheerlijking van de eeuwige God als de enige schepper van hemel en aarde, die in oneindige wijsheid en door Zijn Machtswoord de aarde tot aanzijn bracht en haar verfraaide en gereedmaakte voor bewoning door de mens.'47 Maar dit hoeft niet te betekenen dat de stappen chronologisch op elkaar volgen; een logische en/of topologische volgorde (Ramm) is even goed mogelijk.
4.4. De grond van het vierde gebod.
Het tweede argument van Aalders tegen de kadertheorie berustte op de grond voor het vierde gebod, zoals dat in Ex. 20 gegeven wordt. Ook Du Toit48 ziet dit als een heel belangrijk argument: 'My main objection to the framework-hypothesis, however, is that it fails to supply an adequate motivation for the fourth commandment'. Nu is de wijze waarop deze motivatie vaak gebruikt wordt vanuit een letterlijk verstaan van de dagen ook niet erg overtuigend. Moet de mens zes dagen werken en daarna één dag rusten omdat God dat bij de schepping ook gedaan heeft? Moet hij als het ware God imiteren? En hoe kan het eenmalige voorbeeld zijn voor het periodieke? Er wordt dan wel gesteld dat de sabbat een scheppings-ordinantie is, een inzetting die God bij de schepping ingesteld heeft en dus altijd blijft gelden. Maar als dat waar is, dan komt de vraag op of de verschuiving van de rustdag naar de zondag wel gerechtvaardigd is. Bovendien 'is het merkwaardig dat geen volk der oude wereld behalve Israël zulk een rustdag heeft gehad'.49 Dat duidt eerder op een verbondsteken dan op een scheppings-instelling. Verder valt op dat de grond voor het vierde gebod in Ex. 20 heel anders is dan in Deut. 5. Ridderbos50 vindt het voor de hand liggend dat de tekst van Exodus de oorspronkelijke is en dat die in Deuteronomium een bewerking daarvan is. Nu is het niet duidelijk waar dat op gebaseerd is; de grond in Deut. 5: 'Gij zult gedenken dat gij dienstknechten geweest zijt in het land Egypte, en dat de Here, uw God, u van daar hééft uitgeleid ...' sluit direkt aan bij de inleidingswoorden van de wet. Bovendien sluit Mozes in Deut. 5 zijn aanhaling van de wet af met de woorden: 'Deze woorden heeft de Here tot uw gehele gemeente gesproken..., en Hij voegde daaraan niets toe..' Als er een keuze gemaakt moet worden is het m.i. meer voor de hand liggend om Deut. 5 als het oorspronkelijke te zien, en Ex. 20 als een bewerking. Maar mogelijk is het maken van een keuze overbodig. Lettinga51 veronderstelt dat de motivering van het vierde gebod oorspronkelijk niet tot dit gebod behoorde, maar later toegevoegd is. Dit geldt zowel voor de motivering in Ex. 20 als voor die in Deut. 5. Ook Attema52 stelt zich op dit standpunt. Het lijkt me dan ook moeilijk om de motivering van het vierde gebod in Ex. 20 te zien als een aanwijzing voor het letterlijk nemen van de dagen in Genesis 1. Wel verdwijnt, zonder letterlijke dagen, het imitatie-aspect. Maar daarom is de verwijzing niet minder zinvol; verwezen wordt immers naar de schepping of beter gezegd, naar de Schepper, naar God, die een plaats bereid heeft voor zijn kinderen en die voor ze blijft zorgen. Het vierde gebod zegt dan ook: Je hoeft niet elke dag te werken - het is immers alles gave van God. Wat God vraagt in het vierde gebod is dan ook erkenning van Zijn macht en van Zijn zorg. Hij vraagt om vertrouwen.
4.5. Wat heeft God geschapen?
Eén aspect van de bijbelse boodschap over de schepping moet nog speciale aandacht krijgen, en dat is de vraag: 'Wat heeft God geschapen'. Ex. 20 geeft als antwoord: de hemel en de aarde, de zee en alles wat daarin is. In Openbaring 10 wordt het nog meer expliciet gezegd: 'De hemel en hetgeen daarin is en de aarde en hetgeen daarop is en de zee en hetgeen daarin is.' Het gaat dus om de hemel met de sterren en planeten, om de aarde met de bergen en de planten en de dieren en de mensen en om de zee met haar flora en fauna. Niet alleen om de dingen met een grote levensduur zoals sterren en bergen en zeeën, maar ook die met een korte levensduur zoals mensen, dieren en planten, tot ééndags-vliegen toe. Je kunt je dan afvragen welke bedoeld zijn, de dingen van nu of die van vroeger. Concreet: heeft God het boompje voor mijn huis geschapen, of alleen de vroege voorouders daarvan? Heeft God u en mij geschapen of alleen Adam en Eva? Het antwoord van de bijbel is niet moeilijk te vinden. Niet alleen weten de psalmdichters van hun schepping: 'Hij heeft ons gemaakt en Hem behoren wij toe' (Ps. 100) maar ook wordt scheppen niet alleen in de verleden tijd gebruikt maar ook in de tegenwoordige (bijv. Ps. 104:30) maar ook in de toekomende tijd (bijv. Ps. 102:19). Vele voorbeelden daarvan zijn ook te vinden in het boekje van Nieboer53. Het antwoord van de bijbel is dan ook dat God de dingen geschapen heeft die er nu zijn en dat Hij nog steeds scheppend bezig is. Morgen schept Hij waarschijnlijk een nieuwe dag (Jes. 45) en in het voorjaar nieuwe lammetjes (Ps. 104), en doet Hij de aarde jong groen voortbrengen.
Daarbij gaat het wel om de aarde waarvan Ex. 20 zegt dat God haar in zes dagen geschapen heeft. Het wordt dan wel heel moeilijk om deze dagen letterlijk te nemen, zelfs om het te zien als perioden. Als de scheppingsdagen verleden tijd zijn, hoe moeten we dan Gods scheppingswerk in het heden zien? Nieboer54 meent dan ook dat de scheppingsdagen nog niet afgelopen zijn. Gods 'dagen' zijn 'altijd present en actueel'. 'Gods werk is, en was, op elk moment steeds nieuw en steeds af, altijd vers en altijd volmaakt'. Betekent dit nu dat er geen verschil is tussen scheppen en onderhouden? Aan het antwoord op die vraag gaat vooraf het antwoord op de vraag wat we verstaan onder onderhouden. Is dat verzorgen, van voedsel voorzien, onderhouden zoals iemand zijn gezin onderhoudt? In die zin is er zeker verschil tussen scheppen en onderhouden. God schept eerst mensen en dieren en onderhoudt ze daarna. Hij verzorgt ze van de wieg tot het graf, en wat de mensen betreft ook nog daarna. Helaas is dit onderhouden bij ons vervlakt tot het instandhouden (tot in de bewerking van de Heidelbergse Catechismus toe) en wordt de term ook gebruikt voor Gods scheppingswerk sinds Adam.
4.6. Tenslotte.
We hebben gezien dat een letterlijke opvatting van de dagen in Gen. 1:
-niet direkt uit de bijbel af te leiden is
-in tegenspraak is met de waargenomen verschijnselen
-grote moeilijkheden geeft bij het verklaren van Gen.1 zelf
-niet gesteund wordt door de grond van het vierde gebod
-niet gesteund wordt door de bijbelschrijvers van het Oude Testament
-in strijd is met de actualiteit van Gods scheppingswerk
We kunnen dan ook concluderen dat de bijbel geen antwoord geeft op de vraag naar de ouderdom van de aarde. Het antwoord van de wetenschap kan dan ook niet op deze grond worden afgewezen. Dat betekent nog niet dat dit antwoord juist is - wetenschappelijke inzichten veranderen, groeien - wel dat een grote ouderdom van de aarde waarschijnlijk is. Het lijkt dan ook niet erg zinvol als het creationisme op dit gebied het evolutionisme bestrijdt. Schijnfronten zijn niet ongevaarlijk. In de ogen van velen verliest het creationisme hierdoor zijn geloofwaardigheid.
Er blijven natuurlijk wel vragen over. Bijvoorbeeld de vraag naar de betekenis van de dagen in Genesis 1. Als deze niet letterlijk genomen moet worden, wat moet daar dan onder verstaan worden?
-perioden geeft ook geen oplossing, zelfs niet als ze overlappend gebruikt worden en de chronologie gedeeltelijk wordt losgelaten zoals bij Ramm. Het lijkt dan meer op een poging om, zonder biblicisme, toch een bijbelse geologie te funderen
-werkdagen van God (Bavinck, Den Otter, Nieboer) heeft een kern van waarheid. De dagen worden beschreven in het kader van planning (en God zei) en van uitvoering (en God maakte) en van evaluatie (en God zag dat het goed was). Toch kun je hierbinnen nog heel verschillende opvattingen plaatsen zoals perioden (Bavinck) en eeuwig durende dagen (Nieboer)
-een kader waarin ons het verhaal van de schepping wordt meegedeeld (Noordtzij) of de strofen van het leerdicht over de schepping (De Jong) maken niet duidelijk waarom hier van dagen gesproken wordt
Een echt bevredigende oplossing is er m.i. nog niet. Misschien is er een gedeeltelijke analogie met de 'dag des Heren', waarbij gebeurtenissen getekend worden, die eeuwen uit elkaar liggen. Of met de dag uit Hebr. 4, de 'dag van heden', die altijd 'present en actueel' is. Er blijven wel vragen over, schreven we hierboven. Eigenlijk is dat een 'understatement'. De vragen ontstaan juist als we zowel de natuurwetenschappen als de bijbel serieus nemen in de beschrijving van de geschiedenis van de aarde en haar bewoners. Hoe moet je bijvoorbeeld Adam plaatsen in het verhaal over de opgravingen van (gedeelten van) mensenskeletten? Was Adam de eerste mens, of de mens waarmee God een nieuw begin maakte? Stellingwerff55 poneert het tweede, Kamphuis56 houdt beslist (en m.i. terecht) vast aan het eerste. Maar daardoor ontstaan wel nieuwe vragen. Was Adam de eerste Homo sapiensl Zo ja, is het dan mogelijk de geschiedenis van Adam te dateren circa 100.000 jaren geleden? Of zijn er belangrijke vergissingen gemaakt bij de dateringen? En de oudere schepselen, die in de aardwetenschappen met mens worden aangeduid? Waren Homo erectus en de Neanderthalers misschien geen mensen in de zin van de bijbel?
Ir. G. Boersma (1932) was van 1957-1974 verbonden aan het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium en van 1974-1988 aan de Gereformeerde Scholengemeenschap 'Prof.dr. S. Greijdanus' te Zwolle.
Adres: Pilotenlaan 25, 8017 GG Zwolle.
Noten:
1. Voor de historische gegevens is vooral gebruik gemaakt van:
- L.Badash (1989): The Age-of-the Earth-Debate. Scientific American, August 1989.
- B.Ramm (1954): The Christian View of Science and Scripture. Eerdmans, Grand Rapids.
- H.M. Morris and J.C. Whitcomb (1962): The Genesis Flood. Presb. and Ref. Pub. Co. Philadelphia.
2. Voor literatuur zie:
-S.W. Hawking and W. Israël: 300years of Gravitation. University Press Cambridge 1987.
Voor een populaire uiteenzetting:
-J. Horgan: Universal Truths. Scientific American. October 1990.
3. I. Prigogine en I. Stengers: Orde uit chaos. Bakker, Amsterdam 1985.
4. K. Ferguson: Stephen Hawking, De theorie van alles. BZZTOH, Den Haag 1992.
5. W. den Otter: Harmonie tussen bijbel en natuur. Oosterbaan en Le Cointre, Goes 1976.
6. Overgenomen via E.J.Young: Genesis een. De Vuurbaak, Groningen 1971.
7. A.w., blz. 80.
8. A.w., blz. 127.
9. P. Davies: God and the New Physics. Penguin, London 1983.
10. S. Hawking: Het heelal. Bert Bakker, Amsterdam 1988.
11. I. Novikov: Zwarte gaten, de sleutel tot het ontstaan van het heelal. Contact, Amsterdam 1991.
12. Interview met S. v.d. Meer in NRC-Handelsblad van 18-4-1987.
13. A.v.d. Beukei: De dingen hebben hun geheim. Ten Have, Baarn 1990.
14. A.w., blz. 181.
15. A.w., blz. 129.
16. Zie bijv. W. Nieboer: Opmerkingen over Genesis 1. Haan, Groningen 1955.
17. A.v.d. Beukei, A.w., blz. 47.
18. Aangehaald via Young, A.w., blz. 79.
19. A.w., blz. 31-37.
20. Zie bijv. Scientific American, december 1990, blz. 68 e.v. en november 1991, blz. 72 e.v.
21. B.C. Nelson: After lts Kind, blz. 155. Augsburg, Minneapolis 1952.
22. V. Brümmer: De relatie tussen taalspelen: 'Big-bang' en christelijk geloof Stellingen Bewegingscongres van de Stichting voor Reformatorische Wijsbegeerte, 29 oktober 1994.
23. Interview in Beweging, september 1994.
24. A.w., blz. 34.
25. J.P. de Vries: Genesis 1 en de natuurwetenschap. Nederlands Dagblad, 19-8-1994.
26. A.w., blz. 124-130.
27. A.w, hoofdstuk VI.
28. D.W. Patton: The biblical flood and the ice epoch. Pac. Mer. Publ. Co, Seattle 1966.
29. A. Noordtzij: Gods Woord en der Eeuwen Getuigenis. Kampen 1924.
30. G.Ch. Aalders: De Goddelijke Openbaring in de eerste drie Hoofdstukken van Genesis. Blz 232, Kampen 1932.
31. G. Visee, aangehaald via Young, A.w., blz. 146.
32. A.w., blz. 55 e.v.
33. In: A.P. Wisse (red): In het licht van Genesis. De Vuurbaak, Barneveld 1986.
34. H. Bavinck: Gereformeerde Dogmatiek. Kok, Kampen 1928.
35. K. Schilder: Een hoornstoot tegen Assen? Kok, Kampen 1928.
36. A.w.
37. A.w., blz. 151.
38. Zo bijvoorbeeld A.H. Edelkoort in: Bijbel met kanttekeningen-Genesis. Bosch en Keuning, Baarn.
39. A.w.
40. In: A.P. Wisse(red.) A.w., blz. 92-93.
41. A.w.
42. G.Ch. Aalders: Korte verklaring: Genesis, blz. 85-86. Kok, Kampen 1949.
43. S. du Toit: Progressive Creation, blz. 38. Pro Rege-pers, Potchefstroom 1962.
44. A.w., blz. 9.
45. Aldus J.M. de Jong in: Geloof en Natuurwetenschap I, blz. 15. Boekencentrum, Den Haag 1966.
46. A.w., blz. 23.
47. A.w., blz. 132.
48. A.w., blz. 31.
49. W.H. Gispen: Korte verklaring-Exodus, blz. 70. Kok, Kampen 1939.
50. J. Ridderbos: Korte verklaring-Deuteronomium, blz. 115. Kok, Kampen 1950.
51. In: J. Douma: De Tien Geboden. Van den Berg, Kampen 1992.
52. D.S. Attema: Bijbel met Kanttekeningen-Exodus. Bosch en Keuning, Baarn.
53. A.w.
54. A.w, blz. 64.
55. J. Stellingwerff: Oorsprong en toekomst van de creatieve mens. Buijten en Schipperheijn, Amsterdam 1965.
56. In: A.P. Wisse (red.); A.w.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 april 1996
Radix | 68 Pagina's