Over H. Dooyeweerd, De Wijsbegeerte der Wetsidee (1935-1936)
'... en driekwart van de boeken erover had niet geschreven hoeven te worden als men eens goed het werk van Dooyeweerd had gelezen.' 'Als de mensen dat nou vijftig jaar eerder gelezen hadden, dan waren ze vijftig jaar eerder met moderne dingen gekomen.' ' ... omdat ik het als een eer beschouw commentaar te mogen leveren op het werk van iemand die in mijn ogen een van de grootste denkers van zijn tijd was.' ' Herman Dooyeweerd is zonder twijfel de grootste Nederlandse filosoof van de twintigste eeuw.... een filosoof van internationaal formaat, veel te groot voor de Nederlandse wijze van filosofie-beoefening.' 'Hij heeft een leer van de rechtsstaat ontwikkeld ... die superieur is aan wat men daarover leert in de handboeken van het Nederlands staatsrecht. Hij heeft daarmee de basis gelegd voor datgene waarover men het in deze samenleving eens moet zijn om überhaupt het gesprek met elkaar te kunnen voeren.'
De hier geciteerde uitspraken dateren uit 1994, het jaar van de herdenking van de geboorte van Dooyeweerd in 1894. De eerste twee zijn van C.A. van Peursen en slaan respectievelijk op de hedendaagse wetenschapsmethodologie en op Dooyeweerds opvatting over analoge begrippen in de wetenschappen in verband met de recente aandacht voor de metafoor.1 De derde is van J.F. Glastra van Loon en is uitgesproken bij dezelfde gelegenheid: het Dooyeweerd-symposium aan de Vrije Universiteit.2 De laatste twee komen uit Trouw en zijn van P.B. Cliteur.3 Dooyeweerd heeft naam gemaakt met De Wijsbegeerte der Wetsidee4 en de Engelse bewerking daarvan, A New Critique ofTheoretical Thought. Terecht, als er één boek uit de gereformeerde wereld van de twintigste eeuw in Nederland van blijvende - en brede - betekenis mag worden geacht dan is het dit werk. Nu zijn er niet alleen positieve dingen gezegd over De Wijsbegeerte der Wetsidee en de Engelse bewerking daarvan. In zijn afscheidscollege aan de VU in 1965 heeft Dooyeweerd zijn onvrede met de term 'wetsidee' en daarmee eigenlijk ook met de titel van zijn boek en de benaming van zijn wijsbegeerte uitgesproken. In A New Critique5 verdedigt hij de term nog tegenover Stoker6 maar de titel van de Engelse bewerking wijst al in de richting van Dooyeweerds nieuwe voorkeur: transcendentale kritiek, scharnierend rond de transcendentale grondidee (eerder: wetsidee).7 Belangrijker is de kritiek die Dooyeweerd heeft ervaren op wat voor hem de kern van en de toegangspoort tot zijn filosofie was: de genoemde transcendentale kritiek zelf. Allerlei elementen hieruit zijn onder schot genomen, niet alleen door tegenstanders maar vooral door medestanders. De zogenaamde 'tweede weg' van de transcendentale kritiek die een versterking had moeten zijn, bleek juist meer problemen op te roepen, onder anderen bij S.U. Zuidema, H. van Riessen, D.F.M. Strauss, H. Hart en ook bij mijzelf. Tegelijk is opvallend dat de kern van dezelfde transcendentale kritiek in de bijdragen waaruit de begincitaten zijn gekozen juist positief wordt gewaardeerd: filosofie is afhankelijk van een diepere overtuiging en kan daartegenover geen neutraliteit claimen, ook al gaat zij in haar argumentatie daar niet in op. Voor mijn besef is deze positieve waardering terecht. Dooyeweerd mag de kracht van zijn argumentatie overschat hebben, in de ontwikkeling van zijn eigen positie tegenover anderen mag hij zijn eigen uitwerking van de transcendentale kritiek teveel als uitgangspunt genomen hebben, het genoemde inzicht van de verworteling van filosofie en wetenschap in de diepere overtuigingen van haar beoefenaars blijft van betekenis juist om het menselijk karakter van filosofie en wetenschap in het oog te krijgen. Dat neemt niet weg dat mijn belangrijkste moeite met zijn filosofie verbonden is met wat voor Dooyeweerd het uitgangspunt is van zijn transcendentale kritiek: de ontdekking van de religieuze wortel van het denken zelf, verbonden met de betekenis van het hart als religieus centrum van de mens niet alleen maar in zekere zin van de werkelijkheid zelf. Dooyeweerd spreekt in dit verband van 'hetgroote keerpunt in mijn denken'8, voorzover het gaat om de kosmologische of ontologische betekenis van deze ontdekking ben ik soms geneigd eerder van 'een grote vergissing' te spreken.9 Niettemin blijft deze ontdekking van betekenis. Zij heeft Dooyeweerd geholpen de werkelijkheid als schepping te zien in relatie tot Christus.
Het mag vreemd lijken dat in een opstel dat de blijvende betekenis van een bepaald boek geacht wordt uiteen te zetten, zoveel aandacht uitgaat naar de zwakke kanten ervan. Het is eerder andersom: als bij de zwakke kanten, die er ongetwijfeld zijn, de positieve aspecten al ter sprake moeten komen, hoe sterk moeten dan de positieve punten zijn. Daarom nu over die andere kant. Ik noem een aantal punten.
1. Verscheidenheid en samenhang.
Zowel in de theorie van de modale aspecten als in die van de entitaire structuren is dit tweeërlei aan de orde. De aspecten zijn onderling onherleidbaar, maar tegelijk zijn zij met elkaar verbonden, omdat in elk aspect verwijzingen naar de andere aanwezig zijn. Iets dergelijks geldt voor de dingen: zij hebben een eigen onherleidbaar karakter maar zijn anderzijds ook met elkaar vervlochten. De theorie van enkapsis analyseert deze vervlochtenheid. Voor de idee van soevereiniteit in eigen kring van de samenlevingsverbanden betekent dit dat de samenlevingsverbanden tegelijk onherleidbaar zijn tot elkaar én niet los van elkaar functioneren. Dat is wezenlijk om deze idee, die overigens beter als verantwoordelijkheid in eigen kring kan worden getypeerd, niet in een liberale zin mis te verstaan. In het algemeen, Dooyeweerds analyse van de werkelijkheid probeert recht te doen aan de rijkdom van de schepping. Dat blijkt ook in het tweede punt dat ik wil noemen.
2. De waardering van de concrete ervaring.
Dooyeweerd verzet zich tegen elke poging de werkelijkheid te reduceren tot wat met wetenschappelijke middelen gekend kan worden. De werkelijkheid is altijd meer. Zij is onuitputtelijk. Zij heeft ook een intrinsiek zinkarakter. Dat het kwaad volop in haar aanwezig is doet daar niet aan af. Eerder is het omgekeerde het geval: kwaad zou niet als kwaad ervaren kunnen worden, indien de werkelijkheid als zodanig zinneutraal zou zijn. Elke pretentie van de wetenschap de werkelijkheid via begrippen en theorieën in de greep te krijgen wordt op deze wijze de pas af gesneden.
3. Aansluiting bij de resultaten van wetenschappelijk onderzoek.
Aan de andere kant is kenmerkend voor Dooyeweerds werkwijze dat hij in de uitwerking van zijn theorieën zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij de wetenschappen. Zoals hij aan de ene kant recht wil doen aan de concrete ervaring zo staat hij aan de andere kant open voor de resultaten van wetenschappelijk onderzoek. Een opvallend voorbeeld daarvan is de ontwikkeling van zijn idee van het enkaptisch structuurgeheel - een theorie die in de Nederlandse versie nog niet aanwezig is. Aan het slot van de derde band van A New Critique ontwikkelt hij deze theorie om theoretisch recht te kunnen doen aan de ontwikkelingen in de natuurwetenschappen in verband met de relatie tussen atoom en molecuul en tussen molecuul en cel.10
4. Oog voor de complexiteit van de werkelijkheid.
Van de theorie van de modale aspecten noemde ik al de idee van de onderlinge verwijzingen, door Dooyeweerd retrocipaties en anticipaties genoemd. Tot de structuur van elk aspect behoort dat het elementen heeft die verwijzen naar de latere aspecten en de eerdere, natuurlijk voorzover er latere en eerdere aspecten zijn. Wie ook maar oppervlakkig kennis gemaakt heeft met deze theorie, is hiermee vertrouwd. Minder bekend is dat de meeste retrocipaties en anticipaties een complex karakter hebben. Zo bespreekt Dooyeweerd in verband met het juridische aspect de aritmetische en ruimtelijke retrocipaties en laat hij zien dat de verwijzing van het aritmetische en ruimtelijke moment in het juridische naar de aspecten van hoeveelheid en ruimtelijkheid noodzakelijk via alle tussen liggende aspecten verloopt, reden waarom hij spreekt van 'een successieve zinbelasting ... door het inter-modaal verband met de modale structuur van alle tusschenliggende wetskringen'." Dit is slechts een voorbeeld, en wel een uit de theorie van de modale aspecten waarin de plastische horizon van de concrete dingen nog buiten zicht blijft. Met andere woorden, de werkelijkheid zelf blijft zich onttrekken aan de theorie, tot welke graad van complexiteit deze ook is ontwikkeld. Wie deze grens in het oog houdt begrijpt ook waarom de vraag naar relevantie zo belangrijk is in het kader van wetenschappelijke verklaringen. Reconstructie van de werkelijkheid is onmogelijk. Een wetenschappelijke verklaring staat altijd in de context van een bepaalde vraagstelling. Binnen dat verband moet zij relevant zijn.
5. Verbinding van het historische en het structurele.
In het tweede deel van zijn werk, dat over de modale aspecten, neemt de idee van de ontsluiting een belangrijke plaats in. Ontsluiting is er al in de natuur, maar Dooyeweerd geeft vooral aandacht aan de historische ontwikkeling. Op zijn opvattingen in dit verband is veel kritiek geleverd. En daar is ook alle aanleiding voor. De kracht van zijn beschouwingen over het historische is evenwel dat hij oog heeft voor de grote betekenis van menselijke vormgeving en tegelijk eraan vasthoudt dat deze vormgeving plaats vindt binnen een normatieve horizon. Anders gezegd, het perspectief van de schepping wordt niet beperkt tot wat wel natuur genoemd wordt. Evenmin verdwijnt het achter de geschiedenis. Tegelijk wordt de schepping niet opgevat als een statische achtergrond waarvoor het concrete gebeuren van de geschiedenis iedere betekenis mist. De betekenis van de verbinding van het structurele en het historische komt terug in het derde deel over de samenleving. Met behulp daarvan kan Dooyeweerd het dilemma van enerzijds het individualisme van de moderniteit en anderzijds de gemeenschapszin en verantwoordelijkheid van de traditionele samenleving te boven komen.
6. Eenheid van geloven en denken.
Centraal in Dooyeweerds filosofie staat de idee van het innerlijk aanknopingspunt tussen de religieuze overtuiging en het theoretisch of wetenschappelijk denken. Dooyeweerds werk is inderdaad een voorbeeld hoe beide een innerlijke eenheid kunnen vormen. Creatieve theorievorming, gedetailleerde analyse en zorgvuldige argumentatie worden niet uiterlijk verbonden met bepaalde geloofsuitgangspunten maar worden er innerlijk door gericht, zonder dat zij hun eigen karakter verliezen. Natuurlijk is Dooyeweerds werk geen eindpunt. Ook wat betreft de verhouding tussen geloven en denken is er gerechtvaardigde kritiek mogelijk. Maar zowel de verbinding van geloven en denken die zijn eigen werk vormt, als zijn analyse van die verbinding blijft inspireren, niet het minst omdat zij open zijn voor de radicale religieuze kritiek waaraan elk denken dient te worden onderworpen, én voor de betekenis die dit denken ongeacht zijn herkomst voor de ontsluiting van de werkelijkheid kan hebben.
Met het bovenstaande is de rijkdom van het werk van Dooyeweerd niet uitgeput. Zoals de auteurs van de aan het begin aangehaalde citaten uitspreken is het tot schade van de wetenschaps- en filosofiebeoefening dat dit werk van Dooyeweerd dikwijls is genegeerd. Het is inderdaad niet gemakkelijk. Het staat dikwijls haaks op de gangbare opvattingen in de filosofie. Tegelijk staat het in veel opzichten dichter bij de ervaren werkelijkheid. Ten onrechte is het wel opgevat als een gesloten systeem. Eerder bedoelt het in theoretische zin de werkelijkheid te ontsluiten zodat ook theoretisch het zicht op haar karakter als geschapen, gevallen en verlost verdiept kan worden. Dat deze theoretische benadering dan ook in de praktijk weer vruchtbaar kan worden bleek mij onlangs opnieuw tijdens een cursus waarin Dooyeweerd aan de orde kwam in het kader van een op praktisch probleemoplossend gericht gebruik van het systeemdenken.
Dr. H.G. Geertsema (1940) is bijzonder hoogleraar Reformatorische Wijsbegeerte.
Adres: Lindenlaan 34, 6711 MV Ede.
Noten:
1. C.A. van Peursen, Dooyeweerd en de wetenschappelijke discussie. In: J. de Bruijn (red.), Dooyeweerd herdacht. Referaten gehouden op het Dooyeweerd-symposium aan de Vrije Universiteit Amsterdam op vrijdag 18 november 1994, p. 81 resp. 85.
2. J.F. Glastra van Loon, Dooyeweerd in gesprek met de filosofie. In a.w. p.95.
3. Trouw, bijlage Letter en Geest van 9 november 1994, p.19.
4. De Wijsbegeerte der Wetsidee. 3 delen. H.J. Paris. Amsterdam 1935-1936.
5. A New Critique of Theoretical Thought, 4 volumes. Translated by D.H. Freeman and H. de Jongste. H.J. Paris, Amsterdam and The Presbyterian and reformed publishing company, Philadelphia, 1953- 1958.
6. NC I 94ff
7. Zie 'Het oecumenisch-reformatorisch grondmotief van de wijsbegeerte der wetsidee en de grondslag van de Vrije Universiteit'. Phil. Ref. 31 (1966), 14.
8. WdW I, v.
9. Vgl. Henk G. Geertsema, The inner reformation of philosophy and science and the dialogue of Christian faith with secular culture. A critical assessment of Dooyeweerd's transcendental critique of theoretical thought. In: S. Griffioen and B. Balk, eds., Christian philosophy at the close of the twentieth century. Assessment and perspective. Kok, Kampen 1995, 11-28.
10. NC III 699.
11. WdW II 108v.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 1999
Radix | 80 Pagina's