Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onvermoede klanksymboliek in Nederlandse woorden

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onvermoede klanksymboliek in Nederlandse woorden

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Abstract:
Dit artikel probeert de onjuistheid aan te tonen van de taalwetenschappelijke consensus over de arbitraire relatie tussen vorm en betekenis van woorden. Vanuit de vraag hoe mensen nieuwe woorden leren, wordt betoogd dat woorden qua vorm niet allemaal arbitrair zijn. Dit wordt aangetoond in een onderzoek naar welgevormde en onwelgevormde woorden in het Nederlands, waaruit blijkt dat complexiteit van de woordvorm samenhangt met de complexiteit van de woordbetekenis. Vervolgens wordt deze samenhang verklaard met het concept van de diagrammatische iconiciteit. Er wordt voorgesteld dit concept te beschouwen als het sturende principe achter de vorming van nieuwe woorden, dat mede zou kunnen verklaren hoe een mens nieuwe woorden leert.

Wat is de overeenkomst tussen de woorden piep, wreed, lol en raarl Het eerste woord piep is een klanksymbolisch woord, ofwel een 'onomatopee'. De klanken waaruit het woord bestaat, p, ie, en p zijn de tekens die het geluid piep verwoorden, en in die zin is dit een iconisch gevormd woord. In dit artikel zal worden betoogd dat behalve piep, ook wreed, lol en raar iconisch gevormd zijn. Onomatopeeën als piep zijn anders dan woorden zoals man of huis: bij de laatste is de relatie tussen vorm en betekenis toevallig, bij de eerste niet. Ferdinand de Saussure, met zijn Cours de linguistique générale (1916) één van de grondleggers van de moderne taalwetenschap, zag het arbitraire van woordvormen als een van de fundamentele eigenschappen van het talig tekenssysteem: de klanken m, a, en n zeggen op zich niets over de betekenis van het woord dat ze vormen {man). Sindsdien geldt deze aanname als één van de basis-assumpties van de taalwetenschap, en heeft hij zelden ter discussie gestaan.

Steven Pinker, taalwetenschapper werkzaam aan het MIT in Boston, rekende in zijn recente bestseller The Language Instinct (1994; in het Nederlands verschenen als Het taaiinstinct) voor dat de gemiddelde Engelstalige schoolverlater minimaal 60.000 woorden kent (1994: 150-151). Is dat veel? Ja, dat is onvoorstelbaar veel. Een kind begint rond zijn eerste levensjaar met het leren van woorden. Dus als hij als achttienjarige de middelbare school verlaat, heeft hij in de tussenliggende zeventien jaar elke dag tien nieuwe woorden geleerd, ofwel: een woord per negentig minuten in wakkere toestand. Een bijna onvoorstelbare prestatie, vergelijkbaar met zeventien jaar lang elke negentig minuten een nieuw telefoonnummer leren. Hoe doen wij dat? Hoe leren we al die woorden in zo'n korte tijd? Dat is de 'learnability issueéén van de raadsels waar taalkundigen zich mee bezig houden. Voor Steven Pinker staat vast dat de vorm van de woorden arbitrair is, waardoor het raadsel nog groter wordt:

Since a word is a pure symbol, the relation between its sound and its meaning is utterly arbitrary. [...] Because ofthat arbitrariness, there is no hope that mnemonic tricks might lighten the memorization burden, at least for words that are not built out of other words. [...] Residues of resemblance between a sign and its referent can occasionally be discerned, but [...] they are so much in the eye or ear of the beholder that they are of little use in learning (Pinker 1994: 152).

Met andere woorden: als er al vorm-betekenis-overeenkomsten worden geobserveerd, dan zijn die subjectief, en kunnen niet gebruikt worden in het beantwoorden van de learnability issue. Vanuit een optiek als die van Pinker, hier opgevoerd als representatief voor de mainstream taalwetenschapper, zijn klanksymbolische woorden oninteressant, omdat zij slechts uitzonderingen zijn op de regel van arbitrariteit. Hun uitzonderingspositie verklaart ook hun geringe aantal — van die 60.000 woorden zijn er immers maar enkele klanksymbolisch. Gezien hun beperkte communicatieve functie is dat ook weer begrijpelijk. De doorsnee taalwetenschapper laat de klanksymbolische woorden dus met een gerust hart buiten beschouwing in zijn of haar onderzoek naar het systeem van taal. Als perifere verschijnselen vormen ze immers niet het hart van dat systeem. Het onderzoek waar dit artikel op is gebaseerd vloeit voort uit het raadsel van de learnability. hoe lukt het ons toch om zeventien jaar lang elke dag tien nieuwe woorden te leren, zelfs zonder dat we ons ervan bewust zijn? In tegenstelling tot wat gangbaar is, wordt bij het beantwoorden van die vraag niet bij voorbaat aangenomen dat woorden arbitraire taaltekens zijn, maar wordt dit als hypothese eerst getest. Het zou namelijk mooi zijn als de hypothese verworpen kon worden, omdat daarmee de learnability issue iets minder raadselachtig zou worden. Immers, arbitraire tekens doen een veel groter beroep op het geheugen, en maken de leertaak immens veel zwaarder dan tekens (woorden) waarvan de vorm gemotiveerd is. Als we dus kunnen aantonen dat woorden qua vorm niet allemaal arbitrair zijn, dan is dat winst. In dit artikel zal ik dat betogen. Daarnaast zal ik een voorstel doen over hoe we onze enorme woordenschat leren: ik zal laten zien dat een bepaalde vorm van iconiciteit het sturende principe is. Op deze manier kunnen we beter begrijpen hoe een mens woorden leert.

Dit artikel neemt dus aan dat 'klanksymbolische' woorden wel degelijk inzicht geven in de kern van het taalsysteem. Bovendien ga ik er van uit dat het maar zeer de vraag is of klanksymbolische woorden in werkelijkheid zo 'perifeer' of marginaal zijn als vaak beweerd wordt. In veel niet-westerse talen, bijvoorbeeld de talen van de Bantufamilie in Afrika, blijkt de woordenschat voor een heel groot deel uit klanksymbolische woorden te bestaan. Die woorden worden heel frequent gebruikt en hebben een grote communicatieve functie. Dat onomatopeeën in westerse talen zo marginaal zijn zegt dus niets over hun status in menselijke taal in het algemeen. Dit artikel gaat over /i/e?-arbitraire vorm-betekenisrelaties in woorden. Ik beperk me hierbij niet tot onomatopeeën, maar houd de ogen ook open voor andere vormen van klanksymbolische woorden. De leidende vragen zijn de volgende. Welk principe stuurt de verhouding tussen vorm en betekenis van woorden? En welke rol speelt dit principe bij de vorming van nieuwe woorden? Om hier een gemotiveerd antwoord op te kunnen geven, moet men eigenlijk de vorm-betekenisrelaties in genetisch niet-verwante talen bekijken, maar in dit schetsmatige artikel beperk ik me tot enkele observaties over het Nederlands. We zagen al dat voor 'gewone' woorden zoals man en huis de verhouding vormbetekenis arbitrair is. Er is geen enkele reden om juist de klanken m-a-n te laten verwijzen naar een persoon van het mannelijk geslacht, het zou ook met de klanken ö-m gedaan kunnen worden, zoals in het Franse homme. Bij onomatopeeën daarentegen is de vonn-betekenisverhouding zeer direct: de klanken z, u, ch, t verwijzen naar een gebeurtenis waar dat geluid bij vrijkomt, net als de woorden twiet,piep, plons en boem. Maar betekent dit dat er bij onomatopeeën altijd een één-op-één relatie is tussen vorm en betekenis? Nee, want de meeste onomatopeeën zijn geconventionaliseerd. Als peuter moetje leren dat een muis piep zegt en geen twiet, terwijl een vogel allebei kan zeggen. En je moet leren dat 'bommetje' in het zwembad klinkt als plons! en niet als klonsl of zonsl, wat net zo goed had gekund. Bovendien bestaan er tussen talen grote verschillen in bijvoorbeeld diergeluiden terwijl de dieren zelf gelijk blijven: piep klinkt in het Engels hetzelfde, maar is toch anders dan het Nederlandse piep, want peep geldt alleen voor vogels, een muis zegt squeak. En in Indonesië is piep ineens miak. Zelfs onomatopeeën voor diergeluiden zijn dus taalspecifieke abstracties van de werkelijkheid: de precieze vorm-betekenisrelatie spreekt ook hier niet vanzelf en moet dus geleerd worden. Wel valt op dat er veel klankovereenkomsten zijn tussen gelijksoortige diergeluiden in talen: er is nog geen taal gevonden waar een muis iets als wop zegt. Het lijkt erop dat de klinker i hier vooral het klanksymbolische element is, de medeklinkers doen er niet veel toe. Met andere woorden: de meeste onomatopeeën blijken gedeeltelijk klanksymbolisch te zijn. De klanksymboliek kan verklaren waarom deze woorden zelfs in geografisch verspreide en genetisch niet-verwante talen zo opmerkelijk overeen kunnen komen. Geluidswoorden voor objecten zoals beng, plons en plof laten overigens meer taalvariatie toe dan diergeluiden. In veel talen bevat bijvoorbeeld het woord voor plof een 'donkere' achterklinker (oe, ö, a), denk aan thud in het Engels, maar ook mbütu ('mboetoe') in het Kambera, een taal gesproken op het eiland Sumba in Indonesië. Toch is zelfs hier niet altijd letterlijke klanksymboliek in het spel: in het Didinga (een taal in Sudan) zeggen ze voor 'plof het woord tding. Kortom, onomatopeeën zijn meer klanksymbolisch dan gewone woorden, maar tegelijk is hun vorm geen letterlijke kopie van de werkelijkheid. Maar als er geen sprake is van een letterlijke 'kopie', wat is dan wel het principe waarmee betekenis en vorm aan elkaar worden verbonden, en welke rol speelt dit principe bij de vorming van nieuwe woorden?

De beschrijving van talige vorm- en betekenissystemen
Ons uitgangspunt is dat het menselijk taalvermogen een systeem is—en we willen met name de hypothese falsificeren dat de vorm van woorden berust op toeval. Dat een woord een vorm én een betekenis heeft drukken we uit door te zeggen dat het taalsysteem bestaat uit (minimaal) twee componenten: een vormsysteem en een betekenissysteem. Elk woord maakt tegelijkertijd deel uit van deze twee aparte systemen, die wezenlijk anders van karakter zijn. Het woord legt een relatie tussen de systemen, en dat die relatie gebaseerd is op toeval staat voor ons helemaal niet bij voorbaat vast. Het vormsysteem van taal kunnen we beschrijven in positieve en negatieve termen. Een positieve omschrijving bevat een opsomming van de regels waarmee alle mogelijke vormen (woorden) kunnen worden 'uitgerekend' of afgeleid, terwijl een negatieve omschrijving slechts de beperkingen op de mogelijke vormen aangeeft. Nadatjarenlang vooral de eerste methode werd gebruikt, gaan er de laatste tien jaar steeds meer stemmen op om taalvormen negatief te beschrijven, dat wil zeggen met behulp van beperkingen. Die beperkingen of constraints kunnen absoluut zijn: voor Nederlandse stamwoorden geldt bijvoorbeeld dat ze altijd uit vier of minder lettergrepen bestaan, waarvan er minimaal één beklemtoond is. Maar er zijn ook graduele beperkingen, bijvoorbeeld: "Gebruik bij voorkeur niet tweemaal r of / in een stamwoord" en "Begin een woord bij voorkeur niet met twee medeklinkers". Met dit soort beperkingen drukken we kennis uit die (hypothetisch) voor alle talen geldt. Met de beperking op r/l verantwoorden we dus het feit dat veel talen van de wereld geen stamwoorden met tweemaal r of / hebben en dat in de meeste talen geen medeklinkerclusters voorkomen. Nu is ook meteen duidelijk dat deze beperkingen geschonden worden in het Nederlands. Onze taal heeft immers wél woorden met tweemaal l of r: denk aan lel, lui, raar, en roer. Ook hebben we veel woorden die met een cluster van twee medeklinkers beginnen, denk aan wriemelen, klooster, enzovoorts. De genoemde beperkingen zijn dus niet absoluut, maar 'zacht', oftewel schendbaar. Maar daarom zijn ze nog niet minder nuttig, want juist met dit type beperkingen kunnen we gradaties van welgevormdheid uitdrukken die we in talen zo vaak vinden. Het is nu bijvoorbeeld mogelijk uit te drukken dat het woord lop een 'welgevormder' woord is dan wlop, omdat wlop een cluster bevat, en lop niet. En we kunnen nu ook verantwoorden waarom het Nederlands maar zo'n zestien woorden heeft met de vorm l-l en r-r, terwijl de meeste van dit soort vormen niet kunnen: de woorden reer, rier, roor, ror, rer, leel, liel en laai klinken gek in onze oren. We weten nu waarom.

Als een woordvorm wordt gedefinieerd door de set van vormbeperkingen, dan volgt daaruit automatisch dat woorden die zich aan de beperkingen houden een simpeler vorm hebben dan de woorden die dat niet doen. Anders gezegd, er zijn 'nette'en 'wilde' woorden: de nette houden zich aan de beperkingen die hun zijn opgelegd vanuit het systeem (dat zijn de meesten), terwijl de wilden 'uit de band springen'. Wat dat betreft zijn woorden net mensen. Het vormsysteem van taal hebben we dus omschreven worden in termen van beperkingen op vormen. Veel beperkingen leveren een eenvoudige, 'nette' vorm op, weinig beperkingen resulteren in een complexere, 'wilde' vorm, zoals te zien is in figuur 1.

Kijken we vervolgens naar het betekenissysteem van taal, dan formuleren we dat systeem in termen van algemeenheid van betekenis: hoe algemener de betekenis van een woord, hoe minder specifiek, minder contextgebonden dat woord is en hoe minder connotaties en betekeniskenmerken het dus heeft. De betekenis van een woord wordt complexer naarmate het woord een minder algemene en meer specifieke betekenis heeft. Als betekenis uitgedrukt wordt in termen van betekeniskenmerken, dan zijn woorden met een algemene betekenis semantisch eenvoudiger dan woorden met een specifiekere betekenis: vergelijk vrouw met Els Borst, plant met klaver, man met klojo, en bewegen met klapperen. Wil je de betekenis van vrouw uitdrukken, dan heb je maar enkele termen nodig, bijvoorbeeld: "niet-mannelijk persoon". Maar wil je de betekenis van de woorden Els Borst uitdrukken dan is veel meer informatie nodig: "persoonsnaam, niet-mannelijk persoon, minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in het tweede kabinet Kok". Kortom, hoe algemener de betekenis, hoe eenvoudiger, zoals te zien is in figuur 2.

Wat we in het vervolg van dit artikel zullen zien, is dat woorden de twee systemen van vorm en betekenis op een opvallende wijze aan elkaar koppelen. Er zijn woorden met een complexe vorm en een eenvoudige betekenis, en woorden met een complexe betekenis en een eenvoudige vorm, maar in de meeste gevallen geldt: complexe vorm is gekoppeld aan complexe betekenis.

In het kader van dit artikel kunnen we geen gedetailleerde omschrijving geven van 'complexe betekenis', maar (kort door de bocht) gaan we ervan uit dat de volgende typen woorden semantisch complex zijn:

(1) 'Waarnemingswoorden' —woorden voor zintuiglijke waarnemingen, zoals glimmen, bonken, wriemelen, stuiteren, glinsteren, kreukelen. Een woord als bonken is semantisch complexer dan een woord als slaan: bonken is een soort slaan, maar zegt daarnaast óók iets over het geluid dat erbij hoort.

(2) 'Namen' van dieren, planten en mensen — inclusief scheldnamen. Zij is een takkewijfheeft een meer specifieke, en dus complexere, betekenis dan zij is een vrouw.

(3) 'Slechte woorden' — woorden die iets slechts of onplezierigs uitdrukken, bijvoorbeeld wrang en wrat. Deze woorden hebben een duidelijk negatieve connotatie. Daarin verschillen ze van woorden als zoet of wang. Die negatieve connotatie is hier dus het extra element dat de semantiek minstens een stap complexer maakt.

Dat juist deze drie soorten woorden semantisch complex zouden zijn is niet toevallig. In veel talen zijn waarnemingswoorden onomatopeïsch, en/of hebben 'namen' veel gemeen met onomatopeeën. Zo zijn in het Mundang (een taal van Kameroen) veel plant- en diernamen afgeleid van woorden die de bewegingen of klanken weergeven die typerend zijn voor de desbetreffende planten en dieren. Maar ook in het Nederlands vinden we hiervan voorbeelden, denk maar aan de koekoek, de oehoe en, misschien minder bekend, de patrijs, afgeleid van het Latijnse perdix, wat dan weer afgeleid zou zijn van de alarmroep van de patrijs: "per, per, per". Merk ook op dat scheldnamen niet alleen horen bij het type 'namen', maar ook bij de 'slechte woorden', want ze hebben ook onplezierige connotaties. Kortom, als onomatopeeën een 'complexe betekenis' hebben — en dat hebben ze, want hun betekenis is niet algemeen, maar juist zeer specifiek — dan geldt hetzelfde ook voor 'waarnemingswoorden', 'namen', en 'slechte woorden'. Hiermee hebben we een concrete invulling gegeven aan het begrip' complexe betekenis'. Maar valt er vervolgens iets zinnigs te zeggen over de vorm die dergelijke woorden met een complexe betekenis hebben? Ja; wat bijvoorbeeld opvalt aan veel Nederlandse waarnemingswoorden is dat ze vaak beginnen met een cluster van twee medeklinkers, waarvan de tweede een r of een / is (gl/gr, kl/kr, pl/pr, br/bl, dr, tr, wr, sl, enz.). Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse taal (1999) geeft slechts zo'n zeventien tot twintig onderscheiden grondwoorden (stamvormen) die met wr- beginnen:1

wraak, wraddel, wrak, wrang, wrat, wreed, wreef/wrijven, wregelen, wrensen, wrielen, wriemelen, wrikken, wringen, wroeten, wroeging, wrocht

We zagen al dat woorden die met een medeklinkercluster beginnen als vormelijk complexer worden beschouwd dan woorden die met één medeklinker beginnen. Maar binnen de mogelijke clusters is het wr- cluster weer veel uitzonderlijker dan bijvoorbeeld kr-, omdat het begint met de w-. Er zijn dan ook maar weinig Nederlandse stamwoorden die met wr- beginnen. Maar wat blijkt nu: stamwoorden met dit 'aparte' begincluster wr- vallen óók nog in de betekenistypen 'waarnemingswoorden' (wregelen, wriemelen, wrikken, wringen, wrielen, wrijven, wroeten) en 'slechte woorden' {wraak, Wrak, wrang, wrat, wraddel, wreed, wrevel, wroeging). We zien dus dat woorden met deze complexe betekenissen ook kiezen voor een complexere vorm, namelijk een vorm die begint met een betrekkelijk uitzonderlijk cluster van medeklinkers. Laten we vervolgens kijken naar de Nederlandse stamwoorden die de beperking op tweemaal / of r schenden. Omdat ze deze beperking schenden zijn ze vormelijk complexer dan woorden die dat niet doen. Voorbeelden:

(1) Twee maal r in stam van het woord: Rur, raar, roer-ing, reur-ing (dialectvorm van roer-ing), Ruurd, roer-en 'circulaire beweging', roer 'roer van boot; zangvogel; darmbewegingen; pijp' reer-en 'loeien; te keer gaan; hard schreeuwen'

(2) Twee maal / in stam van het woord: lall-en 'babbelen, onduidelijk praten, mompelen' (verwant met lollen), lell-en 'zeuren; een schop geven; een oorvijg geven', lel 'oorlel; klap' lill-en 'drillen/trillen van zacht materiaal', loll-en 'mompelen; geschreeuw van loopse kat', lol 'plezier', lull-en 'mompelen (verwant met lollen); treuzelen; zwak zijn; onzin praten, lui 'mannelijk lid; onsympathiek persoon'

Weer valt op dat elk van deze woorden hoort tot minimaal één van de betekenistypen 'namen', 'waarnemingswoorden' of'slechte woorden'. Hun aparte vorm, waarmee ze een vormbeperking schenden, maakt ze vormelijk complex en tegelijk hebben ze een complexere betekenis. We observeren dus een positieve correlatie tussen complexe vorm en complexe betekenis. Maar hoe significant is die correlatie? Aangezien de dataset maar uit een beperkt aantal woorden bestaat, kan hij ook wel op toeval berusten. Een klein pilotexperiment moest uitwijzen of dat zo was. Nederlands sprekende proefpersonen werd gevraagd om een betekenis toe te kennen aan 111 onzinwoorden. Ze kregen woorden voor zich als Ut, rep, lijl en rir. 'Onwelgevormde' woorden als lijl en rir — woorden die de r/l beperking schonden — vormden de testset, terwijl 'welgevormde' woorden zoals lit en rep, waar vormelijk niks mee aan de hand was, de controleset vormden. In de lijst die de proefpersonen kregen waren beide sets uiteraard gemixt. De proefpersonen konden kiezen uit de volgende betekenissen: (1) 'actie of activiteit', (2) 'naam van een ding', (3) 'geluid of beweging', (4) 'naam van een plant of een dier', (5) 'scheldwoord'. Merk op dat (1) en (2) heel algemene betekenissen zijn die aan woorden als lopen of tafel kunnen worden toegekend, terwijl de betekenissen (3), (4) en (5) veel specifieker zijn. Het experiment leverde uiteindelijk 111 semantisch gecategoriseerde woorden op, waarvan de ene helft de test-set met 'wilde' vormen was, en de andere helft de controleset met 'nette' vormen. De hypothese was dat de meest algemene, minst complexe betekenissen (1) en (2) relatief vaker zouden zijn toegekend aan welgevormde, 'nette' woorden, terwijl de complexere betekenissen (3) - (5) vooral gegeven zouden zijn aan de vormelijk gemarkeerde, 'wilde' woorden. Deze hypothese bleek correct: de 'nette' woorden met één / of r kregen veel minder vaak een van de complexe betekenissen (3) - (5) toegekend (27 van de 111) dan de 'wilde' woorden die wel tweemaal een / of r hadden (57 van de 111). Hieruit kunnen we opmaken dat de positieve correlatie tussen vorm- en betekeniscomplexiteit die we observeerden waarschijnlijk geen toeval is. Het is eerder een strategie waarmee sprekers betekenis toekennen aan nieuwe, voor hen onbekende woorden: kom je een 'wilde' vorm tegen, dan ken je die eerder een bijzondere betekenis toe dan een 'nette' vorm. Met andere woorden: de taalkennis van een spreker houdt onder andere in dat hij of zij complexere betekenissen bij voorkeur koppelt aan woorden die vormbeperkingen schenden. En dit gegeven ondergraaft het klassieke idee dat de vorm-betekenisrelatie van woorden arbitrair zou zijn. Ik kom hier in de laatste paragraaf op terug.

Conclusie: het sturende principe in de relatie tussen vorm en betekenis
Er is dus een correlatie tussen de vorm en de betekenis van woorden. Betekenissen worden niet 'zomaar' aan vormen gekoppeld en we geven onbekende woorden niet ' zomaar' een bepaalde betekenis. Maar welk principe stuurt nu die relatie vorm-betekenis? Dat kan niet het principe van 'iconiciteit' zijn in zijn traditionele interpretatie — dan zou de vorm altijd een directe afspiegeling moeten zijn van de betekenis. Dat gaat mogelijk op voor een onomatopee als piep, maar niet voor woorden als raar en wrat. Terwijl we tegelijk zagen dat de relatie vorm-betekenis in die woorden óók niet toevallig is, want ze koppelen een complexe vorm aan een complexe semantiek. Er is, met andere woorden, wel een vorm van 'iconiciteit' in het spel, maar het gaat om een meer abstracte notie van iconiciteit: het sturende principe is diagrammatische iconiciteit. Wat is die diagrammatische iconiciteit? Als we ervan uitgaan dat elk woord een plek inneemt in het vormsysteem én in het betekenissysteem van taal, dan hoeven de posities die een bepaald woord in beide systemen inneemt uiteraard niet aan elkaar gerelateerd te zijn - de klanken m, a, n houden geen verband met de betekenis van het woord man. Maar het kan wel, en daarvan zagen we ook voorbeelden. Neem bijvoorbeeld het woord lid: dit woord schendt minimaal één beperking (het heeft tweemaal / ) en zit dus in het vormdiagram meer naar links (complex) dan een woord als man, dat die vormbeperking niet schendt. Tegelijk heeft lui ook een specifiekere betekenis dan man, dus zit het ook in de betekenisdiagram meer naar links dan man. De relatieve posities van lui en man in het vormsysteem kunnen we koppelen aan hun relatieve posities in het betekenissysteem, schematisch weergegeven door lijnen tussen de diagrammen. Een rechte lijn representeert diagrammatische iconiciteit: de relatieve positie in het ene diagram komt overeen met de relatieve positie in het andere diagram (zie figuur 3).

Het voorstel is nu om diagrammatische iconiciteit als sturend principe te zien bij de betekenistoekenning van onbekende woorden en bij nieuwvormingen. Met andere woorden: de lijnen die de relatie tussen de twee diagrammen aangeven lopen vaker verticaal dan diagonaal. Een schending van vormbeperkingen (een complexere 'wilde' vorm) is relatief vaker gekoppeld aan een minder algemene (dus complexere) betekenis. Nogmaals: dit is geen strikt iconische relatie, want er is geen directe, letterlijke koppeling tussen klanken en betekenissen. Er is bijvoorbeeld niets in de klanken l, u, l dat de betekenis van dat woord zou vertegenwoordigen—een klank kan überhaupt niet dienen als teken voor iets dat geen geluid geeft! Het principe van diagrammatische iconiciteit stuurt de vorming van nieuwe woorden, en voorspelt dat namen, of woorden die we verzinnen voor waarnemingen of voor iets slechts, relatief vaak een vorm zullen krijgen die vormelijk niet optimaal is. Ook stuurt het de interpretatie van (nog) onbekende woorden. Een onzinwoord als wrot is door zijn 'wilde' vorm in potentie een geschikte kandidaat voor 'slecht woord'. Het is dus geschikter als scheldnaam dan als naam voor een nieuw wasmiddel. Iconiciteit blijkt dus wel degelijk een sturend principe te zijn in onze woordenschat, in tegenstelling tot hetgeen sinds De Saussure algemeen wordt aangenomen. Maar daarvoor moet de notie wel abstracter worden geïnterpreteerd dan tot nu toe gebruikelijk is. Doen we dat, dan hebben we een instrument in handen om het systeem in de vorm-betekenisrelatie van woorden als piep, wreed, lui en raar te ontdekken en te testen. Zo geven klanksymbolische woorden ons inzicht in een kernaspect van het taalsysteem: we weten nu dat vorm-betekenisrelaties in (stam-) woorden minder arbitrair zijn dan we altijd dachten. En dat is winst, alleen al omdat het eens te meer onderstreept dat het menselijk taalvermogen een systeem is en geen verzameling toevalligheden. Wat betekent dit nu in de praktijk? Dat het learnability issue nu iets beter valt te begrijpen. Als kinderen een systeem ter beschikking hebben waardoor ze weten in welke richting ze moeten zoeken voor de betekenis van de woorden die ze horen, dan betekent dat een verlichting van de taak van het geheugen. Het leren en onthouden van tien nieuwe woorden per dag wordt er gemakkelijker door. Verder weten we nu bijvoorbeeld ook waarom de verzonnen naam Wrot voor de meeste Nederlanders een onprettige bijklank heeft en waarom een nieuw autotype onder die naam bij de consument geen groot vertrouwen zal wekken. Absolute comfort: de Opel Wrot!

Literatuur
Booij, Geert. 1995. Phonology ofDutch, Oxford: Clarendon Press.
Clynes, Adrian. 1995. Topics in the Phonology and Morphology of Balinese [based on the dialect of Singaraja, North Bali]. PhD thesis, Australian National University, Canberra, ACT.
Clynes, Adrian. 1998. The emergence of the marked: interactions of phonology and semantics in Balinese. Unpublished Manuscript, University of Brunei Darussalam.
Elders, Stefan. 1999. Defming Ideophones in Mundang. Paper presented at the International Symposium on Ideophones, Köln, January 1999.
Haiman, John. 1994. Iconicity. In: R. E. Asher and J. M. Y. Simpson, eds. The Encylopedia of Language and Linguistics. Oxford: Pergamon Press.
De Jong, Nicky. 1999. The Ideophone in Didinga. Paper presented at the International Symposium on Ideophones, Köln, January 1999.
Klamer, Marian. 1999. Austronesian Expressives and the Lexicon. In: Catherine Kitto and Carolyn Smallwood, eds. Proceedings of the Sixth Meeting of the Austronesian Formal Linguistics Association (AFLA 6), Toronto: University of Toronto Working Papers in Linguistics.
Klamer, Marian. 2000. Semantically Motivated Lexical Patterns: A Study of Dutch and Kambera Expressives. Manuscript submitted for publication, Vrije Universiteit Amsterdam.
Klamer, Marian. In press. Expressives and Iconicity in the Lexicon. In: F. K. Erhard Voeltz und Christa Kilian-Hatz, Ideophones.
Pinker, Steven. 1994. The Language Instinct. London/New York: Penguin Books.
Van Dale. 1999. Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse taal. Utrecht/Antwerpen: Van Dale (13e ed.).


Noten:
Noot van de auteur
Marian Klamer is KNAW-Fellow aan de Vrije Universiteit Amsterdam, en coördinator van het Spinozaproject Lexicon en Syntax van Prof. dr P. C. Muysken aan de Universiteit Leiden. Correspondentie richten aan: Marjan Klamer, Vrije Universiteit, Faculteit der Letteren, e-mail: m.klamerm@let.vu.nl en/of klamer@rullet.leidenuniv.nl. Dit artikel is een gepopulariseerd en ingekort verslag van het onderzoek beschreven in een drietal artikelen (Klamer 1999, 2000, in press) die bij de auteur verkrijgbaar zijn. Naast eigen bronnen en intuïties is dankbaar gebruik gemaakt van data in De Jong (1999), Elders (1999), Clynes (1995, 1998), en Booij (1995). De notie 'diagrammatische iconiciteit' zoals hier voorgesteld is een aangepaste versie van de notie diagrammatic iconicity van John Haiman (1994).

1. Van Dale bevat 95 lemmata met wr- aan het woordbegin. Het aantal onderscheiden stamvormen is echter terug te brengen tot 17 è 20 (het exacte aantal is afhankelijk van de analyse van bepaalde vormen). De overige 75 tot 78 vormen zijn (1) samenstellingen (wraak -wraakactie) of (2) afleidingen (wraak -wraakbaar) van een stamwoord, of (3) een vervoegde vorm ervan (wringen -wrong). Verder worden alternatieve vormen genoemd die herleidbaar zijn tot één grondwoord (wraak -wrake -wraken -wreken -wrok; wreef -wrigen -wrijven; wregelen -wriggelen; wrevel -wreed; wringen -wrong -wrongel; wrocht -werken; wroeging -wroegen; wroeten -wroetelen).

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juni 2000

Radix | 72 Pagina's

Onvermoede klanksymboliek in Nederlandse woorden

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juni 2000

Radix | 72 Pagina's