Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het strijdtoneel

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het strijdtoneel

45 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding
De postmoderne mens wordt van alle kanten overspoeld met informatie, denkbeelden, meningen en werkelijkheidsvisies. In deze wirwar van indrukken probeert de mens uit alle macht het hoofd boven water te houden, zichzelf een identiteit en bestaanszekerheid te verschaffen. De mens moet vechten om te overleven.

Dr. Paul begint ter verduidelijking van de thematiek met een persoonlijk verhaal over een bijzondere ontmoeting die hij had met een man die iets wilde vertellen over Gods ingrijpen in zijn leven. De man vermoedde belangstelling, omdat Paul in een interview iets gezegd had over goddelijke genezing na bediening van de ziekenzalving. De man vertelde in bijzijn van zijn vrouw over hun huwelijk dat al jaren onder spanning stond vanwege zijn drankproblemen. De man had een goede baan als ambtenaar, maar werd keer op keer overvallen door een geweldige angst. In reactie op de angst ging de man dan de natuur in of dronk hij zoveel dat de angst tijdelijk verdween. Eens heeft hij zich in dronkenschap laten verleiden tot het meehelpen aan een inbraak. De man werd opgepakt en berecht. De rechter sprak zijn verwondering uit over het feit dat iemand met zo’n goede positie zijn toekomst op het spel zette door mee te doen met een inbraak. De man gaf aan dat hij niet anders kon: er was een innerlijke drang om dit te doen. Hij was echter bereid zich te laten helpen en is lange tijd onder behandeling geweest bij een christenpsychiater. De man was belijdend lid van een kerk en ging trouw naar de kerk. Maar het gebed om genezing bracht voor hem geen uitkomst. Tijdens acht opnames werd door psychiaters het ‘borderline-syndroom’ geconstateerd. Meestal ging het tijdens zo’n opname goed en mocht hij weer spoedig naar huis. Totdat de angsten weer terugkwamen en hij vluchtte in de drank… Na een advies van een christen om te onderzoeken of er occulte machten bij betrokken waren, kwamen ze bij een christin terecht die intensief voor hem gebeden heeft en door middel van exorcisme heeft bijgedragen aan zijn bevrijding. De invloed van occulte machten werd verbroken. Hij was vrij van de vreemde angsten en kon de alcohol laten staan. Zijn huwelijk was gered. Hij en zijn vrouw waren dankbaar voor Gods ingrijpen. Tegelijkertijd vroegen zij zich af hoe het mogelijk was dat christelijke hulpverleners geen oog hadden voor deze occulte belasting.

De westerse cultuur
Hoe is het geloof in geesten verloren gegaan in de westerse cultuur? In Nederland bestrijdt Balthasar Bekker (1634-1698) enige tijd het welig tierende bijgeloof en de hekserij, onder meer in zijn boek De betoverde wereld. Daarin worden natuurlijke oorzaken aangedragen ter verklaring van bijgeloof en hekserij. Bekker bekritiseert zelfs predikanten die demonen uitdrijven, omdat daardoor het bijgeloof bevorderd wordt. Volgens Paul is de verandering in denken ingezet bij de houding die men in Europa had ten opzichte van hekserij. Velen hebben zich hierdoor laten meeslepen. Veel beschuldigingen van hekserij kwamen uit de mond van tovenaars en bezetenen, naast de getuigenissen van gewone bedriegers. Diverse christelijke onderzoekers van de heksenwaan komen tot de conclusie dat de vele heksenprocessen in West-Europa een overwinning waren van satans geest over de West- Europese geest. Langzamerhand keerden steeds meer mensen zich van de heksenwaan en sloeg de stemming geheel om: het rationalisme gaf een ontkenning van het bestaan van duivel en demonen. De wetenschappelijke benadering kreeg langzamerhand de overhand, temeer doordat in diezelfde periode steeds meer natuurwetten werden ontdekt. Talrijke verschijnselen in de natuur bleken wetmatig te verklaren, zoals de zwaartekracht en de loopbaan van planeten. De christenen die werkzaam zijn in de natuurkunde geven God de eer voor de wetmatigheden die zij in de schepping ontdekken. Toch wordt het terrein van het geloof steeds meer ingeperkt. Vroeger mocht men geloofd hebben dat God sprak in donder en bliksem, de natuurkunde maakt duidelijk dat er sprake was van een elektrische ontlading. Vroeger mocht men uitgaan van een goddelijke schepping van het leven op deze wereld, de theorieën van Charles Darwin geven een natuurlijke verklaring voor het ontstaan van de soorten leven op aarde. De klassieke natuurkunde geeft een mechanisch beeld van de fysische werkelijkheid. Dat betekent dat aan elk verschijnsel de beweging en de wisselwerking van materiële deeltjes ten grondslag ligt. Er moet een natuurlijk, oorzakelijk verband bestaan tussen verschijnselen. Daarmee beschouwden velen God als ‘een overbodige hypothese’. Er zijn nog meer redenen waarom in de westerse cultuur het geloof in een geestelijke wereld verloren is gegaan, maar de vele ontdekkingen in de wetenschap hebben de mens de indruk gegeven dat er voor allerlei zaken ‘natuurlijke oorzaken’ bestaan. Een beroep op het ‘bovennatuurlijke’ lijkt hiermee overbodig te zijn geworden.

De opkomst van de geneeskunde
De invloed van de wetenschap zorgde voor afkeer van het geloof, maar hoe komt het dat ook christenen in deze ontwikkeling meegingen? Waarom is ook onder westerse christenen het geloof in bovennatuurlijke oorzaken zo afgenomen? Paul denkt dat het alles te maken heeft met het opkomende intellectualisme. Calvijn en zijn navolgers hebben veel nadruk gelegd op de ratio en op de rationele uitleg van de bijbel. Aan de theologische faculteiten werd sterke nadruk gelegd op filosofie als basis voor de theologische studie. Luther koos in 97 onbekende stellingen wel positie tegen Aristoteles en de scholastieke traditie, maar in aangepaste vorm heeft die wijsbegeerte wel doorgewerkt. Theologen verwierpen het rationalisme, maar de logica kreeg een ongekend hoge plaats.
Daarnaast is de natuurwetenschappelijke methode doorslaggevend geweest. Veel primitieve opvattingen blijken eenvoudigweg niet waar te zijn. Voor tal van verschijnselen in onze wereld zijn natuurlijke oorzaken voorhanden. Vooral de concentratie op natuurlijke oorzaken heeft enorm veel opgeleverd, zoals in de medische wetenschap. Een voorbeeld hiervan is de huidige levensverwachting die met tientallen jaren is toegenomen in de laatste eeuwen. Waar vroeger de pest als ‘een gesel Gods’ werd gezien, vindt tegenwoordig inenting plaats en wordt met hygiënische maatregelen de verspreiding van besmettelijke ziekten tegengegaan. In een maatschappij die van dit denken doordrongen is, wordt God steeds meer beperkt tot het privé-leven en het zielenheil. Christenen bidden nog wel om genezing, maar de uitslagen in het ziekenhuis leggen bijzonder veel gewicht in de schaal. Dit denken doortrekt de gehele maatschappij en raakt ook christenen. Christenen blijken net zo goed kinderen van hun tijd te zijn. Christenartsen en christenpsychiaters kunnen ethische grenzen in acht nemen en een voorbeeldig leven leiden, maar krijgen geen onderricht in de samenhang tussen demonen en ziektebeelden. Een merkwaardig verschijnsel is dat christenen in theorie die samenhang wel belijden (want die is in de bijbel meer dan eens aanwezig), maar in de praktische en wetenschappelijke praktijk gebeurt er weinig mee. Zo bepaalt het empirische onderzoek het wetenschappelijke gehalte van de gezondheidszorg. Er wordt geen ruimte geboden voor engelen en demonen en voor ‘occulte belasting’, kortom, voor zaken die niet empirisch waargenomen kunnen worden. Een andere reden waarom christenen sceptisch zijn geworden over de invloed van geesten op deze wereld, is dat de verhalen over klopgeesten en dergelijke bijna allemaal uit landen met ‘primitieve’ culturen komen. Is er in deze samenleving geen oog voor? Of is het zo dat demonische activiteiten in een gekerstende samenleving zich minder manifesteren? Paul citeert de schrijver P.J. van Kampen: “Terwijl de activiteiten van geesten constant is in streken waar het christendom nauwelijks is doorgedrongen, wordt het weinig gesignaleerd sinds de komst van het christendom in het Westen.” Blijkbaar heeft Christus de geesten van aarde en water verdreven, wanneer een cultuur christelijk wordt. Het is pas sinds de laatste tientallen jaren dat ze weer worden opgeroepen door hen die de God van Abraham, Izaäk en Jacob verwerpen. Het is mogelijk dat zal blijken dat de gezaaide wind een oogst van storm zal opleveren. Maar hebben de demonen zich de afgelopen eeuwen soms toch niet in een ander jasje gehuld, zoals bijvoorbeeld in structuren en denkkaders, meer dan in een persoonlijke manifestatie? Wanneer al deze verklaringen juist zijn, kan aangenomen worden dat het verdwijnen van christelijke normen en waarden uit onze samenleving en de opbloei van allerlei occulte praktijken de persoonlijke activiteit van kwade geesten in onze omgeving zal doen toenemen. Vroeg of laat komen we er dan mee in aanraking. Dat dit zich nu al afspeelt brengt Paul naar voren in een zeer indringend verhaal waarin een vrouw die zich moedwillig had ingelaten met een satanisch ritueel, getroffen werd door allerlei onverklaarbare pijnen. De vrouw kon uiteindelijk alleen genezing vinden bij een predikant die na schuldbelijdenis de handen oplegde en de boze geest beval uit te gaan van deze vrouw. De predikant had overigens nog nooit iets dergelijks meegemaakt. ‘Gewoon’ empirisch onderzoek had hier niets uitgehaald. Er was sprake van een geestelijke samenhang tussen de pijn en de blootstelling aan occulte praktijken.

Occultisme blijft gehandhaafd
De hoofdstroom in onze cultuur wordt gekenmerkt door een gesloten wereldbeeld. Wonderen hebben hierin geen plaats en alles wordt door middel van oorzaak en gevolg verklaard. Paul vervolgt door enkele voorbeelden te geven waarin de westerse cultuur toch geen eenheid kent waardoor bijgeloof en occultisme zich als onderstroom konden handhaven. Ten tijde van de Romantiek (de periode na de Verlichting) schrijft Goethe zijn Faust, waarin Mephisto (The Lord of Hatred, een naam voor een van de opperdemonen) een hoofdrol speelt. Halverwege de negentiende eeuw wordt het spiritisme herontdekt en in 1875 komt de theosofie op. De oude esoterische kennis werkt door bij rozenkruisers, vrijmetselaars en antroposofen. In de twintigste eeuw doorbreekt de natuurwetenschap het gesloten wereldbeeld door de relativiteitstheorie en de kwantummechanica. In aansluiting bij C.G. Jung ontstaat een psychologie die het heil van de mens zoekt in contact met kosmische krachten. Hier blijkt opnieuw een omslag in de cultuur waarin het onzichtbare, het transcendente, het bovennatuurlijke, centraal staat. Hierbij wijst Paul op de voorbeelden die zijn te vinden in de ‘New Age’-beweging, waarin de oude gnostisch- esoterische lijn krachtig wordt voortgezet en die miljoenen mensen in haar ban houdt. Men zoekt contact met bovenzinnelijke, kosmische entiteiten, met een ‘grote witte broederschap’, met geesten die ook engelen worden genoemd. Tegenwoordig spreken ook stripboeken, kinderprogramma’s en speelfilms over goede en boze geesten.

De buitengesloten tussenwereld
Om de tweedeling nog eens te verduidelijken wijst Paul op het schema dat is ontwikkeld door Paul G. Hiebert, een voormalig zendeling in India. Volgens Hiebert kent de westerse maatschappij een tweedeling van de werkelijkheid: aan de ene kant de transcendente wereld van God en geestelijke krachten (wonderen), aan de andere kant de empirische wereld van de zintuigen met autonome wetenschappelijke wetten. In het westerse denken zijn tussen die twee werelden weinig raakvlakken en vormt zich ertussen ‘het buitengesloten midden’. Tweederde van de wereldbevolking houdt er een niet-westers wereldbeeld op na. Zij geloven dat geestelijke krachten deel uitmaken van de realiteit van elke dag. Dit komt tot uiting in hun leven en gedrag. Deze mensen proberen met offers goden gunstig te stemmen en met rituelen demonen te verjagen. Voor veel mensen in de ‘Derde Wereld’ heeft religie en (bij)geloof meer waarde voor het dagelijkse leven dan de wetenschap. Westerlingen doen het oosterse wereldbeeld gemakkelijk af als minderwaardig, omdat de westerse wereld meer ‘succes’ heeft. De oosterling begrijpt niet waarom de westerling zo’n belangrijk deel van de werkelijkheid over het hoofd ziet. Tussen de twee delen van het westerse denken bevindt zich, wat Paul Hiebert noemt, het ‘buitengesloten midden’, de wereld van geestelijke krachten die werkzaam zijn op aarde. De bijbel maakt ons duidelijk dat die verbinding er is. In het Evangelie naar Marcus heeft ongeveer een kwart van de genezingen betrekking op mensen die van de invloed van boze geesten worden verlost. Het rijk van de duisternis moet dus een plaats krijgen in het westers wereldbeeld, omdat er in werkelijkheid geen buitengesloten midden bestaat. Christenen in het westen hebben nooit geleerd dat de geestelijke wereld invloed heeft op de natuurlijke wereld.

Tegelijk hebben ze het ongeestelijke wereldbeeld van het geseculariseerde Westen overgenomen. Veel christenen sluiten het bovennatuurlijke volledig uit of verwijzen het naar de transcendente wereld waar het geen invloed heeft op hun leven. In hun religie en leven van elke dag is zo geen plaats voor Gods kracht. Alle menselijke fouten hebben alleen psychologische of natuurlijke oorzaken. De wetenschapper Hiebert had daarom geen antwoord op de vragen die de Indiërs hem op dit gebied stelden. Hij was getraind met de empirische wereld om te gaan in naturalistische terminologie (zonder God). En als theoloog was hij gewend om de levensvragen te beantwoorden in godsdienstige termen. Het ontbreken van de middenzone had tot gevolg dat hij nooit nagedacht had over engelen, demonen, boze geesten, de eventuele invloed van vooroudergeesten en de zielen van dieren. Dit behoorde daarmee voor hem tot het terrein van de kabouters, de trollen en andere mythische wezens. In het Westen begon het geloof in ‘het middengebied’ uit te sterven in de zeventiende en achttiende eeuw. Het resultaat was een secularisatie van de wetenschap en een isolatie van de religie. De wetenschap was gebaseerd op de zekerheden van de zintuiglijke waarneming en de experimenten, religie werd beperkt tot het geloof en persoonlijke ervaringen. De wetenschap zocht orde in de natuurwetten, de religie mocht zich met wonderen bezighouden. Dit verklaart dat veel zendelingen met een westerse opleiding ook geen antwoorden op problemen in ‘het middengebied’ hadden of ze zelfs niet zagen. Wanneer inlanders spraken over vrees voor geesten ontkenden de zendelingen eerder het bestaan van de geesten dan dat ze de macht van Christus over hen proclameerden. Volgens Lesslie Newbigin zijn de westerse christelijke zendelingen dan ook een van de grootste seculariserende factoren geweest in de geschiedenis. Hiebert en andere theologen die in Afrika werken, benadrukken de noodzaak van een holistische theologie die zich met alle terreinen van het leven bezighoudt. Dan zal ook stelling genomen moeten worden tegen verkeerde voorstellingen van geesten. In derdewereldlanden lijken geesten en occulte krachten centraal te staan, terwijl ‘de oppergod’ ver weg is. In de bijbel liggen de verhoudingen anders: God is de Schepper, Hij is nabij en leidt de geschiedenis. De kwade geesten kunnen niet meer doen dan Hij toelaat. De bijbel is wat dat betreft theocentrisch: God staat centraal, terwijl Satan en de demonen een ondergeschikte positie hebben. Het werk van Christus door de Heilige Geest is een bevrijdende boodschap te midden van de geestelijke machten in de wereld. Paul gaat hierbij in de leer bij de vroege kerk die een concreet antwoord gaf op de animistische religies, namelijk: er is bevrijding mogelijk, onder andere door exorcisme van de demonische machten. Paul vindt dan ook dat het christendom een seculariserende factor zal blijven zolang de christenen met een tweevoudige wereldvisie komen, waarin God beperkt is tot het bovennatuurlijke en de natuurlijke wereld geregeerd wordt door autonome natuurwetten.

De gelaagdheid van de werkelijkheid
Het bovenstaande wil niet zeggen dat de natuurwetten en vele uitvindingen niet serieus zijn te nemen. Het gaat slechts om de juiste plaats. We moeten dus niet terugkeren naar een primitief wereldbeeld, maar beseffen dat de vele verworvenheden van de wetenschap slechts aspecten van de werkelijkheid belichten. Daardoor is er alle reden de geestelijke tussenwereld serieus te nemen. Het natuurkundige beeld van de werkelijkheid is in de afgelopen eeuw behoorlijk veranderd. Maar onveranderd is de geslotenheid en volledigheid van dit beeld. Het laat nog steeds geen ruimte voor andere dan fysische oorzaken. Talrijke zaken zijn niet natuurkundig te duiden: het besef van goed en kwaad, vrijheid van handelen en van denken, normen en waarden, menselijke verantwoordelijkheden en conclusies van ons denken. Voor de hand ligt dus om de status, de aard en de grenzen van het wetenschappelijke wereldbeeld nader te bezien. Er is geen reden om de pretentie van de alomvattendheid van de natuurwetenschappen zomaar te aanvaarden. Paul verwijst hiermee naar een uitspraak die een christenpsychiater eens deed. Die christenpsychiater vertelde nog nooit patiënten meegemaakt te hebben die bezeten waren of demonen in zich hadden. Hij wist niet wat hij zich daarbij moest voorstellen. Vanuit het gewone instrumentarium van de wetenschappelijke, psychiatrische waarneming was de psychiater dit niet tegengekomen. De psychiatrie kan als wetenschap geen geloofsuitspraken doen. Toch is het op een ‘hoger’ niveau mogelijk dat mensen zich ingelaten hebben met occulte zaken en dat er een doorwerking te merken is in hun leven. Paul wijst op (1) het onderscheiden van geesten dat hiervoor nodig is, (2) de gevoeligheid die de Heilige Geest schenkt, en (3) de gespreksvaardigheden om te vragen naar het ontstaan van bepaalde symptomen. Dan komt soms naar voren dat het voorgeslacht zich met occulte zaken bezighield. Als voorbeeld noemde de lector een tienjarige jongen die veel agressiever was geworden en steeds stemmen in zijn hoofd hoorde, nadat hij een sterk occulte film had gekeken.

Christenen in de eenentwintigste eeuw
Omdat de samenleving verandert, verwijst Paul opnieuw naar de noodzaak de geesten te onderkennen en gaat hierbij in de leer bij de vroege kerk. Wat engelen en demonen betreft, staat er in de Bijbel heel wat meer dan de laatste eeuwen in de reformatorische en gereformeerde theologiebeoefening centraal stond. In de vroege kerk was men kerk in een minderheidssituatie in een machtig heidens rijk. Men trok in de naam van Christus de wereld in en had de machten weerstaan. Schaamte voor de christelijke boodschap zou niet mogen, maar het wordt de christen van nu gemakkelijk gemaakt doordat de samenleving ook weer volop over geestelijke machten spreekt. In het gesprek met rationalistische en irrationalistische stromingen van deze tijd mogen engelen en demonen vrijmoedig ter sprake worden gebracht. In Wezens uit onzichtbare werelden stelt W.C van Dam dat elke cultuurstroming gesteld mag worden in het licht en onder de kritiek van het aangebroken en komende Koninkrijk Gods. Hierbij is het uitgangspunt dat wat voor Jezus Christus geestelijke werkelijkheid was, dit ook voor christenen nu mag zijn. Niemand heeft ooit een diepere blik geworpen in het Rijk van God, en dus ook in dat van engelen, dan Jezus. Niemand heeft ook een diepere blik geworpen in het anti-rijk van de boze en van diens handlangers dan Hij. Die blik is ook voor ons vandaag normatief. Veel oude zekerheden worden bediscussieerd. Kerkelijke standpunten lijken soms erg cultuurbepaald. Wij krijgen per jaar meer informatie dan een middeleeuwer in een geheel leven. Het cognitieve alleen voldoet niet meer. Nu is het vooral: ‘Werkt het?’, ‘Doet het mensen iets?’, “Raakt het mij?”, “Die waarheid is te dik; ik heb geen tijd meer om boeken door te spitten.” en “Vertel maar wat ik moet doen.” Toch zijn er ook positieve kanten te noemen: we kunnen bijvoorbeeld veel leren van christenen op het zuidelijk halfrond. Daarheen verplaatst de wereldkerk zich immers. Als westerlingen hebben christenen veel van de cultuur overgenomen; christenen zijn er een onderdeel van. Christenen distantiëren zich wel van negatieve cultuuruitingen, maar toch doortrekt de geest van deze tijd hen. Ook christenen zijn beïnvloed door de scheiding tussen wereld en bovenwereld en zoeken eerst naar causale oorzaken, voordat het geestelijke erbij betrokken wordt. Het is goed als deze wereld opengebroken wordt. In een cultuur leven waarin veel aandacht is voor het esoterische, rijst ook de vraag naar het bestaan van geesten en reïncarnatie. Dat is voor christenen een aangrijpingspunt, al is de verleiding ook groot. Het gesloten wereldbeeld is opengebroken, maar tegelijkertijd is een duidelijke privatisering te merken in de religieuze opvattingen. Tegelijk weet een christen dat hij onderdeel uitmaakt van een groter geheel: het plan van God met deze wereld. God en Satan zijn in gevecht met als inzet de mensheid. Er wordt gevochten om onze wil. Christenen vormen daarmee een belangrijke schakels in de strijd tussen onzichtbare machten en zijn opgeroepen om te vechten voor Gods Koninkrijk en tegen het rijk van de duisternis.

Satan en de engelen
Het woord ‘satan’ betekent letterlijk ‘tegenstander’. In de eerste twee hoofdstukken van het boek Job meldt ‘de satan’ zich bij God als iemand die behoort tot ‘de zonen Gods’. Hier ontbreekt volledig zicht op satans identiteit, maar zijn activiteiten zijn duidelijk gericht tegen God en ook tot schade van Job. In 1 Kronieken 21,1 is te lezen dat satan David aanzet tot een telling van het strijdbare deel van de bevolking, hetgeen in strijd is met Gods bedoeling. In Zacharia 3,1 staat satan aan de rechterhand van Jozua, de hogepriester, om hem te beschuldigen. Het Nieuwe Testament werpt meer licht op zijn identiteit. Wanneer in Matteüs 25,41 gesproken wordt over ‘de duivel en zijn engelen’ komt de gedachte op aan een rangorde, waarbij de satan de overste is. Ons woord ‘engel’ komt via het Latijn (angelus) van een Grieks woord dat gezant of bode betekent. Het Hebreeuwse woord (mal’ach) heeft dezelfde betekenis: iemand met een bepaalde opdracht. Hiermee worden hemelse wezens bedoeld die in de nabijheid van God verkeren. De engelen zijn vermoedelijk geschapen door God voordat Hij de aarde schiep, want in Job 38,7 is te lezen dat de morgensterren juichten en dat de zonen Gods jubelden toen Hij de aarde maakte. Met die namen moeten dan engelen aangeduid zijn. Ze zijn geschapen als Gods dienaren, knechten die luisteren naar de stem van zijn woord. Of zoals Psalm 103,20 zegt: ‘krachtige helden die zijn woord volvoeren’. In Job 1,6 worden ze aangeduid als ‘zonen van God’ en in Daniël 8,13 als ‘heiligen’.2 De brief van Judas spreekt van engelen die aan hun oorsprong ontrouw werden, hun eigen woning verlieten en voor het oordeel bewaard gehouden worden (1 Petrus 2,4). De zonde moet begonnen zijn in de wereld van de engelen, die door God goed geschapen zijn. Het is onbekend, hoe het bij de afval van dat deel van de engelen toeging. Dikwijls wordt aangenomen, dat het de hoogmoed was die zich van de satan en degenen die zijn partij kozen meester maakte (vgl. Bavinck 1911: 10). De satan ging op een bepaalde manier schuil achter de slang in het paradijs en – zoals valt te lezen in Genesis 3,5 – spiegelde de mens voor ‘als God te zullen worden’. Ook daarin komt het aspect van hoogmoed naar voren. Daarnaast zijn er engelen die gehoorzaam zijn gebleven. Zij zijn groot in aantal, wat afgeleid kan worden uit Psalm 68,18. Ze dienen God dag en nacht. Vanuit deze weergave kan geconcludeerd worden dat de engelen als hemelwezens geschapen zijn. Er is geen reden aan te nemen dat ze, net als God zelf, van eeuwigheid hebben bestaan.

Territoriale geesten
Door enige romans van Frank Peretti is er grote aandacht ontstaan voor ‘territoriale geesten’: demonen die een bepaald gebied onder hun beheer hebben. Peter Wagner roept christenen op deze geesten te bestrijden, zodat bijvoorbeeld evangelisatiewerk in een gebied veel effectiever zal zijn. Verwezen wordt naar Daniël 10, waar Daniël drie weken vast en bidt en een blinkende gestalte hem verschijnt die vertelt dat God zijn gebed al vanaf de eerste dag verhoorde. Maar de engel werd tegengehouden door ‘de vorst van het koninkrijk van Perzië’ en kon pas verder nadat Michaël te hulp schoot. Dezelfde engel vertelt dat hij terugkeert om te strijden tegen de vorst van de Perzen en dat de vorst van Griekenland zal komen. Wat voor soort vorsten zijn bedoeld? Heeft Calvijn gelijk dat hier aardse vorsten bedoeld zijn? Volgens Paul is dit onwaarschijnlijk, want het woord ‘vorst’ (sar) heeft in het boek Daniël vaak betrekking op hemelse machten (Daniël 8,11; 8,25; 10,13; 10,21; 12,1 en ook Jozua 5,14-15; Jesaja 9,5). Voor koningen wordt in Daniël 10,13 een ander woord gebruikt en een oude Griekse vertaling (versie Theodotion) vertaalt met archoon, een term die Paulus in het Nieuwe Testament voor hemelse wezens gebruikt. Daniël spreekt zijn gebed uit in het derde jaar van koning Kores. Wanneer de geschiedenis van die tijd gereconstrueerd wordt, blijkt dat de Israëlitische ballingen op grond van een edict van Kores (in zijn eerste jaar) naar het land Israël mochten, maar in Ezra 4,4-5; 4,24 lezen we dat de tempelbouw niet mogelijk was. Met name Cambyses, zoon en mederegeerder, had hierin een negatieve invloed. Het is aannemelijk dat Daniël vanwege deze problemen van zijn volksgenoten zich afzonderde voor gebed en vasten. In Daniël 10,13 staat de merkwaardige uitdrukking dat de engel werd gelaten bij de koningen van Perzië. Waarschijnlijk worden hiermee bedoeld: Kores, de koning van Perzië, en zijn zoon Cambyses, koning van Babylon en mederegeerder. Deze koningen waren op de plaats waar de engel tegenstand van de vorst van Perzië ervoer. Dat maakt het aannemelijk dat de demonische vorst zijn intenties probeerde te realiseren door de twee koningen. Deze relatie tussen ‘hogere’ en aardse activiteiten wordt ook elders in het boek Daniël genoemd. Daniël 1,11 zegt: “Ik echter, ik stond in het eerste jaar van Darius de Meder hem tot een helper en toevlucht.” Het is mogelijk dat het woordje ‘hem’ betrekking heeft op Darius, maar aannemelijker is de relatie met ‘uw vorst Michaël’ in Daniël 10,21. Michaël, de engelvorst van Israël, had de hulp van Gabriël nodig gedurende de regering van Darius, zoals Gabriël Michaël te hulp heeft geroepen in zijn strijd tegen de vorst van Perzië. Daniël 6 beschrijft dat tijdens de regering van Darius Daniël in de leeuwenkuil wordt geworpen, maar de leeuwen deden hem geen kwaad, omdat een engel de muil van de leeuwen toesloot. In die tijd kwam de engel Michaël te hulp, terwijl in het derde jaar van Kores de hulp andersom is. Deze teksten geven de lezer een ongewoon inzicht in de activiteit van engelen ten gunste van Gods volk. De engel krijgt al te maken met de engelvorst van de Grieken, terwijl het Perzische rijk eerst nog machtiger zal worden, voordat het opgevolgd wordt door het Griekse rijk van Alexander de Grote. Bij de bekendmaking van de engel valt het volgende op. Ten eerste geeft de engel aan Daniël in Daniël 10,13; 10,20-21 en 11,1 inzicht in de strijd in de hemelse gewesten. Ten tweede worden in Daniël 11,2b-45 de historische consequenties van de bovenhistorische strijd geopenbaard. Ten derde wijst Daniël 12,1-3 op de hemelse verdediging van het volk van God. De aardse strijd voor een nieuwe wereldmacht, met vervolging van Israël (Daniël 11,2b-45), veronderstelt een hemelse strijd. Terwijl Daniël 1-5 de geschiedenis van de wereldrijken schildert, ontvouwen de hoofdstukken 6 tot 12 de realiteit van een conflict dat woedt in de bovenaardse realiteit (zie ook Jesaja 24,21). De strijd tussen goede en slechte engelen heeft gevolgen voor de rijken op aarde. Er kan niet geconcludeerd worden dat de engelvorsten over geografische gebieden met vaststaande grenzen regeren. De aartsengel Michaël wordt in Daniël 12,1 beschreven als ‘de grote vorst die uw volk beschermt’. Hij beschermt dus een volk en niet een gebied. Michaël blijft de beschermengel van het volk van God, of Israël nu in het beloofde land was of in ballingschap temidden van de volken. Hetzelfde wordt gelezen in Openbaring 12,7. De engelvorsten over Perzië en Griekenland regeren eerder over sociaal-politieke eenheden dan over geografische gebieden. Zij regeren over imperialistische rijken waarvan de grenzen wisselen. Ze zijn gericht op expansie en niet op een vastgesteld territorium. Ze kunnen beter ‘rijksgeesten’ dan ‘territoriale geesten’ genoemd worden. Deze bijbelse visie verschilt nogal van die bij de buurvolken. Daar werd de identiteit van een volk direct gedefinieerd in termen van de relatie tussen een god en zijn gebied. De bewoners van dat gebied kwamen op de tweede plaats. In 1 Samuël 26,19-20 valt te lezen dat in de heidense gedachtegang iemand bij vertrek naar het buitenland andere goden zal gaan dienen. De vorst van de Perzen verdedigde echter geen geografische grenzen tegenover de engel, maar politieke en persoonlijke zaken.

Het noemen van deze zaken is van belang. De laatste tijd wordt in steeds meer kringen veel aandacht gegeven aan het bestrijden van demonen. Volgens Peter Wagner zijn er drie vormen van geestelijke strijd tegen de demonen. De vorm die op grond van Daniël 10 gevoerd moet worden is: ‘strategic-level intercession’, die te maken heeft met de strijd in de hemelse gewesten. De tweede vorm is ‘ground-level spiritual warfare’ wat inhoudt dat demonen uitgeworpen worden uit personen, terwijl de derde vorm de naam ‘occult-level spiritual warfare’ draagt, waarmee demonische krachten bestreden worden die vrijgekomen zijn door occulte activiteiten. De eerste vorm probeert de namen te weten te komen van de demonen die een bepaald gebied bezet houden. De geestelijke strijd heeft de bedoeling de regio te zuiveren en open te stellen voor een meer effectieve evangelisatie. Deze driedeling valt echter vanuit de Bijbel moeilijk aan te tonen. Daniël noemt de namen van de engelvorsten niet; hij wist niet eens wat er aan de hand was. Toen hij het hoorde, vernam hij alleen de titels, en niet hun namen. De profeet bad niet tegen de kosmische machten, maar hij bad voor het volk van God en de vervulling van Gods heilshandelen (Efeziërs 6,18-20). De nadruk lag op de beloften die God aan zijn volk gegeven had (Daniël 10,12, Jeremia 25,11; 29,10) en hun vervulling op aarde. Deze beloften werden vervuld, al is het niet direct. De macht van de aardse rijken bleef voorlopig nog groot. Toch staat God er boven. Hij overziet de geschiedenis en ruimde de obstakels weg, zodat de tempel gebouwd kon worden. De boodschap van Daniël 10 is dat de biddende mens betrokken is bij een strijd die hemel en aarde omvat. Achter de gebeurtenissen in onze geschiedenisboeken ligt een andere, geestelijke wereld. De engelen houden zich blijkbaar met politieke zaken bezig, al zien wij die samenhang niet. De profeet Elisa bad, zo laat zich lezen in 2 Koningen 6, of God de ogen van zijn knecht opende zodat hij de engelen kon zien.

De goden die zijn toebedeeld aan de volken
De bijbel spreekt meestal niet over de ‘vorst’, maar veel meer over de ‘god’ van een bepaald volk. Daardoor rijst de vraag of ze aan elkaar gelijk gesteld kunnen stellen en er daardoor meer te weten gekomen kan worden over de realiteit van die goden. In dit verband is het goed de uitdrukking ‘heer des hemels’ na te gaan, een uitdrukking die vaak betrekking heeft op zon, maan en sterren, maar in 1 Koningen 22,19 en 2 Kronieken 18,18 de hofhouding van God aanduidt, dus de engelen. Er zijn nog meer plaatsen te noemen, waar engelen en legermachten bij elkaar staan. Al eerder werd Job 38,7 geciteerd, waar ‘morgensterren’ parallel staat met ‘zonen Gods’. In Jesaja 14,12 wordt een morgenster verstoten van de berg der samenkomst (de heilige godenberg in Ezechiël 28,14-16). In de latere apocriefe literatuur zoals Wijsheid 13,2-5; 1 Henoch 60,1; 80,1-8 worden hemellichamen door mensen opgevat als goden. Daarbij worden verschillende hemellichamen aan verschillende engelen toegewezen. Het verband tussen hemellichamen en elohiem komt ook naar voren in Deuteronomium 4,19-20, waar de Israëlieten gewaarschuwd worden: “dat u ook uw ogen niet opslaat naar de hemel en de zon, de maan en de sterren, het gehele heer des hemels, aanziet en u laat verleiden u voor die neer te buigen en hen te dienen, die de HERE, uw God, heeft toebedeeld (chalaq) aan alle volken onder de gehele hemel - terwijl de HERE u genomen en uit de ijzeroven, uit Egypte, geleid heeft om voor Hem te zijn tot een eigen volk.” Verduidelijkend is Deuteronomium 29,26, waar Mozes zegt: “omdat zij andere goden zijn gaan dienen en zich daarvoor hebben neergebogen, goden die zij niet gekend hebben en die Hij hun niet toebedeeld had”. Uit de verbinding van deze verzen blijkt dat God de elohiem aan de volken heeft toebedeeld. Dit toebedelen komt ook in Deuteronomium 32,8 naar voren: “Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkaar scheidde, heeft Hij de grenzen van de volken vastgesteld, naar het aantal van de zonen van Israël.” De oude Griekse vertaling, de Septuaginta, heeft in plaats van ‘zonen van Israël’ ‘engelen Gods’. Wanneer die laatste lezing juist is, heeft er oorspronkelijke bene ’el gestaan in plaats van bene jisra’el. Verrassend genoeg wordt deze lezing bevestigd door recente tekstvondsten in Qumran (4Q). Dit vers betekent dan, dat God in de oudheid de wereld verdeeld heeft in een aantal gebieden en dat Hij elk gebied toebedeelde aan een van de elohiem. Vers 9 maakt de bijzondere positie van Israël duidelijk: “Maar het deel van de HERE is zijn volk, Jakob het Hem toegemeten erfdeel.” Hieruit kan de conclusie getrokken worden dat Israël niet toebedeeld is aan een engel. De Here deelde dus de territoria van de volken toe aan de elohiem en tevens deelde Hij deze elohiem toe aan de volken.3 In tegenstelling tot Deuteronomium schrijft Daniël wel over de engelvorst van Israël.4 Het Oude Testament maakt duidelijk dat de afgodsbeelden niets voorstellen. Maar daarnaast komen er uitdrukkingen voor die de goden van de volken als een realiteit beschrijven. De HERE is groter dan alle goden (Exodus 15,11; 18,11; 1 Kronieken 16,25; Psalm 86,8; etc.). Hij is de God der goden (Deuteronomium 10,17; Jozua 22,22; etc.). Dat betekent: de God bij uitstek of de God boven alle goden. In Jesaja 26,13 belijdt het volk dat ‘andere heren’ over hen geheerst hebben, maar dat zij nu alleen nog maar de naam van de HERE huldigen. Dus die machten waren een realiteit. In Deuteronomium 4,7 wordt de vraag gesteld welke goden hun volk zo nabij zijn als de HERE zijn volk Israël. De nabijheid van de verschillende goden wordt vergeleken. In Psalm 138,1 zegt de psalmdichter dat hij God zal bezingen ‘in de tegenwoordigheid van de goden’ en in Psalm 97,7 worden de goden opgeroepen zich te buigen voor de HERE. Bestaan deze goden dan echt?

Psalm 82 en Genesis 6
Om meer zicht te krijgen op de identiteit van deze ‘goden’ of ‘vorsten’ kan Psalm 82 worden gebruikt. Het eerste vers luidt: “God (‘elohiem) staat in de godenvergadering (adat’ el), temidden van de goden (‘elohiem) houdt Hij gericht.” Veel oudere uitleggers menen dat met de tweede aanduiding elohiem aardse rechters bedoeld zijn. Zij doen dit met verwijzing naar teksten als Exodus 21,6; 22,8 en 1 Samuël 2,25. Het is echter lang niet zeker of in die teksten aardse rechters bedoeld zijn. De laatste decennia gaan er steeds meer stemmen op om te denken aan hemelwezens. J.P. Lettinga bespreekt in zijn Psalm 82: de levende God en de stervende afgoden de genoemde verzen en komt tot de conclusie dat in geen van de teksten uit de eerste vijf bijbelboeken menselijke rechters ‘goden’ worden genoemd. In Psalm 82,1 gaat het dan over een ‘godenvergadering’, zoals die ook bekend is geworden vanuit de literatuur uit Egypte, Mesopotamië en Ugarit. Marvin E. Tate wil beide benaderingen niet tegen elkaar uitspelen, omdat aardse rechters vertegenwoordigers zijn van de goden en hun beslissingen ten uitvoer brengen. Psalm 109,6 laat lezen dat de God van Israël staat in die vergadering als een aanklager. Vanwege het onrecht dat de elohiem toelaten wankelen de grondvesten van de aarde. De Psalm vervolgt: “Jullie zijn elohiem, allen zonen van de Allerhoogste. Maar als mensen zullen jullie sterven, als aardse vorsten zullen jullie omkomen”. Wanneer deze uitleg dat ‘goden’ bedoeld zijn, juist is, wordt ook de aanhaling in Johannes 10,34 doorzichtig. De Joden verwijten Jezus dat Hij zichzelf God maakte. Met een beroep op Psalm 82 antwoordt Jezus dat bepaalde wezens ‘goden’ genoemd worden. Des te meer reden is er om Hem die uit de hemel neergedaald is Gods Zoon te noemen. Een hemelse beraadslaging komt voor in 1 Koningen 22,19-23, Job 1,6-12 en Jesaja 6,1-4. Psalm 97,7-9 roept de elohiem op zich voor de Here neer te buigen, omdat Hij verheven is boven alle elohiem. In Psalm 29,1 worden de ‘hemelingen’ (bene ’eliem) opgeroepen de Here eer te geven en zich voor Hem neer te buigen. Dit zijn dus wezens uit de gemeenschap van de elohiem: godenzonen, godenwezens, of goden. In Genesis 6,1-4 vermengen de bene ha’elohiem zich met de dochters van de mensen. Uit de vele mogelijke verklaringen kiest W.A. van Gemeren met tal van argumenten voor de verklaring dat hier engelen bedoeld zijn. Dat houdt in dat engelen in mensengedaante bij ‘de dochters der mensen’ kinderen verwekten. Uit die verbintenissen werden de nefiliem geboren, gewoonlijk vertaald met ‘reuzen’. Juist dan besluit God tot de zondvloed. De auteur sluit zich met deze uitleg aan bij de oude joodse en vroegchristelijke interpretatie. De Henoch-literatuur werkt de geschiedenis van de gevallen ‘zonen Gods’ verder uit en ziet in deze kosmische opstand de basis voor Gods apocalyptische oordeel (1 Henoch 6-7; Jubileëen 4,15). De Septuaginta vertaalt de genoemde uitdrukkingen in Genesis 6 vaak maar niet met ‘engelen’. In Psalm 82 verwijt God de elohiem dat zij geen goed bestuur hebben uitgeoefend. Elke engelvorst is als een stadhouder over een land en volk gesteld en moet net als een richter in het boek Richteren zijn volk naar binnen en naar buiten toe recht verschaffen. Hier spreekt God over hun falen tegenover het sociale onrecht. In hun gebieden hebben zij onderdrukking en rechteloosheid getolereerd. In vers 3-4 krijgen de elohiem nog een nieuwe kans, maar die nemen zij niet te baat; niet zozeer door opstandigheid als wel door gebrek aan inzicht: ‘Zij weten niets en begrijpen niets, in duisternis wandelen zij rond’; alle grondvesten der aarde wankelen. Dan komt het oordeel, dat zij zullen sterven als mensen. Opmerkelijk is in dit verband, dat God ook gericht oefent aan de goden van de Egyptenaren. Zo staat in Exodus 12,12, na de aankondiging van de dood van de eerstgeboren zoons: “Ik zal gerichten oefenen aan al de goden van de Egyptenaren, Ik de HERE.” In Numeri 33,4 staat dat de Egyptenaren hun doden begroeven en “ook had de HERE gerichten geoefend aan hun goden”. Blijkbaar werden die gerichten voltrokken tijdens de plagen, in het bijzonder tijdens de tiende plaag. Het Oude Testament ziet uit naar de toekomst waarin Gods grote heerschappij zal blijken. “Sta op, o God, bestuur de aarde, want U bezit alle volken” (Psalm 82,8). Niet slechts Israël, maar alle volken zijn straks zijn eigendom (Jesaja 19,23-25).

Demonen
De elohiem van de volken zijn, waar zij de volken tot afgoderij gebracht hebben, tot valse goden geworden, tot demonen. Het Griekse woord daimoon betekent oorspronkelijk ‘god’, ‘godheid’, en dan vooral lagere godheid. De variant daimonion is ook te vinden in Handelingen 17,18, waar de Atheners menen dat Paulus vreemde daimonia leert. Vervolgens betekent daimoon ook beschermgod, tussenwezen, boze geest. Deze betekenissen sluiten goed aan bij wat we gezien hebben omtrent de goden in het Oude Testament. In Deuteronomium 32,17 leest de Septuaginta: “zij offeren aan de demonen en niet aan God”. De masoretische tekst heeft: “zij offeren aan de boze geesten (sediem), niet aan God, aan goden, die zij niet hebben gekend”. In Psalm 96 vers 5 heeft de Septuaginta: “al de goden van de volken zijn demonen” (Hebr. afgoden) en in Psalm 106,37: “zij offerden hun zonen en hun dochters aan de demonen” (Hebr. sediem).5 Het Nieuwe Testament spreekt in 1 Korintiërs 10,20 erover dat achter de afgoden demonen schuil gaan. Openbaring 9,20 kan als volgt gelezen worden: “om de boze geesten niet meer te aanbidden, te weten de gouden, zilveren, koperen, stenen en houten afgoden”. Deze demonen oefenen invloed uit op de volken en op personen. Ze kunnen in min of meerdere mate bezit nemen van mensen. In het Oude Testament is dan sprake van een ‘boze geest’, zoals bij Saul (1 Samuël 16,14; 19,9). Personen met een waarzeggende geest moesten gedood worden, evenals de Israëlieten die geesten van overledenen raadpleegden (Leviticus 20,6;27; 1 Samuël 28). Het Oude Testament geeft geen voorbeelden van exorcisme, wat in het Nieuwe Testament wel beschreven staat. Is dat omdat het leven vanuit het verbond van God leven en gezondheid met zich mee zou brengen (Deuteronomium 28)? De muziek van David heeft een kalmerende werking op Saul die door een demon gekweld werd, maar echt exorcisme wordt alleen beschreven in de apocriefe literatuur, bijvoorbeeld in Tobit 8,2-3. Bij de buurvolken van Israël is het geloof in kwade geesten of demonen volop aanwezig. In Egypte en Babel geldt dat iedere ziekte een demonische oorsprong heeft en men moet eerst de naam van de demon kennen om hem uit te drijven. In het Oude Testament ligt dat geheel anders vanwege de centrale plaats die de dienst van God inneemt. Toch heeft Israël de neiging mee te doen met de andere volken. In Leviticus 17 staan aanwijzingen voor de offers en voor de offerplaats. “En zij zullen hun offers niet meer brengen aan de veldgeesten, die zij overspelig nalopen” (Leviticus 17,7). Wat wordt met deze geesten (se‘iriem) bedoeld? Letterlijk betekent het woord ‘harige’ of ‘geit’. Het lijkt erop dat de Israëlieten offers brachten aan demonen die zij zich voorstelden in de gedaante van geiten, zoals satyrs in de klassieke mythologie. In 2 Kronieken 11,15 komt het woord nog een keer terug. Koning Jerobeam stelde eigenmachtig priesters aan “voor de hoogten, voor de veldgeesten, en voor de kalveren die hij gemaakt had”. In de periode van de apocriefe boeken, de pseudepigrafen, de Septuaginta en de Qumranrollen komen uitvoerige beschrijvingen voor van demonen en van rangen en standen van engelen. Dat alles valt echter buiten het bestek van het Oude Testament. De term ‘demon’ is al ouder en werd in veel godsdiensten gebruikt als een aanduiding voor de lagere goden. Ook is de gedachte wel aanwezig dat zielen van (veroordeelde) gestorvenen als demon voortleven. G.J. Riley geeft een overzicht van de betekenisverschuivingen. Hij sluit zich aan bij de gangbare voorstelling dat er voor de Babylonische ballingschap een meer monistische visie was (waarbij God ook het kwaad bewerkt), terwijl daarna God en duivel steeds meer van elkaar onderscheiden worden. Er zijn echter veel argumenten te noemen voor de ouderdom van Genesis 3, waar de slang de mens verleidt, en voor de ouderdom van het boek Job, waar de satan de ondergang van Job zoekt. God staat boven alles, maar reeds vanaf het begin van de mensheid is er een tegenkracht die uit is op de ondergang van de mens. Ook vanuit dit gezichtspunt is het goed denkbaar dat afgoderij en het dienen van de demonen met elkaar verbonden zijn. Kennelijk is afgoderij geen ‘zinloze’ bezigheid, alsof de afgoden toch niet horen en zien. Het besef is aanwezig dat er duistere krachten zijn die aanbeden willen worden en ook invloed uitoefenen.

De ene God en de realiteit van de goden
De ene, machtige God heeft talrijke hemelse wezens geschapen, die door ons engelen worden genoemd noemen. Hij heeft aan engelen ook het bestuur van landen en volken opgedragen. Blijkbaar is een deel van die engelen ontrouw geworden aan hun oorsprong en hebben zij zich van God afgekeerd. Daarop worden zij in Psalm 82 aangesproken. Afval van de ene ware God betekent ook toename van ongerechtigheid en onrechtvaardigheid. Gods eigen dienaren, zoals Michaël, hebben te strijden tegen die machten. De gevallen engelen hebben verering naar zichzelf toegetrokken en mensen beïnvloed tot afwijking van de dienst van God. Mensen gingen dieren en voorwerpen uit hun omgeving gebruiken om godenbeelden te maken. Het Oude Testament maakt duidelijk dat deze voorwerpen geen macht hebben, maar achter deze beelden zit een reële, demonische werkelijkheid. Op grond hiervan moeten we zeggen dat de tovenarij van de tovenaars in Egypte niet slechts ‘namaak’ was. Ook Deuteronomium 18, waar nogal wat occulte praktijken genoemd worden, tekent geen verzet aan door ontkenning, maar noemt die praktijken een gruwel en wijst vervolgens een uitnemender weg: de profetie. In beide gevallen is er contact met de ‘hogere wereld’, de ene methode is geoorloofd, de andere niet. Paul vindt dit een belangrijke notie voor het leven van een christen nu, christenen die leven in een tijd waarin ze meer in aanraking komen met andere godsdiensten. Terwijl in het verleden de zendingswerkers allerlei ervaringen vertelden van demonische machten, komt nu in West-Europa steeds meer het demonische karakter naar voren van bewegingen die zich tegen God verzetten. Een ding is duidelijk: er is slechts één God. Hij is de God der goden, de God die hemelwezens gemaakt heeft. Wie zich inlaat met occulte praktijken verbreekt de band met God. In een wereld waarin veel vijandige krachten aanwezig zijn, laat God de mensen gelukkig niet aan henzelf over. Hij, de machtige God, is ook de sprekende God. Bij Hem is bescherming en eeuwig heil te krijgen. De aarde is van Hem en eens zal deze aarde vol zijn van de kennis des Heren. Dan is het afgelopen met het kwade (Jesaja 11,9). “De HERE zal koning zijn over de gehele aarde; te dien dage zal de HERE de enige zijn, en zijn naam de enige” (Zacharia 14,9).

Een onopgemerkte strijd?
Van deze strijd merken we (vaak) maar nauwelijks iets. We ervaren de onzichtbare werkelijkheid niet als werkelijkheid. Dat is niet vanzelfsprekend, als we de situatie van hier en nu vergelijken met andere tijden en andere plaatsen. Hoe komt het dat christenen zo blind zijn geworden voor de geestelijke wereld? Ervaren christenen de satan dan niet? We ervaren hem wel, maar duiden hem niet zo. Paul wil naast alle causale, wetenschappelijke factoren ook de geestelijke duiding te betrekken. Hierbij valt te denken aan personen als Marx (die misschien een satanist was) en Hitler (die grote geestelijke macht bezat). In dagelijks gedrag lijken christenen meer op de atheïstische buurman dan op een christen in de binnenlanden van de Derde Wereld of een christen in de tijd van het boek Handelingen. Het denken en geloven is wel anders dan dat van de buurman, maar is zo diep verankerd in onze cultuur, dat veel denksystemen worden overgenomen.

Daarnaast wordt een bijbels beeld geschetst van het verband tussen de natuurlijke en de geestelijke wereld. Mensen zijn wezens die in beide werelden tegelijk leven. De geestelijke wereld oefent grote invloed uit op de natuurlijke wereld. De werkelijkheid zoals die te zien is, is het slagveld waarin legermachten van God en van satan elkaar bestrijden. Voorbeelden om te de relatie tussen ons leven en geestelijke werkelijkheid aan te duiden zijn er in overvloed. Ook de Reformatie heeft daarin aspecten laten liggen. Nu christenen in de situatie verkeren die steeds meer lijkt op die van de vroege kerk, moet daar in de leer worden gegaan. Dat betekent dus ook het toepassen van exorcisme en het waarschuwen voor occulte praktijken Paul citeert uit zijn boek Geestelijke strijd. Demonie en bevrijding in christelijk perspectief de Londense predikant en arts M.D. Lloyd-Jones. Deze heeft eens heeft gezegd: “We zijn allemaal zo psychologisch geworden in onze houding en ons denken. We zijn onwetend geworden van dit grote objectieve feit, het bestaan van de duivel, de tegenstander, de beschuldiger, en zijn ‘vurige pijlen’. Demonische activiteit neemt steeds meer toe… Dan zijn er de gevallen die alleen maar beschouwd kunnen worden als bezetenheid door demonen.” Nadat in West-Europa lange tijd weinig aandacht gegeven is aan zulke zaken, komt de laatste tijd de noodzaak steeds vaker naar voren. Gastarbeiders en asielzoekers komen meer dan eens uit een land waar sterk rekening gehouden wordt met boze geesten en vervloekingen. Stichtingen als ‘Gave’ en ‘Ontmoeting’, die werken onder deze doelgroepen, tonen veel belangstelling voor dit thema. Jongeren lezen boeken over geleidegeesten, luisteren naar satanische muziek en zien occulte films. In allerlei boekhandels verdwijnt de categorie ‘theologie’ of ‘godsdienst’ en wordt vervangen door ‘esoterie’. Welke invloed heeft dat op het leven van mensen wanneer zij zich daarmee bezighouden? Paul verwijst naar de talloze boeken die hierover zijn geschreven en noemt B.H.M.J. Sonnenschein en B.O. de Vries, in de bundel Niet te geloven: 15 Artsen over God, wonderen en onzichtbare machten. Een citaat van Sonnenschein: “Was wat ik in mijn pastorale activiteiten had meegemaakt, ook psychiatrisch te verklaren of te benaderen? Zijn het twee kanten van dezelfde medaille, of zijn het twee totaal verschillende zaken?” Nog steeds wordt Sonnenschein geconfronteerd met het verschil tussen wat hij meemaakt tijdens zijn pastorale werkzaamheden en de psychiatrische ziektebeelden waar hij in zijn werk als psychiater mee te maken heeft, maar hij vindt ook overlappingen. Sonnenschein beschrijft in het boek diverse situaties waarin mensen zijns inziens ten onrechte uitgaan van demonische invloeden. Soms is er sprake van zowel een psychologische stoornis als invloed van boosaardige krachten. Sonnenschein helpt dan de patiënt op het vlak van de psychiatrie om de patiënt vervolgens door te verwijzen naar een pastor, die ervaring heeft met bevrijdingspastoraat.

Leren van de geschiedenis
In de vroege kerk kwamen de christenen vaak in aanraking met occulte belasting en bezetenheid. Irenaeus (gestorven rond 202): “Want vele mensen drijven ontegensprekelijk en waarlijk demonen uit zodat die personen zelf, diegenen die gereinigd zijn van boze geesten, vaak het geloof aannemen.” Tertullianus (gestorven rond 220), welbespraakt verdediger van het christelijk geloof, houdt zijn heidense gehoor het volgende voor: “Elke dag stellen we hen [de boze geesten] bloot aan verachting, en werpen hen uit hun slachtoffers uit. Dit is zeer wel bekend bij vele mensen.” Deze uitspraken zouden zinloos zijn, en zelfs schade kunnen berokkenen als ze niet waar waren. Wonderen van genezing en bevrijding vormen in de gehele vroegchristelijke literatuur verreweg de meest geciteerde oorzaak van bekeringen. Omdat de bekeerlingen gewoonlijk een heidense achtergrond hadden, werd exorcisme bedreven, onder andere bij de doop. De vroege kerk vond het niet genoeg als iemand met water gedoopt werd, tot vergeving van zonden, maar de doopkandidaat moest nadrukkelijk satan en de demonen afzweren en van hun invloed gereinigd worden. Anders zou iemand niet kunnen volharden in het christelijke leven. Het werd van belang gevonden dat de christen geleid werd door de Heilige Geest en daarom werd de christen ook gezalfd met olie, een symbool van de Geest. Daarbij werd gebeden of de Geest de nieuwe gelovige altijd leiden zou, opdat hij tegen de satan en zijn verleiding zou strijden en staande blijven. Dit heeft ook nu consequenties, bijvoorbeeld voor de opname van asielzoekers en mensen met een mogelijke occulte achtergrond in een gemeente. Hier is meer gevraagd dan doop en belijdenis. Binnen het puritanisme zoals dat zich in Engeland en Amerika ontwikkelde, is er aanvankelijk wel aandacht blijven bestaan voor de realiteit van demonie en bevrijding. De eeuw na de Reformatie kende veel gevallen van bezetenheid waarbij puriteinse predikanten de aandoening vaststelden, “een gesprek met de duivel in kwestie aangingen en hem, na gevast en gebeden te hebben (…) uitdreven”. In de achttiende eeuw is het de Amerikaanse theoloog Jonathan Edwards die in zijn analyse van de Grote Opwekking in zijn tijd (1740-1743) concreet aandacht besteedt aan demonische invloeden. In de hoofdstroom van de reformatorische kerken is er te weinig aandacht voor dit onderwerp. In de Westerse kerkgeschiedenis zijn we het zicht op occulte belasting en bezetenheid kwijtgeraakt, maar het kan wel eens in toenemende mate van belang zijn. Christenen van nu leven in een interculturele samenleving met veel invloeden van andere godsdiensten. Daardoor lijkt de positie van christenen en kerken in onze tijd meer op die van de vroege kerk dan op die van de Reformatie. In de loop van de twintigste eeuw zijn diverse evangelische gemeenten zich met exorcisme gaan bezig houden. Er zijn voorbeelden te noemen van een uitstekende pastorale benadering, maar er zijn helaas ook voorbeelden dat men alle ziekten en dergelijke als demonisch wilde verklaren en bezweren. ‘Een geest van kanker’, ‘een geest van rugpijn’ en ‘een geest van reuma’ blijken meer dan eens toch op natuurlijke wijze verklaard te moeten worden. Het kan gemeenteleden beschadigen als onjuiste diagnoses gesteld worden. Paul noemt niet alleen verkeerde diagnoses maar ook verkeerd gebruik en misbruik, onderschatting en overschatting van occulte invloeden in onze geschiedenis. Hij stelt dat voor het bewaren van het bijbelse evenwicht meer gebed nodig is om hierin leiding te krijgen van Gods Geest. In de hulpverlening geeft een christelijke achtergrond en geloofsovertuiging een grote voorsprong op niet-christelijke hulpverleners. Het is goed om het eigene van een christelijke benadering in de hulpverlening te laten zien: dat is meer dan het hanteren van humanistische methoden door christenen. Want christenen hebben oog voor de totale mens, namelijk ziel, geest en lichaam in allerlei relaties, ook in de relatie tegenover God. Daarbij komt, dat veel mensen problemen ervaren op occult gebied. Deze hebben dringend hulp nodig. Seculiere hulpverleners kunnen de eigenlijke oorzaak niet wegnemen, maar slechts de symptomen bestrijden. Christelijke hulpverlening heeft meer in handen. Christenen weten van de geestelijke strijd in de hemelse gewesten. Christenen weten van de satan die rondgaat als een briesende en verscheurende leeuw (1 Petrus 5,8). Een christen weet het nodige over de gedachten van de satan (2 Korintiërs 2,10-11). Een christen weet hoe belangrijk het is om hem tegen te staan (Jakobus 4,7).


Noten
2 In de engelenwereld is een rijke verscheidenheid. Er zijn cherubs (Genesis 3,24; Exodus 25,18-22) en serafs (Jesaja 6,2-7); de vorst Michaël (Daniël 10,13; in Judas 9 aartsengel genoemd) en ook Gabriël worden bij name genoemd (Daniël 8,16).

3 Dezelfde gedachte komen we tegen in Jezus Sirach 17,17 “Want toen Hij de volken over heel de aarde verdeelde, stelde Hij over ieder volk een heerser aan, maar Israël is het deel van de Here”. Het gebruikte woord ‘heerser’ komt in de buurt van het woord ‘vorst’ in Daniël 10. In dit laatste hoofdstuk zagen we dat de Perzen en Grieken elk hun eigen engelvorst hebben.

4 Vergelijk ook 1 Henoch 20,5 (Griekse versie): “Michaël een van de heilige engelen, te weten hij die gesteld is over het beste deel van de mensheid (dat is Israël).”

5 In de apocriefe literatuur wordt dit verder uitgewerkt (Baruch 4,7; 1 Henoch 15; 19,1; 99,7).


Literatuur
Bakker, D. e.a. 2001. Niet te geloven: 15 Artsen over God, wonderen en onzichtbare machten. Kampen: Kok. Bavinck, H. 1906-1911. Gereformeerde Dogmatiek III: Over de wereld in haar gevallen staat. Kampen: Kok.
Dam, W.C. 1993. Wezens uit onzichtbare werelden. Kampen: Kok.
Lettinga, J.P. 1988. Psalm 82: de levende God en de stervende afgoden. Kampen: Almanak Fides Quadrat Intellectum.
Paul, M.J. (red.) 2002. Geestelijke strijd. Demonie en bevrijding in christelijk perspectief. Zoetermeer: Boekencentrum. Paul, M.J. 2005. Occulte machten en bevrijding. Heerenveen: Groen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 september 2005

Radix | 87 Pagina's

Het strijdtoneel

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 september 2005

Radix | 87 Pagina's