Fysicalisme en het probleem van mentale causaliteit.
In dit artikel wil ik een algemene schets geven van het fysicalisme, een sterk aan invloed winnende stroming in de filosofie en de geesteswetenschappen die de opvatting verwoordt dat alles wat bestaat, inclusief de mens en de menselijke geest, fundamenteel fysisch is. Een van de belangrijkste problemen voor het fysicalisme is de vraag hoe de menselijke geest causaal actief kan zijn in een fundamenteel fysische wereld. Deze causale activiteit van de menselijke geest, ook wel mentale causaliteit genoemd, is van wezenlijk belang als we een zinnige betekenis willen toekennen aan begrippen als vrije wil en morele verantwoordelijkheid. Door middel van een analyse van de belangrijkste fysicalistische principes zal ik aantonen dat het fysicalisme het probleem van mentale causaliteit uiteindelijk niet kan oplossen – het is voor de menselijke geest simpelweg onmogelijk om causaal actief te zijn in een wereld die fundamenteel fysisch is.
Ik heb dit artikel als volgt opgebouwd. Paragraaf I is voornamelijk bedoeld om enkele basisbegrippen van het fysicalisme te introduceren en te verhelderen. In paragraaf II bespreek ik kort het probleem van mentale causaliteit, en vervolgens laat ik in de paragrafen III, IV en V zien hoe het fysicalisme dit probleem probeert op te lossen. In deze fase ligt de nadruk op analyse en problematisering. Paragraaf VI tot slot geeft een beschouwing en conclusie ten aanzien van de belangrijkste fysicalistische grondbeginselen.
I. Het fysicalisme
Het fysicalistische model van de werkelijkheid
Het fysicalisme presenteert haar programma door middel van de volgende slogan: “Alles wat bestaat is fundamenteel fysisch.” Een eenvoudige slogan, die op het eerste gezicht weinig interpretatiemoeilijkheden lijkt op te leveren. Deze eenvoud is echter bedrieglijk. Niet alleen in de filosofie van de geest en de geesteswetenschappen, maar ook in onze ervaring van het alledaagse (de zogenaamde common sense) roept de slogan dat alles, maar dan ook alles fysisch verklaarbaar is, namelijk nogal wat vragen op. Wat is de status van de menselijke geest, als deze in essentie fysisch bepaald is? Als de menselijke geest ten diepste fysisch is, hoe verhoudt ze zich dan tot de wereld? En nog belangrijker: hoe kan ze causale invloed uitoefenen op deze wereld? Enige kennis van het fysicalistische gedachtegoed is dan ook onontbeerlijk, willen we de slogan juist interpreteren, op waarde schatten, bekritiseren, en – indien nodig – verwerpen. Ik introduceer daarom eerst kort een drietal filosofische termen waarmee we tot het fysicalistische gedachtegoed kunnen doordringen.
We kunnen het fysicalisme in de eerste plaats interpreteren als een ontologische theorie: een theorie die betrekking heeft op de dingen die bestaan, de dingen die zijn.1 In de tweede plaats kunnen we het fysicalisme interpreteren als een monistische theorie: een theorie die beweert dat alles wat bestaat, is opgebouwd uit één enkel bestanddeel.2 Tot slot kunnen we het fysicalisme interpreteren als een mereologische theorie: een theorie die beweert dat alles dat bestaat, is opgebouwd volgens een deel-geheel relatie.3 We kunnen deze termen als volgt uitwerken.
Het fysicalisme beschouwt de werkelijkheid als een hiërarchisch model, dat gestructureerd wordt door verschillende niveaus van fysische objecten met bepaalde eigenschappen. Elk afzonderlijk niveau in dit model omvat een verzameling van objecten en een verzameling van eigenschappen die karakteristiek zijn voor deze objecten. Zo vinden we op een bepaald niveau bijvoorbeeld H2O moleculen, met eigenschappen als transparantie, het vermogen suiker en zout op te lossen, en een specifieke dichtheid en viscositeit.
Het fysicalistische model dankt haar structuur aan de mereologische relatie van het ‘onderdeel zijn van’: fysische objecten die behoren tot een bepaald niveau zijn mereologisch samengesteld uit fysische objecten die behoren tot lagere niveaus, en deze relatie zorgt voor de hiërarchische rangorde tussen de niveaus. Zo zijn H2O moleculen opgebouwd uit drie atomen: één zuurstofatoom en twee waterstofatomen. De atomen zijn op hun beurt weer opgebouwd uit protonen, neutronen en elektronen (een zuurstofatoom bijvoorbeeld uit acht protonen, acht neutronen en acht elektronen).
De mereologische relatie biedt het fysicalisme de gelegenheid om de fysische objecten van ieder niveau van de werkelijkheid te verklaren in termen van fysische objecten van een lager niveau. Deze verklaring is reductief, dat wil zeggen dat voor ieder fysisch object geldt, dat het volledig verklaard kan worden aan de hand van de fysische deelobjecten waaruit het is opgebouwd. Het geheel is dus niet meer dan de som der delen.
Een aantal voorlopige kanttekeningen
De mogelijkheid van het geven van een volledige verklaring berust voor een groot deel op de monistische inslag van het fysicalisme; het is mogelijk om een volledige verklaring te geven van een willekeurig fysisch object, omdat alle objecten in essentie uit dezelfde fysische bestanddelen zijn opgebouwd. Deze bestanddelen zijn de meest fundamentele fysische objecten die er bestaan, de deeltjes waaruit de hele werkelijkheid is opgebouwd. Als zodanig vormen ze het fundament van het fysicalistische model. Maar om welke deeltjes gaat het hier eigenlijk?
Volgens het fysicalisme ligt de uiteindelijke taak om een antwoord te formuleren op deze vraag bij de natuurkunde, maar we zouden bijvoorbeeld kunnen denken aan deeltjes als elektronen, neutronen en quarks met eigenschappen als lading, massa, spin, charm enzovoorts. Is de natuurkunde echter wel in staat om tot de ‘bodem’ van de werkelijkheid door te dringen? En wanneer weten we zeker dat we de bodem hebben bereikt?
Het fysicalisme gaat ervan uit dat vragen van deze strekking niet problematisch hoeven te zijn. Gezien haar successen in het verleden, zo beweert het fysicalisme, zijn er goede redenen om aan te nemen dat de natuurkunde tegen deze uitdaging opgewassen is. We zouden hier de kanttekening bij kunnen plaatsen dat ook voor de natuurkunde geldt, dat in het verleden behaalde resultaten geen garantie bieden voor de toekomst. En sinds wanneer kan de wetenschap ons uitsluitsel geven over de werkelijkheid? Voorlopig zal ik deze kwestie echter laten rusten, verderop in het artikel zal zij vanzelf weer aan de orde komen en zal de problematiek die er aan verbonden is zich tevens duidelijker manifesteren. Bovendien is er een ander probleem dat om aandacht vraagt.
We zagen dat alle niveaus in het fysicalistische model van de werkelijkheid twee componenten hebben: een verzameling van objecten die het domein van de individuele dingen op een desbetreffend niveau afbakent, en een verzameling van eigenschappen die dit domein karakteriseert. We zagen ook dat de structuur van het model ontstaat doordat fysische objecten van een bepaald niveau mereologisch zijn samengesteld uit fysische objecten van een lager niveau, en dat de mereologische relatie tussen deze fysische objecten uiteindelijk de hiërarchische rangorde van niveaus waarborgt.
De beschrijving van het model laat tot dusverre echter een belangrijke vraag onbeantwoord: hoe zijn de eigenschappen die karakteristiek zijn voor de objecten van een gegeven niveau gerelateerd aan de eigenschappen van de objecten van een onderliggend niveau? Geldt voor deze eigenschappen tussen de verschillende niveaus ook een mereologische relatie, dat wil zeggen, kunnen ze ook reductief verklaard worden in termen van eigenschappen van een lager niveau? Of is er hier sprake van een ander soort relatie? Intuïtief lijkt het fysicalistische blokkendoosprincipe vrij goed toepasbaar te zijn op individuele objecten: kwantumdeeltjes zijn de bouwstenen van atomen, atomen zijn de bouwstenen van moleculen, moleculen van cellen, cellen van organen, en organen van organismen. Maar kunnen we haar met hetzelfde gemak toepassen op de eigenschappen van deze objecten?
Alle fysische objecten hebben bepaalde fundamentele fysische eigenschappen zoals massa, grootte, vorm en elektrische lading – eigenschappen op basis waarvan natuurkundige wetten worden geformuleerd. Het lijkt erop dat er tussen deze fysische eigenschappen ook een mereologische relatie bestaat, en dat we ze reductief kunnen verklaren in termen de van fysische eigenschappen van een lager niveau. Een fysische eigenschap als kinetische energie kunnen we bijvoorbeeld verklaren met de meer fundamentele eigenschappen snelheid en massa, zoals tot uitdrukking komt in de fysische wet: Ek [kinetische energie] = half maal M [massa] maal V [snelheid] in het kwadraat.4
Kan de menselijke geest gereduceerd worden tot een verzameling fysische eigenschappen?
Het probleem is echter dat naarmate de fysische objecten complexer worden, het steeds lastiger wordt om hun eigenschappen reductief te verklaren. Sommige eigenschappen, bijvoorbeeld de eigenschappen die we bij complexe biologische organismen tegenkomen, lijken namelijk op het eerste gezicht helemaal niet fysisch te zijn: ze lijken buiten het domein van de natuurkundige wetmatigheden te vallen. Met name als we het pronkstuk van de verzameling complexe fysische objecten beschouwen, de mens, dan treffen we een rijke schakering aan van eigenschappen die zich lijken te onttrekken aan de natuurkundige wetten.
Laten we ons voorlopig beperken tot de eigenschappen die het fysicalisme de meeste moeilijkheden opleveren, de zogenaamde ‘mentale eigenschappen’ – (overtuigingen, verlangens, sensaties, emoties en dergelijke). Doorgaans zijn dit eigenschappen waar we bijzonder op gesteld zijn, en die we niet zouden kunnen of willen missen omdat het de eigenschappen zijn die ons tot mens maken. In het leven van alledag schrijven we deze eigenschappen toe aan de menselijke geest. Echter, volgens het fysicalisme is de geest niet iets wat op zichzelf bestaat. In tegenstelling tot het klassieke substantiedualisme van Descartes5, dat uitgaat van een fysische en een geestelijke, of mentale substantie, gaat het huidige fysicalisme uit van het bestaan van slechts één substantie: de fysische. De menselijke geest wordt door het fysicalisme niet langer gezien als een zelfstandige substantie, maar als een mentale eigenschap (of beter gezegd, een verzameling mentale eigenschappen) van een fysische substantie6. En het zijn nu net deze mentale eigenschappen die een tweedeling veroorzaken in het fysicalistische kamp.
Enerzijds zijn er fysicalisten die volhouden aan het ideaal van de mereologische relatie. Zij beweren dat alle eigenschappen, net als objecten, reductief verklaard kunnen worden aan de hand van meer fundamentele eigenschappen. Mentale eigenschappen van complexe fysische objecten zoals de mens vormen hierop geen uitzondering, en kunnen worden gereduceerd tot de meer fundamentele eigenschappen van het brein. Deze vorm van fysicalisme wordt ook wel het reductief fysicalisme genoemd.
Anderzijds zijn er fysicalisten die beweren dat, ondanks het feit dat de mereologische relatie goed toepasbaar is op fysische objecten en fysische eigenschappen, mentale eigenschappen een aparte klasse van eigenschappen vormen waarvoor de mereologische relatie niet opgaat. Dit niet-reductief fysicalisme stelt dat mentale eigenschappen niet reductief verklaard kunnen worden in termen van de onderliggende fysische eigenschappen (en roept hier dus indirect de vraag op welke relatie er dan wel bestaat tussen mentale en fysische eigenschappen).
Als we een voorlopige balans opmaken, dan kunnen we het volgende concluderen. Ten eerste: de slogan “alles wat bestaat is fundamenteel fysisch” wordt door het fysicalisme minimaal geïnterpreteerd als een slogan die verwoordt dat alles wat bestaat, is opgebouwd uit fysische bestanddelen. Alle individuele dingen in de werkelijkheid – alle objecten, hoe complex ze ook mogen lijken – zijn in essentie opgebouwd uit fundamentele fysische deeltjes. Dit is het eerste en belangrijkste dogma van het fysicalisme, en het wordt door zowel reductief, als door nietreductief fysicalisten omarmt. Het is het dogma dat van de fysicalist een fysicalist maakt. In het vervolg zal ik dit dogma ‘het principe van het fysisch monisme’ noemen. Ten tweede: het fysicalisme beschouwt de geest als een verzameling van mentale eigenschappen, maar er heerst onder de fysicalisten verdeeldheid over de status van deze eigenschappen. Volgens de reductief fysicalisten zijn mentale eigenschappen reductief verklaarbaar in termen van hun onderliggende fysische eigenschappen. Volgens de niet-reductief fysicalisten behoort een dergelijke reductie niet tot de mogelijkheden, omdat de mereologische relatie niet van toepassing is op mentale eigenschappen.
II. Het probleem van mentale causaliteit
We laten ons verleiden tot het stellen van een pragmatische vraag. Waarom is het überhaupt nodig om strijd te leveren over de status van mentale eigenschappen? Maakt het wat uit of mentale eigenschappen fysisch verklaarbaar zijn of niet? Zowel de reductief als de niet-reductief fysicalisten zullen deze vraag waarschijnlijk beantwoorden met opgetrokken wenkbrauwen. De status van mentale eigenschappen is cruciaal, zullen ze zeggen, omdat deze status uitsluitsel kan geven over de wijze waarop mentale eigenschappen causale invloed kunnen uitoefenen. En om de causale invloed van mentale eigenschappen, oftewel mentale causaliteit, is het uiteindelijk allemaal te doen.
Het belang van mentale causaliteit reikt verder dan de typisch filosofische beslommeringen over de status van mentale eigenschappen. Sommige filosofen, zoals Davidson (1963) en Mele (1992), stellen zelfs dat het complete apparaat van onze psychologische verklaringen staat of valt met de begrijpelijkheid van mentale causaliteit. Vanuit fysicalistisch oogpunt bezien is deze bezorgdheid zeker niet misplaatst. Als we in het duister tasten over de interactie tussen mentale eigenschappen en fysische eigenschappen (specifieker gezegd, als we niet kunnen verklaren hoe onze geest en haar geestestoestanden, zoals onze overtuigingen en verlangens, causaal gerelateerd zijn aan ons lichamelijk gedrag), dan kunnen we geen psychologische verklaring geven voor wat we doen. En als we geen psychologische verklaring kunnen geven voor wat we doen, kunnen we ook geen zinnige betekenis toekennen aan noties als vrije wil of morele verantwoordelijkheid. Als we ons lichamelijke gedrag moeten uitleggen zonder dat we kunnen verwijzen naar onze geestelijke activiteiten – onze overleggingen, besluiten en dergelijke – hoe kunnen we dan verantwoordelijk worden gehouden voor ons lichamelijk gedrag? Fodor (1990: 156) verwoordt dit als volgt: “If it isn’t literally true that my wanting is causally responsible for my reaching, and my itching is causally responsible for my scratching, and my believing is causally responsible for my saying [...], if none of that is literally true, then practically everything I believe about anything is false and it’s the end of the world.”
Dat fysische eigenschappen causale invloed kunnen uitoefenen op elkaar en op mentale eigenschappen, staat voor zowel de reductief als de niet-reductief fysicalist als een paal boven water. Wie daaraan twijfelt, wordt zonder pardon met zijn neus op de feiten gedrukt: heeft de wetenschap immers niet lang en breed aangetoond dat onze overtuigingen, verlangens, sensaties, emoties en dergelijke worden beïnvloed door de wereld, ons lichaam en ons brein? Maar hoe het omgekeerde het geval kan zijn, hoe mentale eigenschappen causale invloed kunnen uitoefenen op fysische eigenschappen en op elkaar, dat is voor de fysicalist een raadsel. Een raadsel dat in de fysicalistische filosofie van de geest wordt aangeduid als het probleem van mentale causaliteit. Dit probleem is, volgens Kim (1998: 30), “to answer the question: How is it possible for the mind to exercise its causal powers in a world that is fundamentally physical?”
Een eenvoudig voorbeeld kan de problematiek die hier ter sprake komt illustreren. Stel dat ik dorst heb en naar de keuken ga om mijn dorst te lessen met een glas water. Volgens het fysicalisme is dit een overduidelijk geval waarin mentale eigenschappen fysische eigenschappen causaal beïnvloeden: mijn verlangen naar water zorgt ervoor dat mijn lichaam in beweging wordt gezet. Maar er verschijnen eigenlijk al direct verschillende leeuwen en beren op de weg. Laten we, om te beginnen, de keten van oorzaak en gevolg ontrafelen vanaf het moment dat ik mijn eerste stap doe richting de keuken. We kunnen een heel behoorlijk neurofysiologisch verhaal vertellen over hoe deze eerste stap tot stand komt – een verhaal waarin de transmissie van neurale signalen en de samentrekkingen van spieren een belangrijke rol spelen, en dat hoogstwaarschijnlijk eindigt met een neuraal slotakkoord ergens in de hersenen (bijvoorbeeld het vuren van een bepaalde groep neuronen). Het lijkt aannemelijk dat er een dergelijke neurofysiologische causale verklaring bestaat; we kunnen het in ieder geval niet bij voorbaat uitsluiten. Wat is dan de relatie tussen deze neurofysiologische verklaring en een intentionele verklaring in termen van overtuigingen en verlangens? De eerste poneert een fysische eigenschap - (neurale toestand X) als de oorzaak van mijn stap richting de keuken, de tweede een mentale – (mijn verlangen naar een glas water). Hoe zijn deze twee oorzaken aan elkaar gerelateerd?
Beide partijen (niet-reductief en reductief fysicalisten) hebben getracht een antwoord te geven op deze vraag. In de oplossing van het niet-reductief fysicalisme staat de erkenning van de ‘eigen’ causale effectiviteit van het mentale centraal, en wordt vooral gezocht naar de formulering van een geschikte relatie tussen mentale en fysische eigenschappen. In de oplossing van het reductief fysicalisme wordt juist geprobeerd de causaliteit van mentale eigenschappen te gronden in fysische eigenschappen, en ligt de nadruk op een zo vloeiend mogelijke reductie van mentale eigenschappen.
In het vervolg van dit artikel zal ik beide voorstellen uitwerken en laten zien waarom zowel het niet-reductief als het reductief fysicalisme er niet in slagen om een afdoend antwoord te geven op het vraagstuk van mentale causaliteit. Ik begin hiertoe met het voorstel van het niet-reductief fysicalisme. Aan de hand van een aantal belangrijke fysicalistische principes zal ik laten zien dat de positie die het niet-reductief fysicalisme ontwikkelt ten aanzien van mentale causaliteit uiteindelijk leidt tot onoverkomelijke problemen. Vervolgens zal ik de reductieve oplossing bespreken. In deze bespreking zal ik aantonen dat een consequente fysicalistische houding – als dit al mogelijk is – uiteindelijk onmogelijk kan leiden tot een acceptabele notie van mentale causaliteit. Maar laten we ons eerst buigen over de fysicalistische stellingen die leiden tot de problematiek in de niet-reductieve aanpak van het probleem van mentale causaliteit.
III. De vijf stellingen van het niet-reductief fysicalisme
Stelling i) Alles wat bestaat is fundamenteel fysisch.
De eerste stelling verwoordt het principe van het fysisch monisme, het basisprincipe van zowel de reductief als de niet-reductief fysicalist. Zoals ik al eerder aangaf kunnen we twee kritische kanttekeningen plaatsen bij de begrippen ‘fundamenteel’ en ‘fysisch’ in dit principe. In de eerste plaats kunnen we ons afvragen of de natuurkunde wel capabel genoeg is om het fundamentele niveau van de werkelijkheid op te diepen, en in de twee plaats kunnen we ons afvragen wat het fysicalisme nu precies verstaat onder het begrip ‘fysisch’ – met andere woorden: wat zijn deze fundamentele fysische deeltjes waaruit de werkelijkheid is opgebouwd? Ik zal nu eerst kort iets zeggen over deze laatste kwestie; de kwestie van het fundamentele werkelijkheidsniveau zal later nog aan bod komen. Volgens de fysicalist zijn de bouwstenen van het heelal fysische bouwstenen. Maar wat maakt deze bouwstenen fysisch? Vroeger zou de fysicalist nog volstaan kunnen hebben met het antwoord dat fysische bouwstenen een vastgestelde locatie in ruimte en tijd hebben, maar dat wordt tegenwoordig niet meer als bevredigend beschouwd. Over het algemeen stelt de fysicalist daarom dat fysische bouwstenen worden gekarakteriseerd door fysische eigenschappen. Dit antwoord roept natuurlijk weer de vraag op wat bepaalde eigenschappen dan tot fysische eigenschappen maakt. Welnu, volgens de fysicalist zijn dit de eigenschappen die een rol spelen in natuurkundige wetmatigheden. Het ligt dan ook voor de hand, zo beargumenteert de fysicalist, om de verklaring van het begrip ‘fundamenteel fysisch’ over te laten aan de theoretische natuurkunde (Hellman/Thompson 1975).
Deze strategie kan vervolgens ook worden toegepast op ‘hogere’ fysische eigenschappen zoals chemische en biologische eigenschappen. Deze kunnen worden verklaard door de scheikunde en de biologie. Echter, als we bij de mentale eigenschappen zijn aangekomen is de te volgen strategie minder eenduidig, en afhankelijk van onze voorkeur voor een reductieve of niet-reductieve oplossing. Volgens de niet-reductieve fysicalisten zijn mentale eigenschappen niet reduceerbaar en vragen ze daarom om een ‘eigen’ discipline: de psychologie en haar karakteristieke intentionele idioom van overtuigingen, verlangens, enzovoorts.
De reductief fysicalisten beweren juist dat mentale eigenschappen wel reduceerbaar zijn, en daarom uiteindelijk door onderliggende takken van wetenschap verklaard zullen worden. Dit zou bijvoorbeeld kunnen betekenen dat de psychologie op de lange termijn vervangen wordt door de biologische psychiatrie. Volgens het fysicalisme heeft het debat over de status van mentale eigenschappen dan ook belangrijke implicaties voor de autonomie van de psychologie ten opzichte van de andere wetenschappen. Er is echter nog een derde kanttekening die bij het principe van het fysisch monisme geplaatst dient te worden. Deze betreft de uiterst ambivalente houding die het fysicalisme aanneemt ten opzichte van mentale eigenschappen. Enerzijds wordt het belang van het debat over mentale eigenschappen erkend, vooral als het gaat om de wijze waarop mentale eigenschappen causaal effectief kunnen zijn. Het fysicalisme is zich ervan bewust dat mentale causaliteit van cruciaal belang is voor het menselijke begrip van vrije wil en morele verantwoordelijkheid.
Anderzijds benadrukt het fysicalisme wel dat dit debat gevoerd dient te worden binnen de grenzen van een fysisch monisme, dat wil zeggen, binnen de grenzen van een domein van fysische objecten waarin geen ruimte is voor het bestaan voor andere (mentale) objecten. Dit fysische domein is causaal gesloten, wat inhoudt dat het fysicalisme bij het geven van een causale verklaring voor een bepaalde gebeurtenis of toestand in dit domein geen beroep wil doen op niet-fysische oorzaken buiten dit domein. Dit is volgens het fysicalisme niet alleen onnodig, omdat elke keten van oorzaak en gevolg in principe verklaarbaar is met behulp van fysische oorzaken en wetmatigheden (mijn gang naar de keuken om een glas water te halen, kan prima in neurofysiologische termen verklaard worden)7, maar het is bovendien onwenselijk – met een beroep op een niet-fysische oorzaak krijgt Descartes of een andere vage geestelijke substantie als het ware weer een voet tussen de deur.8 Voor het fysicalisme bestaat de kunst er dus in om mentale eigenschappen op een of andere manier causaal actief te laten zijn, zonder dat de causale geslotenheid van het fysische domein hierdoor geschonden wordt.
Stelling ii)
Mentale eigenschappen zijn niet reduceerbaar tot fysische eigenschappen. De niet-reductief fysicalist brengt verschillende argumenten in stelling tegen de reductie van mentale eigenschappen. Ik zal het belangrijkste argument, ook wel ‘het argument van meervoudige realiseerbaarheid’ genoemd, kort behandelen, en de overige argumenten aan bod laten komen in mijn bespreking van het reductief fysicalisme. Volgens het argument van meervoudige realiseerbaarheid is het onmogelijk een mentale eigenschap te reduceren tot een fysische eigenschap, omdat een mentale eigenschap zich kan manifesteren in uiteenlopende fysische structuren (Putnam 1967). Een mentale eigenschap, laten we zeggen een psychopathologische stoornis zoals angst of depressie, hangt samen met een fysische eigenschap, in dit geval een disfunctioneel patroon in de hersenen. Echter – en dit blijkt ook uit wetenschappelijk onderzoek – een angststoornis of depressie kan samenhangen met verschillende disfunctionele patronen in de hersenen. Dit maakt het onmogelijk om de angststoornis of depressie in kwestie te reduceren tot een onveranderlijk uniek patroon in de hersenen. Hieruit kunnen we dus afleiden dat het onmogelijk is om een mentale eigenschap reductief te identificeren met een unieke fysische eigenschap. De oplettende lezer zal gemerkt hebben dat ik spreek over de samenhang tussen mentale en fysische eigenschappen, terwijl de fysicalist nadrukkelijk spreekt over de realisering van mentale eigenschappen door fysische eigenschappen. Er bestaat echter een wezenlijk verschil tussen deze twee mogelijke relaties, dat ik in mijn bespreking van de derde stelling aan de kaak zal stellen.
Het argument van meervoudige realisatie benadrukt de onmogelijkheid van een één-op-één relatie tussen mentale en fysische eigenschappen. Hiermee sluit het echter in principe niet alle vormen van reductie uit. Er zijn dan ook reductief fysicalisten die instemmen met het argument als zodanig, maar zich hierdoor juist aangespoord voelen om naar een alternatieve vorm van reductie te zoeken. Dit geldt echter niet voor de niet-reductief fysicalist want deze gebruikt het argument van meervoudige realiseerbaarheid ter ondersteuning van de stelling dat mentale eigenschappen niet reduceerbaar zijn.
Niet zonder meer overigens, want op zichzelf genomen is deze stelling wel heel erg sterk; ze poneert slechts een negatieve claim over de relatie tussen mentale en fysische eigenschappen. Het merendeel van de niet-reductief fysicalisten wil echter ook een positieve uitspraak doen over de relatie tussen mentale en fysische eigenschappen. Als mentale eigenschappen niet reduceerbaar zijn tot fysische eigenschappen, welke relatie bestaat er dan wel tussen deze twee? De constatering dat sommige complexe fysische systemen mentale eigenschappen bezitten, en dat deze mentale eigenschappen ook nog eens op verschillende manieren door deze systemen gerealiseerd kunnen worden, is voor de niet-reductief fysicalisten over het algemeen niet toereikend. Zij willen namelijk ook beargumenteren dat fysische eigenschappen fundamenteler, of primair zijn ten opzichte van mentale eigenschappen. Mentale eigenschappen zijn dan wel niet reduceerbaar tot de fysische/ biologische eigenschappen van een complex fysisch systeem, maar ze worden wel door deze eigenschappen gerealiseerd, en in die zin zijn ze er volledig afhankelijk van. De positieve relatie tussen mentale en fysische eigenschappen waar het niet-reductief fysicalisme naar op zoek is, wordt dus gekarakteriseerd door zowel realisatie als anti-reductie – een lastige combinatie. En dat niet alleen, het is ook een combinatie die leidt tot een dualisme tussen fysische en mentale eigenschappen. De niet-reductief fysicalist wordt dan ook verweten – vooral door de reductief fysicalist – dat hij het klassieke substantiedualisme van Descartes bekritiseert, afwijst, maar het vervolgens inruilt voor een eigenschappendualisme. Maar laten we over dit bezwaar heen stappen en eerst eens kijken hoe de nietreductief fysicalist de relatie tussen fysische en mentale eigenschappen probeert vorm te geven.
Stelling iii)
Alle mentale eigenschappen worden gerealiseerd door fysische eigenschappen. Een tweetal ideeën hebben een belangrijke rol gespeeld in de niet-reductief fysicalistische visie op de relatie tussen fysische en mentale eigenschappen: ‘superveniëntie’ en ‘fysische realisatie’. Er wordt gezegd dat de term ‘superveniëntie’ voor het eerst in de hedendaagse filosofie werd gebruikt door Hare (1952: 145), die de term gebruikte om de relatie tussen morele en natuurlijke eigenschappen aan te duiden. In ieder geval was het Davidson (1980) die de term ‘superveniëntie’ in de filosofie van de geest introduceerde, met de volgende passage: “Mental characteristics are in some sense dependent, or supervenient, on physical characteristics. Such supervenience might be taken to mean that there cannot be two events exactly alike in all physical respects but differing in some mental respects, or that an object cannot alter in some mental respects without altering in some physical respects.”
De superveniëntierelatie die Davidson voorstelt, impliceert dat de fysische eigenschappen van een object bepalend zijn voor haar mentale eigenschappen. De superveniëntierelatie is echter ook op vele andere manieren geformuleerd.9 Hellman en Thompson (1975) geven bijvoorbeeld een definitie van globale superveniëntie: “once the physical character of a world is fixed, its entire character is thereby fixed.” Deze superveniëntierelatie impliceert dus dat de fysische eigenschappen van een wereld bepalend zijn voor haar mentale eigenschappen (dit is dus een zwakkere superveniëntierelatie).
Het idee dat mentale eigenschappen fysisch gerealiseerd worden, ontstond in het bijzonder naar aanleiding van het argument van meervoudige realisatie dat ik zojuist besproken heb. De twee benaderingen (de één gebaseerd op het idee van superveniëntie en de ander op het idee van fysische realisatie) sluiten elkaar echter niet uit – integendeel, veel niet-reductief fysicalisten maken zowel gebruik van superveniëntie als van fysische realisatie. LePore and Loewer (1989: 177-178), bijvoorbeeld, stellen een vorm van niet-reductief fysicalisme voor met behulp van een globale superveniëntierelatie, waarin ze stellen dat “If two nomologically possible worlds are exactly alike with respect to fundamental physical facts [...] then they are exactly alike with respect to all other facts.” Maar vervolgens vullen ze dit aan met de stelling “The relationship between psychological and neurophysiological properties is that the latter realise the former.”
In het vervolg van dit artikel zal ik me concentreren op die vormen van nietreductief fysicalisme die gebruik maken van het idee van fysische realisatie om de relatie tussen mentale en fysische eigenschappen uit te leggen.10 Hiervoor heb ik een aantal redenen. Er zijn om te beginnen onmogelijk veel verschillende formuleringen van superveniëntierelaties ‘op de markt’, zodanig veel dat het moeilijk is om eenduidig en precies te argumenteren tegen op superveniëntie gebaseerde vormen van niet-reductief fysicalisme. Bovendien zijn veel van de destijds tot het nietreductief fysicalisme bekeerde filosofen voornamelijk overgehaald door het argument van meervoudige realisatie. Het idee van fysische realisatie - dat in dit argument voor het eerst werd geopperd - is daarom vaak een van de eerste principes die door de niet-reductief fysicalist worden omarmd (Kim 1993a). Een andere reden is dat de superveniëntierelatie tussen lichaam en geest op zichzelf geen verklaring geeft van de relatie tussen lichaam en geest. Het noteert slechts een samenhang of covariantie tussen fysische en mentale eigenschappen, en wijst op het bestaan van een bepaalde afhankelijkheid tussen deze twee. Ze zegt echter niets over de soort van afhankelijkheidsrelatie die maakt dat mentale eigenschappen superveniëren op fysische eigenschappen.11
Het idee van fysische realisatie daarentegen geeft wel een verklaring van deze relatie: de relatie tussen mentale en fysische eigenschappen is een realiserende relatie: wanneer een bepaald organisme een mentale eigenschap instantieert, dan heeft dit organisme een fysische eigenschap dat de mentale eigenschap in kwestie realiseert.12 Minder abstract gezegd: onze mentale eigenschappen worden veroorzaakt door onze fysische eigenschappen. Nog minder abstract gezegd: onze geest wordt veroorzaakt door ons lichaam.13 En daadwerkelijk gezegd door een wetenschapper: “De geest is een product van de hersencellen.”14
Stelling iv)
Mentale eigenschappen zijn ‘echte’ eigenschappen. Met deze stelling wil de niet-reductief fysicalist benadrukken dat mentale eigenschappen werkelijk bestaande eigenschappen van objecten zijn. Mentale eigenschappen zijn niet slechts begrippen waarmee we complexe fysische eigenschappen aanduiden,15 of eigenschappen die reductief verklaarbaar zijn in termen van hun onderliggende fysische eigenschappen – nee, mentale eigenschappen zijn ‘echte’ eigenschappen. Wat dat precies inhoudt zien we in volgende stelling.
Stelling v)
Mentale eigenschappen zijn causale eigenschappen. In het fysicalisme wordt over het algemeen aangenomen, dat er een duidelijke relatie bestaat tussen de ‘echtheid’ van eigenschappen en hun vermogen om causale invloed uit te oefenen. Echte eigenschappen zijn causale eigenschappen, en mentale eigenschappen worden pas als ‘echte’ eigenschappen erkend, als kan worden aangetoond op welke wijze ze causaal actief kunnen zijn.16 Kim (1993: 202) formuleert deze aanname als volgt in het zogenaamde dictum van Alexander: “To be real is to have causal powers.”
Dit verklaart ook waarom het niet-reductief fysicalisme zo hamert op een nietreduceerbare, autonome status van mentale eigenschappen: als mentale eigenschappen niet over een dergelijke status zouden beschikken en reduceerbaar zouden zijn tot fysische eigenschappen, zou dit indirect betekenen dat ook mentale causaliteit reduceerbaar zou zijn tot fysische causaliteit. Dit is wat de niet-reductief fysicalist uit alle macht probeert te voorkomen, terwijl het, frappant genoeg, voor de reductief fysicalist juist de enige manier is om mentale causaliteit veilig te stellen. Ik zal nu laten zien waarom de poging van de niet-reductief fysicalist is gedoemd te mislukken
IV. Niet-reductief fysicalisme en het probleem van mentale causaliteit
De zojuist besproken stellingen (i) tot en met (v) kunnen als karakteristiek worden gezien voor de positie van het niet-reductief fysicalisme. De vraag is nu of het nietreductief fysicalisme erin slaagt om deze vijf stellingen te combineren in een enkele theorie. Het antwoord op deze vraag lijkt vooralsnog negatief uit te pakken. Om dit te demonstreren grijp ik even terug op het voorbeeld waarin ik me naar de keuken begaf om een glas water te halen. Problematisch in dit voorbeeld was dat we twee oorzaken konden aanwijzen voor mijn gang naar de keuken, namelijk zowel een mentale eigenschap (het verlangen naar water) als een fysische eigenschap (een neurale toestand X). We werden dus geconfronteerd met twee causale verklaringen (het verlangen naar water en een neurale toestand X) van één enkele gebeurtenis (het gaan naar de keuken). De vraag die zich opdrong was hoe deze oorzaken (een mentale en een fysische) aan elkaar gerelateerd kunnen zijn. Laten we ervan uitgaan dat op deze vraag de volgende alternatieve antwoorden mogelijk zijn: (a) een van de oorzaken (de mentale oorzaak) is een afgeleide oorzaak, en haar causale effectiviteit hangt af van de andere oorzaak (neurale toestand X); (b) een van de oorzaken (de mentale oorzaak) kan op een geschikte manier gereduceerd worden tot de andere oorzaak; (c) elke oorzaak is noodzakelijk en samen vormen ze een voldoende oorzaak (het zijn slechts ‘deeloorzaken’); (d) de ene oorzaak maakt onderdeel uit van de andere; (e) de oorzaken zijn in feite hetzelfde, maar worden anders beschreven, en (f) elke oorzaak is op zichzelf een voldoende oorzaak en het gevolg is hierdoor overgedetermineerd.
Met behulp van de geformuleerde stellingen kunnen we nu onderzoeken welke alternatieven voor de niet-reductief fysicalist acceptabel zijn. Het zal duidelijk zijn dat de alternatieven (a) en (b) voor de niet-reductief fysicalist geen optie zijn, gezien zijn vertrouwen in de stellingen (ii), (iv) en (v). Volgens de niet-recuctief fysicalist is mijn verlangen naar een glas water namelijk een werkelijk bestaande mentale eigenschap die op eigen wijze causale effectiviteit uitoefent (stelling (iv) en (v)), en niet gereduceerd kan worden tot neurale toestand X (stelling (ii)). De alternatieven (a) en (b) mogen dan ontoereikend zijn voor de niet-reductief fysicalist, de alternatieven (c) en (d) staan niet eens tot zijn beschikking. Om te beginnen kunnen we concluderen dat in de gevallen waarin alternatief (c) zou kunnen gelden, er sprake moet zijn van een combinatie van meerdere deeloorzaken die samen in de volledige verklaring van een bepaald gevolg resulteren, zoals een verkeersongeval dat volledig wordt verklaard door de combinatie van een gebrekkige rijbaan en de onoplettendheid van een onervaren bestuurder. Echter, in ons voorbeeld is er sprake van een mentale en een fysische oorzaak die elk op zich een causale verklaring willen geven van een enkel effect: zowel mijn verlangen naar een glas water als mijn neurale toestand X pretenderen een voldoende verklaring te zijn voor mijn gang naar de keuken. Beide oorzaken maken aanspraak op een causale verklaring: de mentale door middel van stelling (v) en de fysische door middel van principe (i). In die zin zijn het dus rivaliserende verklaringen.
Dit blijkt ook als we alternatief (d) beschouwen. Stelling (i) maakt het voor de niet-reductief fysicalist sowieso onmogelijk om de fysische oorzaak als onderdeel van de mentale eigenschap te beschouwen. Maar ook omgekeerd stuiten we op problemen. Als we de mentale oorzaak als onderdeel van de fysische oorzaak willen beschouwen, zullen we moeten aantonen hoe mentale eigenschappen causaal actief kunnen zijn binnen de grenzen van een fysisch monisme, en tevens de causale geslotenheid van het fysische domein respecteren. Dit lijkt alleen maar mogelijk te zijn als we mentale causaliteit reduceren tot fysische causaliteit, en dit gaat weer in tegen stelling (ii).
Op zich lijkt alternatief (e) (de oorzaken zijn in feite hetzelfde, maar worden anders beschreven) een elegante oplossing te bieden voor het dilemma waarin de niet-reductief fysicalist zich bevindt, maar ook dit alternatief biedt geen uitkomst. We stelden reeds dat de fysische en de mentale verklaring in causaal opzicht rivaliserende verklaringen zijn. Ik zal nu laten zien waarom de fysische verklaring, gegeven de stellingen (i)-(v), de beste kaarten heeft als het gaat om het geven van een causale verklaring van mijn gang naar de keuken. Met name het principe dat mentale eigenschappen (op causale wijze) fysisch gerealiseerd worden en de causale geslotenheid van het fysische zijn hier troef.
Stel dat mijn verlangen naar een glas water en mijn besluit om naar de keuken te gaan kunnen worden weergegeven door de mentale eigenschappen M(1) en M(2). Volgens stelling (iii) worden deze allebei gerealiseerd door twee neurale toestanden, de fysische eigenschappen, F(1) en F(2). F(1) realiseert dus M(1) en F(2) realiseert M(2). Echter, volgens het principe van de causale geslotenheid van het fysische is het ook het geval dat alleen F(1) voldoende oorzaak is voor F(2). Als we nu zouden zeggen dat én F(1) én M(1) leiden tot F(2), dan zouden we de niet-reductief fysicalist opzadelen met het slechtst mogelijke scenario (f): overdeterminatie. Maar zelfs al zouden we dat willen (onwaarschijnlijk, aangezien de mogelijkheid van overdeterminatie nauwelijks serieus wordt genomen), dan kunnen we ons nog afvragen hoe M(1) causaal actief kan zijn. De fysische eigenschap F(1) is namelijk voldoende voor F(2), en de causale activiteit van M(1) zou leiden tot overdeterminatie en schending van de causale geslotenheid van het fysische. Bovendien wordt al het causale werk door F(1) gedaan, dus wat valt er nog voor M(1) bij te dragen? M(1) is als het ware van causale deelname uitgesloten.17 De uitzichtloze situatie waarin het niet-reductief fysicalisme is beland, wordt daarom ook wel het probleem van causale uitsluiting genoemd (Kim 1989). In deze situatie is mentale causaliteit “als een serie schaduwen van een rijdende auto: er is geen causale relatie tussen de schaduw van de auto op een bepaald moment en haar schaduw op een later moment, elke schaduw is slechts een gevolg van de rijdende auto” (Kim 1998: 45). En dat is zeker niet het soort beeldspraak dat de niet-reductief fysicalist aanspreekt als het gaat om mentale causaliteit.
V. Reductief fysicalisme en het probleem van mentale causaliteit
Een reductieve benadering van mentale causaliteit
Wat ik met de bovenstaande analyse heb willen aantonen, is dat het voor het nietreductief fysicalisme onmogelijk is om mentale eigenschappen een ‘eigen’ causaliteit toe te kennen, gegeven de spanningen die bestaan tussen de stellingen (i) en (iii) aan de ene, en (ii), (iv) en (v) aan de andere kant.18
Het vervelende is nu dat het niet-reductief fysicalisme eigenlijk wordt gedwongen om te kiezen voor de stellingen (i) en (iii), aangezien deze principes de grondslag vormen van het fysicalisme zelf. Op deze manier komen de stellingen (ii), (iv) en (v) onder zware druk te staan. Welke stelling is de niet-reductief fysicalist het meest dierbaar? Veel keus heeft hij in ieder geval niet. Het verwerpen van de stellingen (iv) of (v) is uiteraard geen optie.19 Het lijkt er daarom op, dat het veilig stellen van mentale causaliteit gepaard zal moeten gaan met het verwerpen van stelling (ii), de stelling dat mentale eigenschappen niet reduceerbaar zijn tot fysische eigenschappen.20 En dit maakt de positie van het niet-reductief fysicalisme identiek aan die van het reductief fysicalisme. Waar wringt nu de niet-reductief fysicalistische schoen? Volgens het reductief fysicalisme is het voornamelijk de causale geslotenheid van het fysische dat de niet-reductief fysicalist parten speelt, en zullen mentale eigenschappen op een of andere manier binnen het fysische domein een (gereduceerde) plaats moeten krijgen. 21 Dit is aanvaardbaar voor de reductief fysicalist, aangezien deze er bij voorbaat toch al van uitging dat mentale causaliteit slechts mogelijk zou kunnen zijn, indien ze reductief gegrond kon worden in fysische causaliteit.
Naar aanleiding van de niet-reductivistische problematiek zien veel reductief fysicalisten zich genoodzaakt om een tweetal stappen te zetten. Stap één bestaat uit het verwerpen van stelling (ii), de stelling die beweert dat mentale eigenschappen niet reduceerbaar zijn tot fysische eigenschappen. Stap twee bestaat uit het formuleren van een zesde stelling: Stelling vi) Het fysische domein is causaal gesloten, dus alle causale eigenschappen zijn fysische eigenschappen. Zodoende kunnen we het reductief fysicalisme karakteriseren als een combinatie van de stellingen (i), (iii), (iv), (v) en (vi).22 In de komende verhandeling wil ik beargumenteren dat het reductief fysicalisme niet zonder meer in staat is dit reductieve stappenplan uit te voeren. Mijn voornaamste kritiek is dat de reductief fysicalistische aanpak uiteindelijk geen oplossing biedt voor het probleem van mentale causaliteit. Reductie is namelijk niet alleen onmogelijk, maar ook onwenselijk. En hoewel het misschien in fysicalistische zin consequent is, leidt het niet tot een acceptabele notie van mentale causaliteit.
Problemen met reductie
In het begin van dit artikel liet ik zien dat het fysicalisme een gelaagd model van de werkelijkheid promoot, en dat elke laag in dit model twee componenten kent: een verzameling van objecten en een verzameling van eigenschappen van deze objecten. De objecten zijn in dit fysicalistische model mereologisch samengesteld uit objecten van een lager niveau en daarom ook reductief verklaarbaar in termen van deze objecten. Hieraan dankt het model haar structuur. Maar, zo vroegen we ons af, geldt deze mereologische relatie nu ook de eigenschappen van deze objecten? En kunnen deze eigenschappen, of het nu fysische of mentale eigenschappen zijn, dus ook reductief worden verklaard in termen van de eigenschappen van een lager niveau? Kunnen mentale eigenschappen worden gereduceerd tot de fysische eigenschappen van ons brein?
We zagen dat het reductief fysicalisme een positief antwoord geeft op al deze vragen, en bovendien een elegant voorbeeld kan aanreiken in de vorm van een (op het eerste gezicht) eenvoudige reductie van de fysische eigenschap kinetische energie (in de fundamentelere eigenschappen massa en snelheid), en de latere suggestie dat dit illustratief kan zijn voor de reductie van mentale eigenschappen. Als zodanig denk ik echter niet dat het voorbeeld recht doet aan de complexiteit en problematiek die met reductie gepaard gaat. Ik heb een aantal redenen voor deze terughoudendheid.
In de eerste plaats is het goed om te bedenken dat de reductie die in dit voorbeeld wordt gedemonstreerd minder vloeiend verloopt dan wordt voorgesteld. Laat me dit toelichten aan de hand van een ander paradepaardje van het reductief fysicalisme: de reductie van temperatuur, een fysische eigenschap die in het mereologische model één niveau hoger te vinden is. Volgens het reductief fysicalisme kan de eigenschap temperatuur gereduceerd worden tot de gemiddelde kinetische energie van een bepaalde groep moleculen. Strikt genomen is dit echter niet waar want deze reductie geldt alleen voor de temperatuur van een gas, waar elementaire deeltjes vrij kunnen bewegen. In een vaste substantie komt temperatuur heel anders tot stand, omdat de onderling verbonden moleculen worden beperkt tot een reeks trillende bewegingen. En in plasma is temperatuur weer iets anders, aangezien plasma niet bestaat uit moleculen; deze zijn samen met hun atomen uiteengevallen. Zelfs een vacuüm heeft een zogenaamde ‘zwart lichaam’ temperatuur door de verdeling van de elektromagnetische golven die erdoorheen bewegen. Hier heeft de temperatuur niets van doen met de kinetische energie van deeltjes.23 Dit alles betekent dat de reductie van een fysische eigenschap altijd domeinspecifiek is: we kunnen temperatuur in een gas beschrijven als de kinetische energie van moleculen, terwijl we temperatuur in een vacuüm kunnen beschrijven als de distributie van kortstondige straling in een ‘zwart lichaam’.
Het blijkt dus dat het argument van meervoudige realisatie zowel voor fysische als mentale eigenschappen opgaat. Dit geeft te denken. Hoe is het mogelijk dat zeer uiteenlopende en verschillende fysische eigenschappen van een bepaald niveau uiteindelijk een vrije stabiele fysische of mentale eigenschap op een hoger niveau kunnen realiseren? Wijst dit niet op het bestaan van niet-reductieve wetmatigheden op meerdere niveaus? Fodor (1997: 160) verwoordt dit als volgt: “The very existence of special sciences testifies to reliable macro-level regularities that are realized by mechanisms whose physical substance is quite typically heterogeneous. Nearly everything we know about the world suggests that unimaginably complicated to-ings and fro-ings of bits and pieces at the extreme microlevel manage somehow to converge on stable macrolevel properties. On the other hand, the ‘somehow’ really is entirely mysterious, and my guess is that that is what is bugging Kim.” En Batterman (2000) liet vrij recentelijk nog aan de hand van voorbeelden uit de natuurkunde zien dat het merendeel van de details van eigenschappen van fysische deeltjes van een laag niveau irrelevant zijn voor de causale krachten van de eigenschappen van een hoger niveau. Voor de reductief fysicalist (maar ook voor de niet-reductief fysicalist, overigens) is het een metafysisch mysterie hoe er macrowetten kunnen bestaan die worden gerealiseerd door een wildgroei aan eigenschappen van een lager niveau.
Wetenschappelijk fundamentalisme
Het lijkt mij echter dat dit voornamelijk komt doordat het reductief fysicalisme een dubieuze werkwijze hanteert: in plaats van de verschillende wetmatigheden (waarvan, zoals Fodor hierboven terecht constateert, het bestaan al is bewezen door het überhaupt bestaan van de speciale wetenschappen) als uitgangspunt te nemen voor het formuleren van een theorie over de wereld, heeft het reductief fysicalisme deze theorie al klaar liggen en probeert ze met man en macht deze wetmatigheden daarin te passen. Aan de ene kant zouden we dus kunnen zeggen dat het reductief fysicalisme de wetenschap niet serieus genoeg neemt, in die zin dat het alleen de meest fundamentele wetenschap respecteert. Aan de andere kant echter is het reductief fysicalisme juist een theorie die de wetenschap overschat, aangezien ze de werkelijkheid reductief probeert te verklaren in wetenschappelijke termen. De werkelijkheid wordt niet als uitgangspunt genomen voor de wetenschap, maar de wetenschap als uitgangspunt voor de werkelijkheid.
Dit wetenschappelijk fundamentalisme is wijd verbreid en niet alleen onder filosofen – hoewel deze over het algemeen wel meer de neiging hebben om hun voorkeur te etaleren. Wat te denken van het volgende citaat van Churchland (1984: 26): “Consider sound. We now know that sound is just a train of compression waves travelling through the air, and that the property of being high pitched is identical with the property of having a high oscillatory frequency. We have learned that light is just electromagnetic waves, and our best current theory says that the color of an object is identical with a triplet of reflectance efficiencies the object has, rather like a musical chord that it strikes, though the ‘notes’ are struck in electromagnetic waves instead of in sound waves. We now appreciate that the warmth or coolness of a body is just the energy of motion of the molecules that make it up: warmth is identical with high average molecular kinetic energy, and coolness is identical with low average molecular kinetic energy. We know that lightning is identical with a sudden large-scale discharge of electrons between clouds, or between the atmosphere and the ground.” Maar ook sommige wetenschappers deinzen er niet voor terug om de grenzen van hun discipline te overschrijden. Volgens Dawkins (1993) bijvoorbeeld is “Science the only way we know to understand the real world.” Kan men duidelijker verwoorden dat de wetenschap het laatste woord heeft? En dat de werkelijke essentie van de dingen alleen door de wetenschap gekend kan worden?
gekend kan worden? Hoewel het fysicalisme het antwoord op de vraag naar de essentie van de werkelijkheid in de handen van de wetenschap legt, is het hele fysicalistische gedachtegoed uiteindelijk wel degelijk gefundeerd op dit antwoord. Het fysisch monisme met haar mereologische wereldbeeld bestaat namelijk slechts bij de gratie van dit meest essentiële deeltje van de werkelijkheid, en ook het principe van fysische realisatie is er van afhankelijk – de hele werkelijkheid moet er immers door gerealiseerd worden! Het is onvermijdelijk dat een dergelijk blindstaren op essentiële deeltjes voornamelijk essentiële problemen oplevert. Het fysicalistische werkelijkheidsmodel dankt haar structuur door de mereologische relatie tussen zowel de objecten als hun eigenschappen.24 De mereologische relatie tussen fysische eigenschappen impliceert dat fysische eigenschappen van een bepaald niveau reductief verklaard worden in termen de van fysische eigenschappen van een lager niveau. Maar welke relatie bestaat er tussen deze eigenschappen van verschillende niveaus? Eén van causale realisatie, in die zin dat hogere fysische eigenschappen worden veroorzaakt door lagere eigenschappen? In dat geval lijkt het erop dat de problematiek van causale uitsluiting niet alleen van toepassing is op de niet-reductief fysicalist, maar ook op de reductief-fysicalist.25
De fysische eigenschappen van een bepaald niveau leiden dan immers, net zoals dit het geval is bij mentale eigenschappen, tot overdeterminatie en schending van de causale geslotenheid van het onderliggende niveau. Het venijn lijkt hier in de staart te zitten. Het fysicalistische model van de werkelijkheid is voor haar mereologische structuur namelijk volledig aangewezen op de meest fundamentele fysische eigenschappen en hun vermogen om alle bestaande ‘eigenschappen’ te vormen (door fysische realisatie).26 De wetmatigheden die op basis van deze meest fundamentele fysische eigenschappen worden geformuleerd, zijn daarmee ook de meest fundamentele wetten: ze vormen een soort van platform voor de hogere niveaus en bieden deze de mogelijkheidsvoorwaarden voor hun bestaan. Maar wat een wankel platform! Iedere keer dat er een fundamenteel deeltje wordt ontdekt, verdwijnt het iets verder de diepte in! En kunnen we er wel van uitgaan dat het platform ooit ‘af’ is, dat wil zeggen, dat de meest fundamentele en essentiële deeltjes aan het licht zijn gekomen? Gezien de ontwikkelingen van de natuurkunde, zowel nu als in het verleden, denk ik dat het wel erg optimistisch is om deze vraag met een volmondig ‘ja’ te beantwoorden of als irrelevant te beschouwen. Wordt de bodem ooit bereikt? Bovendien zijn het niet alleen deeltjes en eigenschappen die de diepte in verdwijnen – ook de daarop gebaseerde causale verklaringen (zowel mentale als fysische) lijken weg te sijpelen in een bodemloze put.27
De werkelijkheid als wetenschap
In haar zoektocht naar de essentie van de werkelijkheid lijkt het fysicalisme gekenmerkt te worden door een sterk metafysisch realisme, dat door Putnam (1981) werd gekarakteriseerd als het streven naar een ‘Gods-eye point of view’. Met andere woorden, het metafysisch realisme streeft naar een absoluut werkelijkheidsbegrip dat ons een complete beschrijving kan geven van de wereld zoals deze is in zichzelf – een begrip dat niet alleen onafhankelijk is van welk perspectief op de werkelijkheid dan ook, maar een begrip dat bovendien kan instaan voor de onvolledigheid van deze perspectieven. Deze opvatting vertolkt een kennisideaal dat sinds Descartes nieuw leven is ingeblazen, vooral door ontwikkelingen in de natuurwetenschappen. 28 We kunnen de metafysische realist dan ook aanduiden als iemand die ervan uitgaat dat de mogelijkheid van objectieve (wetenschappelijke) kennis samenvalt met de mogelijkheid tot het articuleren van een absoluut begrip van de werkelijkheid.
Voor de reductief fysicalist leidt deze metafysisch-realistische tic tot de opvatting dat onze menselijke eigenschappen en hun relatie tot de wereld verklaard kunnen worden met behulp van bepaalde causale verbindingen die deze menselijke eigenschappen niet vooronderstellen. Een absoluut begrip van de werkelijkheid dient daarom gebaseerd te worden op fundamentele fysische eigenschappen, essenties, die alle causale processen dragen en deze processen eveneens kunnen verklaren, ja zelfs ons eigen onvolmaakte en onvolledige perspectief erop.29 Wat dit extra problematisch maakt, is dat realisme een wetenschappelijke gestalte krijgt. Dit zorgt ervoor dat het fysicalisme de werkelijkheid tracht te reduceren tot een wetenschappelijke aangelegenheid – desnoods met enige dwang. De wetenschap probeert de verschijnselen die ze onderzoekt altijd causaal te verklaren met behulp van algemene verbanden en wetmatigheden. Omdat de fysicalist de werkelijkheid fundeert in de wetenschap, zal hij uit alle macht proberen om alle verschijnselen die de werkelijkheid hem toont wetenschappelijk te verklaren. Dit verklaart ook waarom de fysicalist zoveel waarde hecht aan een principe als Alexander’s dictum. Als al het echte causaal is, ligt het in ieder geval binnen het bereik van de wetenschap. En stelde het fysicalisme niet dat voor elk verschijnsel in de werkelijkheid een volledig fysische verklaring mogelijk is? Verschijnselen die zich hier niet bij voorbaat voor lenen zijn dan natuurlijk direct verdacht. Het bewustzijn is hier een goed voorbeeld van. De reductief fysicalist ziet het bewustzijn als een puur fysisch verschijnsel en probeert de eigenschappen ervan te herleiden tot louter kwantitatieve (neurobiologische) verhoudingen. Het probleem is echter dat het bewustzijn onlosmakelijk verbonden is met een bepaalde gevoelsmatige kwaliteit, een kwalitatief besef van hoe het is om iets te ervaren. Deze zogenaamde ‘qualia’ zijn dusdanig weerbarstig dat we ons kunnen afvragen of ze ooit wetenschappelijk beschreven kunnen worden.30
Maar is dat een reden om het bestaan ervan te ontkennen? Als we de wetenschap als uitgangspunt nemen voor de werkelijkheid misschien wel; het is onwaarschijnlijk dat verschijnselen als qualia ooit reductief gegrond kunnen worden in fundamentele fysische wetmatigheden. Maar in dat geval hoeven we ook niet veel hoop te hebben als het gaat om mentale causaliteit. Het oorspronkelijke fysicalistische project bestond er namelijk uit te laten zien hoe de geest een eigen causale invloed kon hebben in een wereld die fundamenteel fysisch is. Dit heeft het niet-reductief fysicalisme dan tenminste nog wel begrepen. De reductief fysicalist zal misschien ooit kunnen laten zien hoe mentale eigenschappen überhaupt causale invloed kunnen hebben, maar deze causale invloed zal altijd reductief identiek zijn aan, of afgeleid zijn van fysische causaliteit. Met andere woorden, ze zal nooit typisch mentale causaliteit zijn. Terwijl het hier juist om gaat. Als ik besluit naar de keuken te gaan om een glas water te halen, zal het mij een zorg zijn welk fysisch proces hier precies aan ten grondslag ligt. Wat telt, is dat ik mijn gedrag kan uitleggen door te wijzen op mijn verlangens, overtuigingen en besluiten. En dat mijn verlangens, overtuigingen en besluiten als zodanig invloed kunnen uitoefenen op de wereld om me heen. En dat gaat verder dan een glas water – als we tenminste een zinnige betekenis willen toekennen aan menselijke wil en vrijheid.
VI. Conclusie
Het is tijd om de losse eindjes bijeen te brengen. Centraal in dit artikel stond het fysicalisme, het probleem van mentale causaliteit, en de wijze waarop het fysicalisme dit probleem tracht op te lossen. Ik ben begonnen met een introductie van het fysicalistische gedachtegoed en de principes die eraan ten grondslag liggen, en heb een korte schets gegeven van het probleem van mentale causaliteit. Vervolgens heb ik laten zien dat we het fysicalisme kunnen onderverdelen in het niet-reductief fysicalisme en het reductief fysicalisme, die het probleem van mentale causaliteit allebei op een andere manier benaderen: het niet-reductief fysicalisme streeft naar de erkenning van de ‘eigen’ causale effectiviteit van het mentale, het reductief fysifysicalisme calisme probeert de causale effectiviteit van het mentale juist te gronden in fysische causaliteit. Aan de hand van enkele belangrijke fysicalistische principes heb ik beargumenteerd dat beide posities uiteindelijk niet het gewenste resultaat opleveren. Ik zal afsluiten met een aantal suggesties die specifiek gericht zijn op de vooronderstellingen die ten grondslag liggen aan het probleem van mentale causaliteit.
In de eerste plaats zou ik willen opmerken dat het probleem van mentale causaliteit als zodanig onlosmakelijk verbonden lijkt te zijn met een aantal fysicalistische uitgangspunten. Als de werkelijkheid is opgebouwd uit essentiële, geheel zelfstandige eigenschappen (of deeltjes), die niet alleen de structuur van de totale werkelijkheid dragen, maar deze werkelijkheid (en alle eigenschappen die we hierin aantreffen) ook nog eens realiseren, dan resulteert dit onvermijdelijk in de vraag hoe de andere eigenschappen zich tot deze essentiële eigenschappen verhouden. En omdat deze essentiële eigenschappen volledig zelfstandig zijn en al de andere eigenschappen realiseren, kunnen deze altijd van de essentiële eigenschappen worden afgeleid of ertoe worden gereduceerd. Als er essentiële fysische eigenschappen bestaan, die volledig zelfstandig zijn en al het andere realiseren, dan zijn mentale eigenschappen altijd afgeleid van deze eigenschappen en kunnen ze er altijd tot gereduceerd worden – hetzelfde geldt voor mentale causaliteit.
In dit opzicht is het fysicalisme moeilijk te rijmen met onze alledaagse ervaring. In het leven van alledag hebben we namelijk helemaal niet de indruk dat onze besluiten, gedachten en verlangens slechts afgeleiden zijn van onze fysische gesteldheid.31 Laat staan dat we ons zorgen maken over mentale causaliteit, in de zin dat we bezorgd zijn dat onze gedachten geen invloed op onze ledematen zouden kunnen uitoefenen. Het probleem van mentale causaliteit is voornamelijk een metafysisch probleem. Niet dat het daarom minder belangrijk is: sommige metafysische antwoorden (zoals het fysicalistische antwoord) kunnen je wel degelijk laten twijfelen aan de zelfstandigheid van je besluiten, gedachten en verlangens!
Ook ten aanzien van de wetenschap neemt het fysicalisme een ambivalente houding aan. Ik gaf al aan dat het fysicalisme de wetenschap aan de ene kant heel serieus neemt, maar aan de andere kant hier ook blijk geeft van extreme eenzijdigheid: alleen de fundamentele natuurwetenschap wordt gerespecteerd aangezien deze de essentiële laag van de werkelijkheid beschrijft. Vanuit fysicalistisch perspectief is deze eenzijdigheid misschien begrijpelijk: de essentiële laag van de werkelijkheid is tenslotte van levensbelang voor het fysicalistische deel/geheel-model dat wordt gekenmerkt door fysisch monisme en fysische realisatie, ze is verantwoordelijk voor de uiteindelijke structuur van dit model. Maar dit maakt haar niet minder onterecht. Is het bestaan van de verschillende wetenschappen niet juist een bewijs dat de structuur van de werkelijkheid in de breedte tot stand komt, en dat diversiteit een belangrijk kenmerk zou moeten zijn voor een model van de werkelijkheid? Is het niet zo dat de wetenschappen zich bezighouden met het formuleren van wetmatigheden op verschillende niveaus van de werkelijkheid? Waarom nemen we deze diverse niveaus, elk met een eigen domein aan eigenschappen op basis waarvan wetmatigheden worden geformuleerd, dan niet als basis voor een structuur van de werkelijkheid? Waarom kan het fysicalisme de verscheidenheid die de wetenschappen ten toon spreiden niet respecteren?
Misschien omdat het fysicalistische antwoord op de vraag naar de oorsprong van de werkelijkheid deze verscheidenheid niet toelaat. Volgens het fysicalisme is deze oorsprong namelijk volledig fysisch. Zo zegt Churchland (1984: 21) bijvoorbeeld: “The important point about the standard evolutionary story is that the human species and all of its features are the wholly physical outcome of a purely physical process.” En dit geldt niet alleen voor de werkelijkheid, maar ook, en misschien wel in de eerste plaats, voor ieder individueel mens: “We can point first to the purely physical origins and ostensibly physical constitution of each individual human” (Churchland 1984: 27). Als de menselijke identiteit ten diepste fysisch bepaald is, dan is het begrijpelijk dat de fysicalist wantrouwen koestert ten aanzien van onze alledaagse ervaring en de verscheidenheid die we hierin menen aan te treffen. Deze verscheidenheid is immers schijn – een fout in onze perceptie, als het ware – en slechts een gevolg van essentiële fysische processen die aan deze verscheidenheid ten grondslag liggen.32 Dit geldt eveneens voor de verscheidenheid die we aan de werkelijkheid toekennen. Als de werkelijkheid een fysisch resultaat is van een puur fysisch proces, dan is het moeilijk uit te leggen hoe dit tot verscheidenheid heeft kunnen leiden. Waarschijnlijk is deze verscheidenheid schijn, en te herleiden tot fysische essenties.
Bovenstaande claims berusten echter op een aantal vooronderstellingen waar we op zijn minst kritisch tegenover dienen te staan. Het fysicalisme gaat ervan uit dat de wetenschap ons het meest zekere antwoord kan geven op de vraag wie wij zijn en waar wij vandaan komen, en dat zij in staat is door te dringen tot de essentie van het menselijke bestaan. De vraag naar de essentie van ons bestaan hoeft als zodanig echter geen wetenschappelijke vraag te zijn. Dit wordt zij alleen als we veronderstellen dat de wetenschap het meest betrouwbare antwoord op deze vraag zou kunnen geven. Hiermee wil ik niet beweren dat de wetenschap, en in het bijzonder de evolutietheorie, totaal geen rol speelt in het beantwoorden van deze vraag. Maar we overschatten haar schromelijk als we denken dat zij uiteindelijk onze identiteit kan waarborgen.
In het leven van alledag ervaren wij de werkelijkheid als een samenhangend geheel. Als zodanig is deze samenhang niet problematisch. Ook de wetenschap begint in de werkelijkheid-als-samenhangend-geheel. Pas als zij haar onderzoekt op structuren en wetmatigheden lijkt er een versplintering op te treden. Maar is het ook aan de wetenschap om deze splinters weer aan elkaar te lijmen? De samenhang die wij ervaren in de werkelijkheid is een gegeven dat pas problematisch wordt als we ervan uitgaan dat de wetenschap deze aan de hand van slechts een enkele splinter zou moeten reconstrueren. Het probleem van mentale causaliteit kan bij uitstek als een symptoom van deze problematiek beschouwd worden. In de alledaagsheid zijn onze handelingen samenhangend, en toch tegelijkertijd mentaal en fysisch. Hebben we dit ooit als een probleem ervaren? Dat wordt het pas als we de wetenschap opdragen met terugwerkende kracht het mentale uit het fysische te verklaren.
Het reduceren van de werkelijkheid tot een enkel aspect ervan is niet noodzakelijk wetenschappelijk. In de wetenschap wordt gebruik gemaakt van methodologische reductie, in die zin dat wetenschappelijk onderzoek zich beperkt tot het bestuderen van specifieke aspecten van bepaalde verschijnselen in de werkelijkheid. Psychopathologische stoornissen als angst en depressie worden op verschillende niveaus bestudeerd en in toenemende mate worden dieperliggende niveaus blootgelegd – en met succes. Maar dit is een argument voor methodologische reductie, en niet voor ontologische.
Een goede filosofische theorie over de werkelijkheid doet recht aan de verscheidenheid die we zowel in de alledaagsheid als in de wetenschap aantreffen. Met betrekking tot de wetenschap betekent dit dat ze de autonomie van de niveaus die door de wetenschap worden bestudeerd respecteert, en zich niet laat verleiden tot een uitspraak als die van Rutherford: “In science, there is physics – everything else is stamp collecting.” Met betrekking tot de alledaagsheid betekent dit dat ze recht doet aan de diversiteit van de verschijnselen die we ervaren, ook al zijn deze misschien niet (direct) wetenschappelijk te verantwoorden.33 Maar een goede filosofische theorie over de werkelijkheid is in de eerste plaats bescheiden – het blijft tenslotte een theorie. En deze bescheidenheid past haar ook als het gaat om de vraag naar oorsprong, diversiteit en samenhang. Het is immers maar de vraag of de werkelijkheid in essentie filosofisch is of wetenschappelijk en de mens een filosoof of een wetenschapper.
Noten
1 Ontologie: leer van de algemene eigenschappen van de dingen, ook wel zijnsleer.
2 Het fysicalisme wordt daarom ook wel een substantiemonisme genoemd.
3 Mereologie: de relatie tussen deel en geheel en tussen delen in een geheel.
4 Deze reductie is echter minder vloeiend dan ze lijkt. Bovendien is het maar de vraag of deze verklaring reductief is, in de zin dat kinetische energie volledig verklaard kan worden in termen van snelheid en massa – zoals ik later in dit artikel zal aantonen.
5 Descartes is, meer dan enig ander historisch figuur, verantwoordelijk voor de manier waarop er vandaag wordt gesproken over lichaam en geest. Dit is niet zozeer omdat zijn substantiedualisme gemeengoed is geworden – integendeel, er zijn momenteel waarschijnlijk maar weinig filosofen die zich Cartesiaans zullen noemen. Het is eerder het geval dat Descartes een bepaalde zienswijze op de geest en haar relatie tot het lichaam introduceerde die zeer invloedrijk is gebleken, zelfs voor degenen die het niet met hem eens waren. In zijn Meditaties uit 1641 verwoordde Descartes deze zienswijze. Grof gezegd komt het erop neer dat hij een voorstel deed om de werkelijkheid op te delen in een tweetal substanties: een geestelijke (of mentale) en een fysische substantie. Beide substanties kunnen we zien als dragers (het hebben) van een unieke eigenschap. De unieke eigenschap van de fysische substantie is dat het ruimtelijk uitgebreid is, dat wil zeggen: het meet een zekere lengte, breedte en hoogte, en neemt een bepaalde positie in de ruimte in. De unieke eigenschap van de mentale substantie is het vermogen om te denken.
6 Het belangrijkste verschil tussen een ontologisch monisme en een dualisme is dan ook, enigszins triviaal, de aanname van het aantal substanties (het aantal soorten van bestanddelen waaruit de werkelijkheid bestaat).
7 Wederom wordt hier een autoriteitsargument gelanceerd: gezien haar successen in het verleden, is het te verwachten dat de natuurwetenschappen een volledige verklaring kunnen geven.
8 Het Cartesiaanse dualisme laat geen causale geslotenheid of complete fysische theorie van fysische fenomenen toe, omdat het toelaat dat fysische eigenschappen niet alleen door fysische wetmatigheden en oorzaken worden verklaard. De fysische wereld staat volgens Descartes namelijk in interactie met niet-fysische wetmatigheden en oorzaken.
9 Voor een overzicht van de verschillende formuleringen van de superveniëntie relatie, zie Kim 1984.
10 Hiermee bestrijk ik het merendeel van de niet-reductief fysicalistische posities – de levensvatbare posities wel te verstaan.
11 We kunnen ons bijvoorbeeld afvragen of er sprake is van een causale relatie, of een reductieve of mereologische afhankelijkheid (Kim 1998). Maar is deze vraag wel gepast? Met andere woorden, kunnen we eigenlijk wel een wetenschappelijk of filosofisch antwoord geven op deze vraag? Is het niet eerder zo dat de samenhang tussen fysische en mentale eigenschappen reeds gegeven is in onze ervaring van het alledaagse?
12 Het principe van fysische realisatie verwoordt dus een causale relatie tussen fysische en mentale eigenschappen.
13 Formeel gezegd: Alle mentale eigenschappen worden fysisch gerealiseerd; dat wil zeggen dat wanneer een organisme, of systeem, een mentale eigenschap M instantieert, dan heeft het een zekere fysische eigenschap F die leidt tot de realisatie van M in soortelijke organismen of systemen.
14 Swaab in het radioprogramma ‘De Laatste Vraag’.
15 Het logisch behaviorisme verkondigde bijvoorbeeld dat mentale eigenschappen niets meer waren dan fysische disposities.
16 Het fysicalisme legt wat dat betreft ook een sterke koppeling tussen echtheid en wetenschap. Het is immers bij uitstek de wetenschap die zich met causale eigenschappen bezighoudt, en daarom is het ook de wetenschap die kan bepalen welke eigenschappen ‘echt’ zijn en welke niet.
17 We kunnen ons afvragen of het niet mogelijk is om van een causale relatie tussen de mentale eigenschappen M(1) tot en met M(2) uit te gaan, en zo te zorgen dat mentale eigenschappen, ondanks het feit dat ze geen fysische eigenschappen kunnen beïnvloeden, toch causaal actief kunnen zijn. Helaas biedt dit geen oplossing voor het probleem: een dergelijke relatie is namelijk onstabiel. Als we vragen naar het ontstaan van, bijvoorbeeld, M(2), dan krijgen we twee verschillende antwoorden: we kunnen zeggen dat M(2) gebeurt omdat M(1) gebeurde; en we kunnen – als we willen volhouden dat mentale eigenschappen door fysische eigenschappen gerealiseerd worden – eveneens zeggen dat M(2) gebeurt omdat F(2) gebeurt. We zitten dus weer opgezadeld met causale overdeterminatie. Maar zouden we niet kunnen zeggen dat een realiserende relatie verschillend is van een causale relatie, en dat het daarom niet eerlijk is om te stellen dat M(2) causaal overgedetermineerd wordt door M(1) en F(2)? Kunnen we niet zeggen dat alleen M(1) de echte oorzaak is van M(2) en dat F(2) M(2) enkel realiseert – op een niet-causale manier? Het punt dat hier echter de doorslag geeft is dat de niet-reductief fysicalist veronderstelt dat mentale eigenschappen toch nomologisch of modaal met fysische eigenschappen verbonden moeten zijn, tenzij hij zou willen zeggen dat mentale eigenschappen enkel samenhangen met fysische eigenschappen. Dit leidt hem wederom terug naar causaliteit. In ieder geval kampt de totstandkoming van M(2) met verklarende overdeterminatie. We kunnen haar namelijk nog steeds verklaren door een beroep te doen op M(1) of F(1). Hoewel het niet-reductief fysicalisme nog steeds door veel filosofen en wetenschappers wordt verkondigd, is er naar mijn weten nog steeds geen passend antwoord gegeven op dit probleem (anders dan een reductief antwoord).
18 Hierbij ga ik er dus vanuit dat het niet-reductief fysicalisme uitgaat van het idee van fysische realisatie, en dat het er niet in slaagt een superveniëntierelatie te formuleren die de spanningen tussen deze stellingen kan verminderen.
19 Het verwerpen van stelling (v), de stelling dat mentale eigenschappen causale eigenschappen zijn, gaat ten koste van mentale causaliteit; en de filosofische positie die we hieraan kunnen koppelen is die van epifenomenalisme: er zijn mentale eigenschappen, maar deze hebben geen causale effectiviteit. Een meer rigoureuze wijze om orde op zaken te stellen, bestaat uit het verwerpen van stelling (iv) – en daarmee ook de stellingen (ii) en (v). Dit leidt tot eliminativisme: een positie die ontkent dat mentale eigenschappen werkelijk bestaan, laat staan dat er sprake kan zijn van mentale causaliteit.
20 We kunnen echter nog een andere filosofische positie identificeren. Volgens het emergentisme zijn mentale eigenschappen wel degelijk causale eigenschappen; mentale eigenschappen hebben causale krachten bovenop de reeds bestaande causale krachten van fysische eigenschappen. Deze positie creëert ruimte voor mentale causaliteit, maar is hierdoor genoodzaakt te ontkennen dat het fysische causaal gesloten is, en doet dus geen recht aan stelling (i).
21 “I doubt, however, that contemporary non-reductive physicalists can afford to be so cavalier about the problem of causal closure: to give up this principle is to acknowledge that there can in principle be no complete physical theory of physical phenomena, that theoretical physics, insofar as it aspires to be a complete theory, must cease to be pure physics and invoke irreducibly nonphysical causal powers-vital principles, entelechies, psychic energies, elan vital, or whatnot. If that is what you are willing to embrace, why call yourself a ‘physicalist’? Your basic theory of the world will have to be a mixed one, a combined physical-mental theory, just as it would be under Cartesian interactionism.” (Kim 1993b)
22 Reductief fysicalisme beweert dus dat mentale causale eigenschappen feitelijk identiek zijn aan fysische causale eigenschappen; hiermee wordt mentale causaliteit veilig gesteld, echter, het gaat ten koste van het idee dat mentale eigenschappen niet reduceerbaar zijn – stelling (ii) dus.
23 We zouden dus kunnen zeggen dat de fysische eigenschap ‘temperatuur’ meervoudig realiseerbaar is, net zoals de mentale eigenschap ‘pijn’.
24 Zie paragraaf I: het reductief fysicalisme gaat er vanuit dat de mereologische relatie voor zowel objecten als eigenschappen geldt. Omdat de fundamentele fysische deeltjes van de werkelijkheid (de objecten) volgens de reductief fysicalist gekarakteriseerd worden door fundamentele fysische eigenschappen, zal ik hier het bestaan van fundamentele fysische eigenschappen als uitgangspunt nemen voor mijn kritiek.
25 Aangezien zowel fysische als mentale eigenschappen aan een mereologische structuur zijn onderworpen, is het aannemelijk dat er ook tussen fysische eigenschappen sprake is van een realiserende relatie. De problematiek die hieraan verbonden is, wordt ‘het probleem van generalisatie’ genoemd.
26 We kunnen dit ook formuleren in termen van deeltjes: het fysicalistische model van de werkelijkheid is voor haar mereologische structuur volledig aangewezen op de meest fundamentele fysische deeltjes en hun vermogen om alle bestaande ‘gehelen’ te vormen (door fysische realisatie).
27 Dit komt doordat causale verklaringen gebaseerd zijn op wetmatigheden en wetmatigheden gebaseerd zijn op bepaalde eigenschappen.
28 Voor Descartes is het redelijke bewustzijn het enige fundament van zekere kennis. Het is bovendien de enige bron die ons werkelijke kennis van de wereld verschaft. Het lijkt misschien wel zo dat we ons ook zintuiglijk bewust zijn van de fysische wereld om ons heen, maar, zo beweert Descartes, door reflectie komen we tot het inzicht dat we ons nooit echt bewust zijn van fysische substanties; we zijn ons alleen bewust van fysische eigenschappen (lengte, breedte, hoogte, en ruimtelijke positie). En, voegt hij hier nog aan toe, deze eigenschappen nemen we niet waar met onze zintuigen, maar we begrijpen ze met ons verstand. Met zijn claim dat kennis van de werkelijkheid afhankelijk is van het verstand en niet van de zintuigen, staat Descartes in de rationalistische traditie die terug te voeren is op Plato. Net als Plato benadrukt Descartes het belang van het leren denken, en net als Plato wil Descartes zoekers naar zekere kennis helpen om hun aandacht los te weken van de verwarrende wereld van de zintuigen, om ze vervolgens te wijzen op de heldere en onderscheiden ideeën van het verstand. Hierbij vervult de methodische twijfel een belangrijke functie; het spoort ons aan om niet te vertrouwen op onze ‘eerste indrukken’, maar om te beginnen met het formuleren van de algemene principes van een juiste methode. Alleen door deze principes nauwgezet te volgen, kunnen we ware kennis van de werkelijkheid verkrijgen. Het fysicalisme sluit hier nauw bij aan, in die zin dat volgens het fysicalisme alleen de wetenschappelijke methode leidt tot echte kennis van de werkelijkheid.
29 Deze eigenschappen representeren wat Mackie (1974) ook wel ‘het cement van het universum’ noemt.
30 Sommige filosofen kunnen niet anders dan het bestaan van zelfstandige qualia erkennen (zoals Kim die daarom recentelijk eigenschappendualist is geworden), terwijl anderen het beschouwen als de laatste stap in een eliminatieproces (zoals Churchland).
31 Dit impliceert natuurlijk niet dat onze besluiten, gedachten en verlangens niet beïnvloed zouden worden door onze fysische gesteldheid.
32 Dit wordt door Philipse (1994) ook wel ‘het probleem van de buitenwereld’ genoemd.
33 Dit houdt dus in dat we het dictum van Alexander dienen te verwerpen.
Literatuur
Batterman, R.W. 2000. ‘Multiple Realizability and Universality’. The British Journal for the Philosophy of Science 51 (1): 115-145.
Churchland, P.M. 1984. Matter and Consciousness. Cambridge: MIT Press.
Davidson, D. 1963. ‘Actions, Reasons, and Causes’. Journal of Philosophy 60 (32): 685-699.
Davidson, D. 1980. Essays on Actions and Events. Oxford: Clarendon Press.
Dawkins, R. 1993. ‘Thoughts for the millennium: Richard Dawkins’. Microsoft Encarta Encyclopedia 2000.
Fodor, J. 1990. A Theory of Content and other Essays. Cambridge: MIT Press.
Fodor, J. 1997. ‘Special sciences: still autonomous after all these years’. Philosophical Perspectives 11: 149-163.
Hare, R.M. 1952. The Language of Morals. Oxford: Clarendon.
Hellman, G., Thompson, F.W. 1975. ‘Physicalism, Ontology, Determination, Reduction’. The Journal of Philosophy 72: 551-564.
Kim, J. 1984. ‘Concepts of Supervenience’. Philosophy and Phenomenological Research 45 (2): 153-176.
Kim, J. 1989. ‘Mechanism, Purpose and Explanatory Exclusion’. Philosophical Perspectives 3: 77-108.
Kim, J. 1993a. Supervenience and Mind: Selected Philosophical Essays. Cambridge: Cambridge University Press.
Kim, J. 1993b. ‘The nonreductivist’s trouble with mental causation’. In: Heil, J., Mele, A. (eds). Mental Causation. Oxford: Clarendon Press.
Kim, J. 1998. Mind in a Physical World: an Essay on the Mind-Body problem and Mental Causation. Cambridge: MIT Press.
LePore, E. & Loewer, B. 1989. ‘More on Making Mind Matter’. Philosophical Topics 17: 177- 178.
Mackie, J. 1974. The Cement of the Universe. Oxford: Clarendon Press. Mele, A. 1992. Springs of Action. New York: Oxford University Press.
Philipse, H. 1994. ‘Churchland, Heidegger, en de kennistheoretische traditie’. Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte 86: 1-38.
Putnam, H. 1967. ‘Psychological Predicates’. In: Capitan, W.H., Merrill, D.D. (eds.). Art, Mind and Religion. Pittsburgh: University of Pittsburgh Press.
Putnam, H. 1981. Reason, Truth and History. Cambridge: University Press
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 maart 2006
Radix | 57 Pagina's