Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Nieuw licht op Genesis

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Nieuw licht op Genesis

64 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. Inleiding
In dit artikel wordt de overeenstemming tussen Genesis 1,1-19 en de geschiedenis van het universum op een nieuwe manier verwoord. Dit gebeurt met behulp van inzichten uit de moderne natuurwetenschappen en door een alternatieve interpretatie van de eerste vier scheppingsdagen. Het thema ‘leven’ valt buiten het kader.

Er is onvoorstelbaar veel gepubliceerd over de interpretatie van Genesis 1.1 In dit artikel is het onmogelijk om een volledig overzicht te geven dat recht doet aan alle facetten van dit thema die reeds belicht zijn. In plaats daarvan poneer ik dat de onderstaande verhandeling het onderwerp van een andere kant belicht. Hierbij wordt zo duidelijk mogelijk aangegeven waar en waarom de benadering afwijkt van eerdere invalshoeken, te beginnen bij de vooronderstellingen.

Het thema ‘Genesis en natuur’2 is in het verleden vanuit vele invalshoeken benaderd, zoals samengevat door Van Wijk (1965), Van Genderen (1992) en Byl (2002). De concordistische theorie heeft gepoogd om Genesis 1 met de natuurwetenschap te verzoenen, maar verloor aan invloed omdat de interpretatie van de Bijbel te veel werd opgerekt. De restitutietheorie maakt onderscheid tussen Genesis 1,1 en Genesis 1,2, en speculeert over een lange geschiedenis van de aarde hiertussen. De diluviale theorie (Whitcomb 1961) gaat uit van een schepping in zes bijzondere dagen, waarbij de aarde een schijnbare ouderdom meekrijgt en geologisch ingrijpend wordt veranderd tijdens het diluvium, de zondvloed. Deze theorie is met name in creationistische kringen populair. De ideale theorie houdt niet vast aan de letter van Genesis en geeft daarmee vrij spel aan de wetenschap, mits God de Schepper blijft. De kadertheorie (Ridderbos 1963) dicht Genesis 1 ook geen exact verslag van de schepping toe, maar plaatst de uitleg in heilshistorisch perspectief. Het complementarisme wijst aan de theologie en natuurwetenschap ieder een eigen terrein toe in de beschrijving van de werkelijkheid, zodat ze elkaar aanvullen, maar niet overlappen. Hiermee wordt de facto het gezag van de Bijbel begrensd.

De vooronderstellingen van dit artikel kunnen als volgt worden samengevat:

1. Genesis als het Woord van God en de natuur als Gods scheppingswerken zijn twee onafhankelijke openbaringen, die getuigen van de Schepper. Zij komen niet uit elkaar voort en hebben een eigen interne consistentie.

2. Gods Woord geeft een nauwkeurige beschrijving van de schepping, die precies aansluit bij de manier waarop de natuur in elkaar zit. Welke heilshistorische schatten verder ook verborgen liggen in Genesis, primair gaat het over de feitelijke wording van het universum. Daarmee is Genesis geen natuurwetenschappelijk verslag, maar een beschrijving van kernmomenten uit de schepping op een volledig zuivere manier. Genesis en natuur zijn in harmonie.

3. Theologie en natuurwetenschappen proberen respectievelijk Genesis en de natuur te interpreteren en te beschrijven op een manier die recht doet aan de werkelijkheid. Beide wetenschappen richten zich daarbij naar de absolute referenties ‘Bijbel’ en ‘natuur’, maar zelf hebben ze ten opzichte hiervan een relatieve positie, en hun wetenschappelijke conclusies zijn onvolkomen.3

4. Het hermeneutische uitgangspunt wordt verwoord door Kamphuis (1988: 28): “Want heel de Schrift is theopneustos, door God ingegeven (2 Tim 3,16), en God kan door het kwade niet verzocht worden (Jak 1,13). Hoezeer het waar blijft dat God mensen heeft ingeschakeld voor het doorgeven van zijn openbaring, mensen, met hun menselijke mogelijkheden, het blijft toch zijn openbaring die ze mochten doorgeven, zijn woord, zijn zuivere taal, helemaal geschikt voor het doel dat Hij op het oog had.” Dit uitgangspunt klinkt door in vooronderstelling 1, omdat de Bijbel uiteindelijk niet zijn oorsprong heeft in het werk van mensen, maar bij God.

Deze vooronderstellingen raken aan het concordisme, maar nemen de harmonie als uitgangspunt, niet als doel. Tegelijkertijd zijn ze ook ten dele complementaristisch, omdat de twee bronnen, ‘Bijbel’ en ‘natuur’, onderling onafhankelijk zijn. Echter, beide hebben iets te melden over dezelfde werkelijkheid, zodat hun terreinen overlappen. Deze vooronderstellingen maken duidelijk dat het niet gaat om een godsbewijs. Ook is niet aan de orde de waarheid van Genesis te bewijzen uit de natuur, of andersom. Het doel is de overeenstemming tussen Genesis en natuur transparant te maken, met gebruikmaking van de wetenschappen.

Vanuit deze vooronderstellingen wordt Genesis 1 op twee niveaus besproken. In paragraaf 2 wordt het tijdskader van de scheppingsdagen onderzocht. Hierbij staat de vraag centraal of er een universele definitie van de dag bestaat en wat hieruit afgeleid kan worden over de relatie tussen scheppingsdag en zonnestelseldag. In paragraaf 3 wordt het scheppingsverhaal geanalyseerd. Hierbij staat de vraag centraal of de natuurwetenschappelijke bevindingen over de geschiedenis van hemel en aarde parallel lopen aan de gebeurtenissen die vermeld zijn in het scheppingsverhaal. Ten slotte wordt in paragraaf 4 aandacht besteed aan de hermeneutische aspecten.

2. De scheppingsdagen
In Genesis 1 wordt de geschiedenis van het hele universum beschreven in een kader van zeven dagen. Dit suggereert dat hieraan een zekere universele definitie van de dag ten grondslag ligt, dat wil zeggen een definitie die het hele universum betreft, eenduidig is en onafhankelijk van de waarnemer. Om deze dag te kunnen vergelijken met verschijnselen in de natuur, is het van belang na te gaan of er ook een natuurwetenschappelijke definitie van de dag bestaat die universeel is.

2.1. Een natuurwetenschappelijke definitie van de dag
In het dagelijkse spraakgebruik heeft het woord ‘dag’ tenminste twee betekenissen. Het kan betekenen een vaste tijdsperiode van 24 uur. Deze dag omvat zowel licht als duisternis, ‘dag’ en nacht. Daarnaast wordt ‘dag’ ook gebruikt voor de periode tussen zonsopgang en zonsondergang. In deze betekenis heeft de dag een variabele tijd, afhankelijk van het seizoen en de breedtegraad op aarde. De eerste betekenis legt meer nadruk op het aspect tijd, de tweede op licht. De term ‘dag’ is strikt genomen geen wetenschappelijk begrip en is als zodanig ook niet eenduidig en universeel gedefinieerd. De meest gangbare wetenschappelijke definities4 combineren twee aspecten: a) de omwenteling van de planeet aarde om haar as ten opzichte van de zon5, en b) een vaste tijdsperiode van 24 uur.6 Met de combinatie van deze twee aspecten voldoet de bovenstaande omschrijving niet aan de voorwaarden van een universele definitie, want ze legt beperkingen op aan de waarnemer. Om dit duidelijk te kunnen maken, is het van belang de onderlinge relatie te ontdekken tussen drie kernbegrippen: tijd, licht en dag. Eerst wordt de universele relatie tussen licht en tijd beschreven, vervolgens hun verband met de dag onderzocht.

De wetenschap spreekt weliswaar over hoge ouderdom van het universum, maar wat leert ze eigenlijk over de tijd? De hele moderne fysica over de tijd is gefundeerd op Einsteins algemene relativiteitstheorie.7 Einstein heeft het traditionele begrip van de tijd volledig op zijn kop gezet. Tijd is niet absoluut. Het universum heeft niet één universele klok die overal hetzelfde tikt. Tijd is relatief en afhankelijk van de positie van de waarnemer. Als een klok beweegt ten opzichte van een waarnemer, loopt hij langzamer voor die waarnemer. Dit heeft niets met het ontwerp van de klok te maken, maar is het directe gevolg van de onderlinge beweging tussen waarnemer en klok. In het dagelijks leven zijn de effecten niet merkbaar, omdat de snelheidsverschillen verwaarloosbaar klein zijn. Echter, wanneer de snelheidsverschillen de lichtsnelheid8 naderen, worden tijdsverschillen extreem. Wat vanuit de ene waarnemingspositie wordt ervaren als een dag, kan vanuit de andere gelijk zijn aan duizend jaar, of een miljoen, … een miljard. Het meest bijzonder is de situatie voor het licht zelf. Voor licht staat de tijd namelijk stil. Licht dat van de zon naar de aarde reist, doet er volgens een waarnemer op aarde acht minuten over, maar voor het licht zelf is er geen tijd verstreken. Dit strookt wellicht niet met de menselijke intuïtie, maar toch is dit de kern van de wetenschap over tijd. Deze theorie is experimenteel toetsbaar9 en wordt toegepast in de berekening van de baan van ruimtevaartuigen, en voor het correct functioneren van Global Positioning Systems (Trefil 2006).

Hieruit volgen twee conclusies. Ten eerste zijn wetenschappelijke uitspraken over de tijd alleen mogelijk als de positie van de waarnemer10 daarin verdisconteerd wordt. De bewering dat het universum op grond van waarnemingen en interpretatie een leeftijd heeft van miljarden jaren wordt gedaan vanuit een waarnemingspositie op de planeet aarde. Vanuit een andere waarnemingspositie binnen het universum, bijvoorbeeld die van licht11, kom je met dezelfde wetenschap tot een heel andere waarde van de leeftijd. Beide waarden zijn wetenschappelijk volledig met elkaar in overeenstemming. Ten tweede ontvouwt Einsteins relativiteitstheorie een bijzondere universele relatie tussen tijd en licht. Het licht is een limiet, die zelf onafhankelijk is van de tijd. Vanuit de waarnemingspositie van licht vinden alle gebeurtenissen parallel aan elkaar plaats, niet in serie. De tijd is dus geen referentie voor het licht. Het is andersom, want in de schepping is het licht fundamenteler dan de tijd. In Einsteins wiskundige formule12 die de relatieve tijdwaarneming tussen twee waarnemingsposities beschrijft, is licht de enige absolute referentie (met de lichtsnelheid als limiet). Wetenschappelijke uitspraken over de tijd zijn ten diepste altijd gerelateerd aan het licht.

Deze kennis wordt vervolgens in rekening gebracht op zoek naar een universele definitie van de dag, te beginnen bij het zonnestelsel. Een waarnemer op aarde is ondergeschikt aan de tijd, want hij neemt gebeurtenissen alleen waar in het heden. Vanwege die ondergeschiktheid is hij geneigd de dag te definiëren met de tijd als houvast.13 De tijd kan echter niet fungeren als universeel referentiesysteem, omdat tijd relatief is. Daarom is een dag gedefinieerd als 24 uur niet universeel. De waarnemer moet voor een universele definitie van de dag gebruik maken van andere referenties, maar welke? In het zonnestelsel wordt een dag bepaald doordat de aarde om zijn as draait ten opzichte van de zon (figuur 1). De zon is daarbij als referentie een nagenoeg onveranderlijk lichtpunt, dat bestaat uit twee componenten: het licht en haar bron. Zonder licht is een aardse dag betekenisloos, en de bron is essentieel omdat deze ervoor zorgt dat het licht uit één bepaalde richting komt.14 Een waarnemer stelt de eenheid van een dag vast door één cyclus te bepalen van een willekeurig gekozen punt op aarde. De cyclus is compleet als dit punt een wederkerende positie inneemt ten opzichte van de lichtbron. Hiermee volbrengt ook de hele planeet één cyclus. Toch is dit punt geen universele referentie, omdat alle punten op aarde een eigen unieke cyclus doorlopen en een eigen unieke dag meemaken. In plaats van individuele punten op aarde kan de dag ook betrokken worden op de hele aarde. In dat geval wordt een dag omschreven als de ene cyclus van gebeurtenissen15 die alle punten gezamenlijk ten deel vallen. Tijdloos beschreven is het met één cyclus overal avond en morgen geweest. In de tijd beschreven, is het op aarde gedurende de hele cyclus tegelijkertijd donker en licht, avond en morgen.

Bovenstaande definitie van de dag overstijgt de individuele ervaring van een waarnemer op aarde, want zij beschrijft de dag vanuit het perspectief van het hele zon-aarde-systeem. Is deze definitie daarmee ook universeel? Het is mogelijk om aan het zon-aarde-systeem een universele toepasbaarheid toe te kennen, waarmee de gebeurtenissen in een groter systeem, het universum, beschreven worden in aardse cycli ten opzichte van de zon. Daarmee is echter nog niet gezegd dat deze dag voldoet aan de voorwaarden voor een universele definitie, namelijk een die eenduidig gefundeerd is in de universele relatie tussen licht en tijd. Het probleem zit daarbij met name bij de zon. De zon wordt als onveranderlijk omschreven, maar is dit niet het gevolg van interne lichtgenererende processen in de zon, die op hun beurt weer een functie zijn van de tijd? In de zon blijven op deze manier tijd en licht met elkaar verweven. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat de zon als lichtbron zelf onderdeel uitmaakt van het universum en haar geschiedenis, en daarmee blijft zij een relatieve referentie.

Een universele definitie van de dag in het zonnestelsel lijkt niet zo eenvoudig. Toch doet de Bijbel waarschijnlijk een beroep op een universele dag als het gaat over de scheppingsdagen, in harmonie met de bovenstaande kennis over licht en tijd. De scheppingsdagen zijn daarbij gerelateerd aan een andere lichtbron.

2.2. De Bijbelse definitie van de dag
“(3) En God zeide: Er zij licht; en er was licht. (4) En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. (5a) En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde hij nacht.” (Genesis 1,3-5a
)

In Genesis 1 wordt aan het zonnestelsel een relatieve plaats toegekend, want dit ontstaat pas op de vierde scheppingsdag. Ruim voor de vorming van het zonnestelsel definieert God de dag met één woord: licht. Natuurwetenschappelijk betekent dit, dat de dag niet gefundeerd is in de tijd, omdat het licht fundamenteler is dan de tijd. De oorsprong van dit licht rust volgens Genesis 1,3 in Gods spreken. In tegenstelling tot de zon is deze Bron onafhankelijk van de schepping, transcendent, en daarmee niet ontvankelijk voor natuurwetenschappelijk onderzoek. Toch sluit de tekst niet uit dat er ook binnen het universum verschijnselen kunnen zijn die ten grondslag liggen aan het verschijnen van licht. God communiceert met de schepping als zelfstandige entiteit, en deze interactie brengt een verandering teweeg met licht als gevolg. Vervolgens beoordeelt God het licht, hetgeen veronderstelt dat de schepping een eigen rol heeft als ontvangende partij in dit communicatieproces. De tekst laat dus ruimte voor een mogelijke immanente bron van het eerste licht. De wetenschappelijke beschrijving hiervan is vrijwel onontgonnen terrein. Hoewel de aard van de eerste lichtbron niet precies bekend is, is het eerste waarneembare licht ervan heden ten dage op aarde detecteerbaar als de zogenaamde kosmische achtergrondstraling (zie verderop in deze paragraaf, alsook de paragrafen 3.1 en 3.2.1). Waar heeft deze dag betrekking op? Een veelgehoorde interpretatie is dat de dag betrekking heeft op de aarde (zie bijvoorbeeld Byl 2002: 281), net zoals bij het zonnestelsel op de vierde scheppingsdag. De tekst in Genesis 1 geeft echter geen aanleiding om iets van het geschapene uit te sluiten. De dag heeft waarschijnlijk betrekking op de hele schepping, hemel en aarde. Samen met de onafhankelijkheid van de bron lijkt hiermee de definitie van de dag in Genesis 1,5 alle beperkingen van het zonnestelsel te ontstijgen, en universeel te zijn.

“Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag.” (Genesis 1,5b)

De dag is licht, maar hier worden dagen onderscheiden en geteld. De eenheid van de dag wordt omschreven als een rangtelwoord en als een cyclus met avond en morgen als lichtovergangen, welke alle delen van de schepping (steeds weer) ten deel vallen. Met welk criterium wordt onderscheid gemaakt tussen dagen? De tekst verwijst nergens naar de tijd als criterium. Het houvast kan niet bestaan uit elementen die zelf ondergeschikt zijn aan het licht. Om de eenheid van de (scheppings) dag vast te kunnen stellen, is het noodzakelijk om de cycli van het universum te bepalen ten opzichte van de eerste lichtbron. Alle beschreven ontwikkelingen van hemel en aarde in Genesis 1 hebben hierin een plaats. De vraag of de eenheid van iedere afzonderlijke scheppingsdag natuurwetenschappelijk kan worden begrepen is onbeantwoord. Naast de aard van de lichtbron is hiervoor nodig de interpretatie van de gebeurtenissen in het scheppingsverhaal, waarvan in paragraaf 3 verslag wordt gedaan.

Een andere vraag is hoe de dag in Genesis 1,3-5 zich verhoudt tot de dag in het zonnestelsel. Het essentiële verschil tussen beide zit in de lichtbron. De scheppingsdag is gerelateerd aan de eerste lichtbron, en de zonnestelseldag aan de zon. In Genesis 1,14-18 wordt het ‘grote licht’, de zon, niet gelijkgesteld aan de dag, maar het krijgt de heerschappij over de dag (op aarde). Dit verschil met Genesis 1,5a wordt veroorzaakt doordat het ‘grote licht’ niet alleen het licht, maar ook haar bron vertegenwoordigt. Waar Genesis 1,3-5 de bron en het licht onderscheidt, worden die in de zon samengenomen. In deze hoedanigheid krijgt de zon macht om de grenzen van de dag op de planeet aarde aan te wijzen.16 Dit betekent niet dat de zon daarmee heerschappij krijgt over de (overige) scheppingsdagen, want die blijven gerelateerd aan de eerste lichtbron. De lichtbron van de zon is een afgeleide bron binnen het universum en doorloopt daarmee ook zelf een cyclus ten opzichte van de eerste bron.17

In Genesis 1 worden zowel scheppingsdag als zonnestelseldag gewoon ‘dag’ genoemd, want beide zijn gefundeerd in het licht. Dit veronderstelt dat ook de cycli van beide dagen gekoppeld zijn, ondanks hun verschillende bron. Deze koppeling wordt in Exodus 20,11 zelfs expliciet gebruikt in het sabbatsgebod, waar Gods scheppingsdagen ten grondslag liggen aan de menselijke werkweek. De scheppingsdagen blijken daarbij echter duizelingwekkende tijdsperioden te omsluiten. Hoe valt dit te rijmen met de zonnestelseldag? Natuurwetenschappelijke uitspraken over de tijd zijn alleen mogelijk als de positie van de waarnemer erin wordt verdisconteerd. In dit geval gaat het om de positie van de waarnemer ten opzichte van de twee genoemde bronnen. Een aardse waarnemer en de zon hebben een bekende onderlinge beweging, met de daarbij behorende tijdswaarneming, maar hoe is hun verhouding ten opzichte van de eerste lichtbron? Gezien de stand van het onderzoek naar de oorsprong van het eerste licht, is een sluitende wetenschappelijke beschrijving van deze lichtbron nog niet mogelijk. Wel is het duidelijk dat deze lichtbron hele andere eigenschappen heeft dan de zon, waar licht voortkomt uit materie (waterstof). Hypothesen over wat licht ‘is’18 en over de aard van de eerste bron moeten een beroep doen op theorieën die fundamenteler zijn dan de huidige natuurwetten, bijvoorbeeld door een inbreuk op de relativiteitstheorie voor te stellen (Kostelecky 2005). Het licht van de eerste bron is heden ten dage op aarde detecteerbaar als de zogenaamde kosmische achtergrondstraling, en van alle kanten tegelijk waarneembaar (figuur 1). De eerste lichtbron kan daarmee niet op dezelfde eenvoudige wijze ‘gelokaliseerd’ worden als de zon. De wetenschappelijke beschrijving van de scheppingsdag wordt daardoor ingewikkelder.

Met deze beperkingen is het slechts mogelijk om bij benadering eigenschappen te omschrijven van de eerste lichtbron in termen van de huidige beschikbare kennis. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de koppeling tussen de cycli van scheppingsdag en zonnestelseldag. Deze bevindingen kunnen samen met het voortschrijdend wetenschappelijk inzicht ingezet worden ter verdere toetsing van de overeenstemming tussen Genesis en natuur. Hiertoe wordt het verschil in tijdswaarneming van beide dagen door de aardse waarnemer geneutraliseerd met behulp van de relativiteitstheorie. De vraagstelling wordt dan: welke relatie heeft de bron van het eerste licht ten opzichte van de aardse waarnemer om 24 uur te laten ervaren als miljarden jaren? Om 24 uur waar te nemen als 100.000 jaar moet de eerste bron volgens de relativiteitstheorie eigenschappen hebben, die voor 99,9999999999999% die van licht benaderen. Bij een miljard jaar komen daar nog vele negens achter de komma bij. Dit duidt erop dat het eerste licht wordt voortgebracht door iets wat op licht lijkt. Licht uit ‘licht’. Deze bron heeft daarmee radicaal andere eigenschappen dan de zon, waar licht voortkomt uit materie.

In deze context is het opvallend, dat bovenstaande aanwijzingen over de immanente eerste bron parallel lopen aan wat de Bijbel schrijft over de transcendente Bron in 1 Johannes 1,5: “God is licht”. De immanente bron van het eerste licht vertoont overeenkomsten met de openbaring over de transcendente bron. Uiteindelijk is de volle diepte van het isgelijkteken tussen God en licht niet in fysische termen te vatten of anderszins te doorgronden, want God bewoont een ontoegankelijk licht (1 Timoteüs 6,16). Het feit dat God zich bekend maakt als licht, suggereert dat hij de schepping beschouwt vanuit de positie van het licht, onafhankelijk van de tijd. Voor hem vinden alle gebeurtenissen in de schepping parallel aan elkaar plaats, alles ligt open voor zijn ogen. Als Psalm 90,4 vermeldt dat duizend jaar in de ogen van God is als de dag van gisteren, dan wordt het fysische wereldbeeld geen geweld aangedaan. De dag is een cyclus ten opzichte van een lichtbron. De scheppingsdag is gerelateerd aan de eerste lichtbron, en de zonnestelseldag aan de zon. Deze lichtbronnen zijn gekoppeld en bewegen onderling met ongeveer de lichtsnelheid. Het verschil in tijdswaarneming tussen de dagen is te begrijpen, indien de positie van de waarnemer ten opzichte van de bronnen verdisconteerd wordt. Het licht is hierbij een gemeenschappelijk ankerpunt tussen beide dagen, niet de tijd. Ook de positie van de (immanente) waarnemer19 is geen absolute referentie. Iedere positie in het universum levert hetzelfde resultaat op over de dag, met dien verstande dat de beleving van gebeurtenissen in de tijd anders zal zijn, afhankelijk van de relatie van de waarnemer tot de lichtbronnen.

2.3. Scheppingsdagen en relativiteitstheorie
Het gebruik van Einsteins relativiteitstheorie om de overeenstemming tussen de miljarden jaren van de wetenschap en de scheppingsdagen te laten zien is niet nieuw. Schroeder opperde dit idee reeds in 1990.20 Zijn hypothese staat bekend onder de naam tijddilatatie: het vertragen van de tijd. Schroeders oplossing verschilt echter van hetgeen in dit artikel is beschreven, omdat hij geen beroep doet op de lichtbronnen en zijn referentiepunt uiteindelijk kiest in de tijd. Dat blijkt met name uit zijn latere werk (Schroeder 1997), waarin hij een absolute universele tijd introduceert (op basis van de frequentie van de kosmische achtergrondstraling). Hij meent daarbij een regelmaat te ontdekken in de duur van de scheppingsdagen, waarbij de eerste dag acht miljard jaar duurt, de tweede de helft daarvan, de derde éénvierde, enzovoorts. Hierop is van wetenschappelijke zijde terecht kritiek21 gekomen, omdat de aanname van een absolute tijd in contradictie is met de relativiteitstheorie.

Byl (2002) heeft van christelijke zijde kritiek op Schroeder: “Jammer genoeg is dit talmen van de tijd volkomen tegengesteld aan wat wordt gevraagd. Het is de aardse klok, en het zijn niet de galactische klokken die langzamer zouden moeten gaan lopen… De dagen in Genesis worden duidelijk als perioden van licht en donker afgebakend, zoals op de aarde gemeten.” Op grond hiervan verwerpt Byl een Bijbelse kosmologie die de scheppingsdagen uitlegt met gebruik van de relativiteitstheorie. Toch is de argumentatie niet overtuigend, want het vraagstuk wordt benaderd vanuit de tijdsvertraging en de dag wordt afgemeten met het relatieve criterium tijd, in plaats van het licht en de bron. Daarnaast is de redenering gebaseerd op één specifieke positie van de waarnemer (de aarde) naast ‘galactische’ waarnemingsposities, die niet duidelijk gedefinieerd zijn. Echter, de scheppingsdag is een cyclus van de hele schepping ten opzichte van de eerste lichtbron. Deze cyclus is daarbij onafhankelijk van de positie van de waarnemer. Het is voor een wetenschappelijke beschrijving wellicht mogelijk om een punt op aarde als referentie te kiezen, maar daarvoor is het eerst noodzakelijk de fysische aard van de aarde te bepalen in het begin van de schepping. Een voorstel daartoe wordt gegeven in de volgende paragraaf.

3. De geschiedenis van hemel en aarde
De overeenstemming tussen de scheppingsdagen en een hoge leeftijd van het universum roept de vraag op of er ook coherentie valt waar te nemen tussen de rest van het scheppingsverhaal en de natuur. Deze paragraaf geeft daartoe een aanzet en beschrijft de geschiedenis van hemel en aarde in de eerste vier scheppingsdagen. Eerst wordt de huidige stand van de natuurwetenschap samengevat en daarna een nieuwe interpretatie van Genesis 1,1-19 voorgesteld.

3.1. Geschiedenis van het universum volgens de natuurwetenschappen
In de huidige wetenschap overheerst één overkoepelende hypothese, de bigbangtheorie, die geen concurrentie lijkt te hebben van een daadwerkelijk alternatief22 over de hele breedte van vakgebieden. De bigbangtheorie probeert de ontstaansgeschiedenis te beschrijven van het allergrootste, het universum, tot en met het allerkleinste, het subatomaire niveau. Zij richt zich daarbij op de verklaring van zowel waarnemingen uit de astronomie als van experimenten op aarde, die worden beschreven met wiskundige en fysische modellen. De bigbangtheorie omvat een scala aan wetenschappelijke modellen en deeltheorieën, bijvoorbeeld over de gebeurtenissen in het begin, de verdeling van chemische elementen in het heelal, de roodverschuivingen van sterrenlicht, of het ontstaan van het zonnestelsel. Deze theorieën beconcurreren elkaar, teneinde deelaspecten of waarnemingen beter te beschrijven. De bigbangtheorie is daarmee allesbehalve uitgekristalliseerd.

De onderstaande samenvatting is een selectie van hoofdelementen uit de bigbangtheorie, de rode draad die een brede wetenschappelijke consensus geniet. Deze status-quo draagt een voorlopig karakter, en kan dus niet worden verabsoluteerd. Ze is gebaseerd op bronnen van bekende wetenschappers, zoals Hawking (1988 en 1999), Weinberg (1983), Prigogine (1996), ’t Hooft (1999), en ook op het overzicht van Byl (2002), waarin hij een kritische bespreking geeft van de meeste kosmologische modellen en met name hun zwakheden en vooronderstellingen blootlegt. De tijdschaal functioneert daarbij als leidraad, in het besef dat het begrip tijd met name rond het begin van het universum zelf onderhevig is aan onderzoek (Barrow 1988; Zhi 1989).

In het begin23 is alle materie, energie, ruimte en tijd samengebald. Volgens Hawking en Penrose (1999) begint het universum in een singulariteit, een punt. Een singulariteit als zodanig is voor het vervolg van dit artikel geen noodzakelijke voorwaarde. Fysische modellen op basis van de huidige natuurwetten kunnen pas opgesteld worden voor gebeurtenissen vanaf 10-43 seconde na het begin, de zogenaamde Plancktijd. Gebeurtenissen die voor de Plancktijd plaatsvonden, volgen wetmatigheden die vooralsnog onbekend zijn. De omstandigheden in het begin laten zich kenmerken door een zeer hoge dichtheid en temperatuur.

Vanaf het begin gebeurt een aantal dingen. Er ontstaan ruimte, tijd en materie/ energie. Ruimte en tijd zijn dimensies die qua eigenschappen bij elkaar horen; deze worden doorgaans gezamenlijk aangeduid als de ruimtetijd. Het aantal dimensies van de ruimtetijd is niet noodzakelijkerwijs beperkt, maar bestrijkt er tenminste vier (lengte, breedte, diepte en tijd). Vanaf het begin dijt de ruimtetijd uit en heden ten dage strekt het zich uit tot de verste grenzen van het heelal.

Na het begin is er ook materie/energie.24 Er zijn echter geen moleculen, geen afzonderlijke atomen, zelfs geen elementaire deeltjes, geen licht. Alles is samengevloeid, niets is van elkaar te onderscheiden. De leidende hypothese is dat zelfs alle elementaire natuurkrachten25, die de interacties bepalen tussen de vormen van materie en energie in de ruimtetijd, in het begin zijn geünificeerd, de zogenaamde Theory of Everything (Kaku 1999). Met de voortgaande scheiding van natuurkrachten en dankzij de perfecte balans van de natuurconstanten26 ontstaan er vanaf 10-33 seconde elementaire deeltjes, waaronder licht. De materie breidt zich uit met de ruimtetijd en heeft daarbij de eigenschappen van een vloeistof (Riordan 2006).27 Door de hoge dichtheid en temperatuur kan het licht echter niet uit de materie ontsnappen. Het universum is gehuld in duisternis. Er komt evenwel een moment in de ontwikkeling (na circa 380.000 jaar), waarbij de temperatuur van de materie daalt onder de grens van 3000 graden Kelvin. Pas dan kan licht uit de materie ontsnappen en wordt het heelal transparant. Deze gebeurtenis is waarneembaar als de kosmische achtergrondstraling (Penzias 1965). Wetenschappelijke waarnemingen van licht kunnen niet terug achter deze grens. Eenvoudige atomen (voornamelijk waterstof, helium en lithium) ontstaan door samenvoeging van elementaire deeltjes (protonen, neutronen, elektronen). Zwaardere elementen zijn nog niet mogelijk, omdat de condities voor de vorming daarvan ontbreken. De materie breidt zich uit in de ruimte, en begint onder invloed van de zwaartekracht op bepaalde plaatsen samen te klonteren. Deze miljarden samenklonterende hopen materie zijn het begin van de sterrenstelsels. Hierin worden sterren, planeten en andere hemellichamen gevormd onder invloed van de zwaartekracht en van chemische en thermonucleaire processen.

De thermonucleaire reacties in sterren maken het mogelijk dat de zware elementen van het periodiek systeem ontstaan. Sommige van de sterren exploderen aan het einde van hun bestaan (supernova). Deze materie komt ter beschikking voor de vorming van nieuwe hemellichamen. Zo ontstaan uiteindelijk het melkwegstelsel, het zonnestelsel, met aarde, zon, maan en planeten. Op de planeet aarde wordt een grote verscheidenheid aan chemische elementen van het periodiek systeem aangetroffen; bouwstenen waaruit de aarde, en de daarop levende wezens zijn gebouwd. De leeftijd van het universum wordt geschat op circa 13,6 miljard jaar, de leeftijd van de aarde op circa 4,65 miljard jaar.

3.1.1. Het zonnestelsel
Over het ontstaan van het zonnestelsel zijn in de vorige eeuw minstens acht wetenschappelijke theorieën geformuleerd, waarvan de meeste inmiddels zijn verworpen of achterhaald. Op dit moment worden nog vier theorieën actief onderzocht. Woolfson (2000) geeft hiervan een uitvoerig wetenschappelijk overzicht. Op dit moment is er geen enkele theorie die een algemene consensus geniet en die in staat is om alle waarnemingen28 plausibel te verklaren. De wetenschappelijke status- quo wordt hieronder beknopt samengevat. Het zonnestelsel heeft enerzijds een zeer regelmatige structuur, maar anderzijds zijn er ook belangrijke uitzonderingen op die regelmaat, zoals de maan. Dat maakt het uiterst lastig om een theorie te ontwerpen die alle feiten kan verklaren en bovendien plausibel is. De twee belangrijkste theorieën zijn de Solar Nebula Theory en de Capture Theory, die ieder een school van denken vertegenwoordigen.29

De Solar Nebula Theory (SNT), die favoriet is in populairwetenschappelijke tvprogramma’s, probeert de vorming van de zon, planeten en hun manen te verklaren met behulp van één mechanisme, waarbij het hele zonnestelsel gevormd wordt uit een langzaam draaiende materienevel. De charme van deze aanpak is dat de theorie universeel is en de vorming van planetenstelsels bij andere sterren in het heelal plausibel maakt. Er zijn echter een paar fundamentele problemen die niet opgelost zijn. In het zonnestelsel zit bijvoorbeeld 99% van alle rotatie-energie (impulsmoment) in de planeten, en maar 1% in de zon. De SNT voorspelt precies het omgekeerde. Het probleem is om plausibele mechanismen te vinden waarbij de zon meer dan 99,9% van zijn oorspronkelijke rotatie-energie in zeer korte tijd (10 miljoen jaar) verliest. Dat is nog niet gelukt. Naast andere problemen zijn ook de vele onregelmatigheden in het zonnestelsel niet te verklaren met het hoofdmechanisme. De maan is zo’n uitzondering, omdat hij onevenredig groot is ten opzichte van de aarde in vergelijking met de satellieten van andere planeten. Over de relatieve ouderdom van de aarde ten opzichte van de zon doet de SNT slechts een summiere uitspraak: ze zijn ongeveer even oud. Over de maan doet de SNT geen uitspraak.

De Capture Theory verklaart zowel de regelmaat als de uitzonderingen in het zonnestelsel met een minimum aantal ‘toevallige’ gebeurtenissen.30 Het voordeel van deze aanpak is dat een relatief groot aantal eigenschappen van het zonnestelsel kan worden ‘verklaard’. Daar staat tegenover dat het zonnestelsel in dat geval moet worden aangemerkt als het resultaat van een toevallige samenloop van omstandigheden. Het zonnestelsel als uitzondering wordt minder plausibel geacht, omdat het moeilijk te bewijzen is dat juist deze (en geen andere) gebeurtenissen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Dit staat een algemene acceptatie van de theorie in de weg.

3.2. Geschiedenis van het universum volgens Genesis
Hieronder volgt een interpretatie van Genesis 1,1-19, die is gebaseerd op diverse vertalingen van de grondtekst, met gebruikmaking van theologische commentaren (onder andere Gispen 1966 en 1974; Westermann 1974; Wenham 1987; Collins 2005) en lexicons. Als leidraad voor het betoog wordt de NBG vertaling gebruikt. Schroeder (1990) heeft eerder een harmonische vergelijking gepubliceerd tussen Genesis en de big bang. Hoewel zijn interpretatie deels overeenkomsten vertoont, blijkt bij nadere analyse dat de beide interpretaties verschillen vanaf Genesis 1,1, hetgeen nader zal worden aangeduid.

3.2.1. De eerste dag
“In den beginne schiep God de hemel en de aarde. De aarde nu was woest en ledig, ….” (Genesis 1,1-2a)

“In den beginne” is het begin van alle immanente gebeurtenissen binnen het universum. Deze omschrijving neemt een neutrale positie in ten opzichte van de tijd, die relatief is. Desalniettemin wordt in deze paragraaf een tijdsbalk bij de gebeurtenissen gebruikt. Het werkwoord scheppen (Hebreeuws: bara) beschrijft een activiteit die uitsluitend door God wordt verricht. Met dit werkwoord wordt met name de soevereiniteit van Gods handelen benadrukt, omdat nooit wordt vermeld waaruit God schept (Wenham 1987: 14).31 Natuurwetenschappelijk kunnen uitsluitend uitspraken gedaan worden over de immanente gebeurtenissen die het gevolg zijn van deze activiteit.

Bij Genesis 1,1 wil ik met name stilstaan bij de vraag, wat er precies bedoeld wordt met ‘hemel’ en met ‘aarde’. De diverse commentaren benaderen deze vraag hoofdzakelijk vanuit één invalshoek, onafhankelijk van hun voorkeur voor een van de diverse mogelijke vertalingen van de verzen 1-3.32 Deze richt zich voornamelijk op het aspect dat hemel en aarde tezamen het hele universum omvatten. Een systematische analyse van de mogelijke afzonderlijke betekenissen van hemel en aarde ontbreekt echter. Toch blijkt ieder commentaar een impliciete interpretatie te geven aan de aarde, namelijk een die zo dicht mogelijk aansluit bij de huidige ervaring. Afhankelijk van de voorkeur van de vertaling varieert deze van een geheel geordende planeet tot een prille planeet, die gekenmerkt wordt door woestijn, wildernis en watervloed (bijvoorbeeld Douma 2004: 12).

Deze interpretatie van aarde heeft echter als consequentie, dat de definitie van hemel in Genesis 1 niet eenduidig is. Als hemel en aarde tezamen het hele waarneembare universum vertegenwoordigen, en de betekenis van aarde zoveel mogelijk aansluit bij de huidige ervaring, dan is het gevolg daarvan dat de hemel wordt opgevat als het hele universum, inclusief alle hemellichamen, behalve de aarde. Deze visie wordt ook teruggevonden bij Schroeder (1990).33 Deze interpretatie van hemel is redelijk problematisch in vers 8 en wordt dan ingeperkt tot bijvoorbeeld de dampkring, die scheiding maakt tussen de zeeën en de wolken. Daarnaast is het verband met de betekenis van hemel als woonplaats van de engelen en van God moeilijk te begrijpen, zoals dat verderop in de Bijbel voorkomt. Kortom, met de bovenstaande ‘eenduidige’ definitie van aarde wordt de betekenis van hemel afhankelijk van de context. Het is met name deze inconsistentie die noopt tot overweging van alternatieve interpretaties.

Er is een alternatieve interpretatie mogelijk, waarin Genesis 1,1-2 naadloos blijkt door te lopen in de rest van het scheppingsverhaal, hetgeen aansluit bij de traditionele visie dat vers 1 de eerste scheppingsdaad beschrijft (Wenham 1987: 13). Dat gebeurt, indien de betekenissen van hemel en aarde worden gevat in hun essentie, waarbij hemel staat voor ruimtetijd (de dimensies)34 en aarde voor materie. Deze termen hebben wellicht een enigszins natuurwetenschappelijke lading, maar hun betekenissen overlappen niet. Daarbij proberen ze zo duidelijk mogelijk weer te geven wat karakteristiek is aan hemel en aarde, en vooral ook waarin beide verschillen. Het kenmerk van de hemel als ruimtetijd is dat zij niet materieel is (de hemellichamen maken er geen deel van uit). Deze betekenis van hemel is in overeenstemming met de beschrijving van de tweede scheppingsdag. Daarin wordt melding gemaakt van een uitspansel, dat scheiding maakt tussen twee soorten materie. Het uitspansel zelf is geen materie, maar de dimensies35 ertussen, die ervoor zorgen dat de materie wordt gescheiden. De bovenstaande interpretatie van hemel is niet tegenstrijdig met de betekenis als woonplaats van de engelen en van God. De ruimtetijd is niet noodzakelijkerwijs beperkt tot de vier dimensies die doorgaans worden waargenomen. Wanneer in de rest van de Bijbel gesproken wordt over de hemel als de woonplaats van de engelen, worden mogelijk dimensies omschreven die slechts bij uitzondering waarneembaar36 zijn, en waarvan de eigenschappen verder onbekend zijn. Het Hebreeuwse woord voor hemel sjamajim staat in de meervoudsvorm, hetgeen mogelijk duidt op de meerdere dimensies van de ruimtetijd.

De hemel als ruimtetijd leidt tot een consistente betekenis, die niet afhangt van de context, maar hoe zit het met de aarde? Er zijn hiervoor twee opties.

a. Met aarde kan bedoeld zijn: de materie waaruit in de loop van de scheppingsweek het vaste deel van onze planeet is gevormd. Dat heeft echter tot consequentie dat hemel en aarde in Genesis 1,1 een beperkte betekenis heeft, hetgeen niet overeenkomt met de algemene consensus, dat hemel en aarde de hele schepping omsluiten.
b. Een alternatief is dat met ‘de aarde in den beginne’ wordt bedoeld: alle materie die geschapen werd. Het gevolg van deze interpretatie is dat het woord aarde in de loop van Genesis 1 een meer toegespitste betekenis krijgt als het droge deel van onze planeet. De overige materie uit het begin wordt dan onder andere gebruikt voor de vorming van andere hemellichamen, alsmede voor de zeeën op de planeet aarde.

De veranderende betekenis van aarde in optie b lijkt op het eerste gezicht niet veel beter dan de gangbare interpretatie, waar de betekenis van hemel afhangt van de context. Het verschil is echter, dat de betekenis van aarde niet willekeurig verandert, maar stapsgewijs de geschiedenis volgt die de aarde doorloopt, zoals die in Genesis 1 wordt verhaald. Hierbij ontstaat het volgende beeld. In Genesis 1,1 schept God de immanente ruimtetijd en materie. In vers 2 wordt die materie gekarakteriseerd door de Hebreeuwse combinatie tohoe wa bohoe, een superlatief voor ‘woestheid’ en ‘leegte’ (Engels: formlessness; Duits: Nichtiges). Deze radicale omschrijving duidt erop dat de materie geen enkele orde laat ontdekken, geen enkele eigenschap die het mogelijk maakt om zaken bij hun naam te noemen. Dit komt precies overeen met het beeld uit de natuurwetenschap,37 waarin alle materie (energie) in het begin is samengesmolten, materie zonder materiaal, zonder vorm, zonder structuur, zonder dat er iets van elkaar te onderscheiden is.38

Waarom wordt het woord aarde in vers 1 gebruikt voor alle materie? Omdat in den beginne alles nog een eenheid vormt, een eenheid in woest- en leegheid. Daarin is niet onderscheidbaar wat op de derde dag het vaste materiaal van de planeet aarde moet gaan worden, of iets anders. Voordat de aarde als ‘het droge’ herkenbaar is, moet eerst nog onvoorstelbaar veel scheiding en orde aangebracht worden. Scheiding in elementaire natuurkrachten, in elementaire deeltjes, ordening in atomen en moleculen, en ten slotte een selectie en afscheiding van een kleine hoeveelheid van dat materiaal, waar God het leven van de mens als zijn beeld realiseert. Blijkens de commentaren bestaat de neiging om ‘de aarde’ in Genesis 1,1-2 te lezen vanuit een beeld dat dicht aanligt tegen de derde scheppingsdag en daarna (met een zekere ordening, vorm, structuur, materiaal), terwijl de tekst nu juist aangeeft dat het kennelijk niet zozeer deze eigenschappen zijn die de aarde tot aarde maken, als haar totale geschiedenis in ogenschouw wordt genomen. De aarde wordt pas herkenbaar voor de mens in de huidige vorm vanaf het moment dat God deze als naam verbindt aan het droge. Dat in vers 1 ook het woord ‘aarde’ is gekozen, geeft aan dat de fundamenten van de aarde verder gaan dan de vastheid van de korst gesteenten rondom onze planeet, want zij omsluiten de fundamenten van die gesteenten zelf. Theologisch gezien zou men wellicht kunnen zeggen dat in het gebruik van het woord aarde voor de materie in het begin en later voor het droge een aanwijzing zichtbaar wordt van God, die vanaf het begin scheidend, ordenend en selecterend toewerkt naar wat na de zesde scheppingsdag de voltooide scheppingswerken zijn, met de aarde in haar uiteindelijke vorm (en met de mens als Gods beeld) als hoogtepunt.

“…, en duisternis lag op de vloed en de Geest Gods zweefde over de wateren.”
(Genesis 1,2b)

Hier wordt een verdere omschrijving gegeven van de zich ontwikkelende materie, die wordt voorgesteld als een oervloed, een diepte. Materie waar beweging in zit en die beschreven wordt met het woord ‘wateren’.39 Hieraan moet niet zozeer de chemische betekenis van H2O toegekend worden. Dat is pas aan de orde op de derde scheppingsdag, voor het deel van de wateren dat van God daarvoor de specifieke naam zeeën krijgt. Deze naam wordt op de eerste twee scheppingsdagen niet gegeven aan de oervloed, noch aan de wateren. Het woord wateren geeft de toestand van de materie aan in bewoordingen die op de huidige aarde geassocieerd worden met de algemeen aanwezige vloeibare materie, de watermassa’s. De vloeibare eigenschappen van de materie in de eerste ontwikkelingsstadia van het universum zijn ook door de natuurwetenschap ontdekt (Riordan 2006). De vloed is duister. Dat is begrijpelijk, want er bestaat nog geen licht in de allereerste stadia van het universum, net zo min als andere elementaire deeltjes. Blijkens de tekst interacteert Gods Geest in dit stadium met de schepping in de vorm van een soort wind. Gods Geest is geen onderdeel van de aarde, geen materie. Zijn verblijfplaats lijkt de hemel (ruimtetijd) te zijn, gezien zijn positie ten opzichte van de materie. Wat deze interactie in de schepping teweegbrengt wordt niet expliciet vermeld (het Hebreeuwse woord merakhepet kan betekenen zweven, sidderen, broeden). Een mogelijkheid is dat hierdoor de schepping ontvankelijk gemaakt wordt voor de communicatie die in Genesis 1,3 volgt. Er ligt een zekere nadruk op de onafhankelijkheid van Gods Geest van de materie. Aangezien woorden hier ontbreken om de aard en werking van de Geest nader de duiden, laat ik speculatie daarover achterwege. 40,41

“En God zeide: Er zij licht; en er was licht. En God zag, dat het licht goed was,…”
(Genesis 1,3-4a)

Deze volgende stap in de ontwikkeling van het universum is reeds ter sprake gekomen in paragraaf 2.2, in samenhang met de definitie van de dag en het verschijnen van de eerste lichtbron volgend op de communicatie van God. Op deze plaats wordt nog een ander aspect belicht. Op een beslissend moment na het begin van de big bang is de toestand van de materie ontwikkeld tot de kritische grens waarop de vorming van elementaire deeltjes (waaronder licht) mogelijk wordt. Wat hier precies gebeurt, is vanuit natuurwetenschappelijk oogpunt nog niet doorgrond en vergt de ontwikkeling van theorieën die fundamenteler zijn dan de huidige natuurwetten. De eigenschappen van licht en andere elementaire deeltjes zijn gefundeerd in de zogenaamde natuurconstanten (Barrow 2002). De waarden van deze constanten worden niet door de bigbangtheorie verklaard, maar zijn haar huidige ankerpunten. Vooraanstaande wetenschappers als Weinberg42 achten het onwaarschijnlijk dat er uiteindelijk een systeem van fundamentelere natuurwetten geformuleerd kan worden, die een in zichzelf consistente en volledige43 verklaring zal kunnen geven van de natuurconstanten.

In deze context is het belangrijk te constateren dat Genesis 1,3-4 uitdrukkelijk ruimte laat aan de voortgaande wetenschappelijke ontdekking van de natuur, doordat de aparte beoordeling van de kwaliteit van het licht door God een eigen identiteit van de schepping veronderstelt.

“…, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis.” (Genesis 1,4b)

Het is opvallend dat naast de vorming van het licht apart melding gemaakt wordt van de scheiding tussen licht en duisternis. Dat lijkt op het eerste gezicht overbodig, want betekent de verschijning van licht niet automatisch dat alles wat geen licht mag heten duisternis is? Deze nadere verklaring wordt echter duidelijker als men het fysische wereldbeeld voor ogen neemt. In de eerste stadia van het heelal zijn de dichtheid en temperatuur van de materie namelijk zo hoog, dat licht niet uit de materie kan ontsnappen. Hoewel licht dus bestaat naast andere elementaire deeltjes, is er geen werkelijke scheiding tussen licht en duisternis. Vandaar dat van deze scheiding apart melding gemaakt wordt. Deze gebeurtenis is binnen de bigbangtheorie een mijlpaal, en staat bekend als het moment waarop het heelal plotseling transparant wordt (na circa 380.000 jaar) en de kosmische achtergrondstraling waarneembaar wordt.

“En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest: de eerste dag.” (Genesis 1,5)

Alle bovenstaande gebeurtenissen vormen de eenheid van de eerste scheppingsdag. Zoals in paragraaf 2.2 reeds is vermeld, is het natuurwetenschappelijk onopgehelderd waarom de eerste scheppingsdag hiermee voltooid is.
(zie voor de tabel het orginele pdf)

3.2.2. De tweede dag
“En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de tweede dag.” (Genesis 1,6-8)

Het scheppingsverhaal beschrijft de volgende markante gebeurtenis in de geschiedenis van het universum, die ook verwoord wordt door de natuurwetenschap. Alle materie in het heelal gedraagt zich tot nu toe als een homogene massa, een eenheid, die op de eerste dag gedifferentieerd wordt op microniveau, in haar ontwikkeling via elementaire deeltjes tot atomen. Op de tweede scheppingsdag vindt een scheiding plaats op macroniveau. De wateren komen niet plotsklaps ten tonele, maar geven een nadere omschrijving van de toestand van de zich ontwikkelende materievloed uit Genesis 1,2, die daar ook als wateren was aangeduid. Bij de scheiding van de materie gebeuren twee dingen.

Ten eerste gaat de homogene materie inhomogeniteiten vertonen. Dat houdt in dat er lokale opeenhopingen van materie ontstaan, die gescheiden worden van andere opeenhopingen door middel van het ‘uitspansel’, de ruimtetijd. Wat hier in fysische zin omschreven wordt, is het proces waarbij onder invloed van de zwaartekracht materie begint samen te klonteren tot sterrenstelsels-in-wording, waarin sterren en andere hemellichamen gevormd worden. Markant is dat de Bijbeltekst het vermogen van de scheiding min of meer toekent aan het uitspansel. Het natuurwetenschappelijke beeld loopt parallel, omdat de zwaartekracht wordt beschreven als een gevolg van de kromming van de ruimtetijd. Daarbij wordt de ruimtetijd vaak voorgesteld als een gekromd vlak, waarin hemellichamen (materie) een deuk vormen. Het Hebreeuwse woord voor uitspansel raqiya verwijst dienovereenkomstig naar het uithameren van een metalen plaat. Het uitspansel zelf wordt ‘hemel’ genoemd. Dit betekent hetzelfde als in Genesis 1,1, maar het krijgt eigenschappen toebedeeld (aangeduid door het werkwoord maken), die het in staat stellen om materie te scheiden. Dat was nog niet zichtbaar in Genesis 1,1, waar alle materie nog een eenheid was.

Ten tweede wordt in de beschrijving een keuze gemaakt voor de oriëntatie van de waarnemer. Dat wordt aangeduid met de specificaties ‘onder’ en ‘boven’ het uitspansel. Hoewel de tweede scheppingsdag primair gaat over het uitspansel, wordt de aandacht ook voorbereid op de toekomstige planeet aarde, de “wateren onder het uitspansel”, de materienevel, die zich onder invloed van de zwaartekracht zal gaan samenballen tot een planeet in vloeibare toestand (magma). De wateren boven het uitspansel vertegenwoordigen de rest van de materie in het universum. Hierin vinden talloze andere scheidingen van materie plaats, die verder geen aandacht krijgen. Op de tweede scheppingsdag wordt een specifieke keuze gemaakt voor een bepaalde fractie van de materie, onze planeet, waarover op de derde scheppingsdag nader bericht wordt. De vorming van de planeet aarde in relatie tot het zonnestelsel en de sterren wordt besproken bij de vierde scheppingsdag.

3.2.3. De derde dag
“En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo. En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. En God zag, dat het goed was.” (Genesis 1,9-10)

Op de derde scheppingsdag concentreert de materienevel “onder het uitspansel” zich op een plaats, en vormt een planeet in vloeibare vorm. Daarna stolt het vloeibare oppervlak tot een aardkorst, hetgeen op de geologische tijdschaal de eoarchean period genoemd wordt (Gradstein 2004: 131). Er ontstaat uit de wateren materie in vaste toestand, het droge, waaraan door God de naam ‘aarde’ wordt toegekend. Hiermee vindt een verdere specificatie plaats van de eigenschappen van de aarde ten opzichte van Genesis 1,1 en wordt voor de eerste keer naar (vast) materiaal verwezen. Het deel van de wateren dat in vloeibare toestand blijft nadat het bijeen gestroomd is, krijgt nu de specifieke naam ‘zeeën’, wat het verschil in chemische samenstelling markeert (magma versus water).

Het feit dat God hier opnieuw met de schepping communiceert zou erop kunnen duiden dat de vorming van de planeet in deze specifieke samenstelling niet zo vanzelfsprekend is en aan bijzondere randvoorwaarden lijkt te voldoen. De aard daarvan kan wetenschappelijk alleen gezien worden in samenhang met het zonnestelsel, waarvan op de vierde dag bericht wordt. Op de derde dag brengt de aarde ook groen, planten en bomen voort (Genesis 1,11-13), maar dit onderdeel van de derde scheppingsdag valt buiten het kader van dit artikel.

3.2.4. De vierde dag
“(14) En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; (15) en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. (16) En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. (17) En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, (18) en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. (19) En God zag, dat het goed was. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest: de vierde dag.” (Genesis 1,14-19)

Op de vierde scheppingsdag worden zon, maan en sterren gemaakt. De centrale vraag hierbij is, of de natuurwetenschap dezelfde volgorde van gebeurtenissen beschrijft. Worden zon, maan en sterren pas gevormd op het moment dat de aarde al bestaat als planeet, inclusief het vaste land en de zeeën (en zelfs plantaardig leven)? De geschiedenis wordt gevolgd in de lijn van de big bang, te beginnen bij de vorming van sterren.

3.2.4.1. De sterren
Op het eerste gezicht lijken Genesis en natuur hier uiteen te gaan wat betreft de volgorde van vorming van de aarde en de sterren. Ten eerste wordt alleen al aan het melkwegstelsel, dat uit minstens 200 miljard sterren bestaat, een hogere leeftijd (circa 13,6 miljard jaar) toegekend dan aan de aarde (circa 4,65 miljard jaar). Ten tweede kan de chemische samenstelling van de planeet aarde alleen verklaard worden als reeds lang vóór haar vorming sterren hebben bestaan, omdat de zware elementen van het periodiek systeem afkomstig moeten zijn uit oud sterrenmateriaal.

Toch is het de vraag of Genesis 1,14-19 de pas afsnijdt in de confrontatie met de natuur. Dat hangt met name af van de betekenis van Genesis 1,14-15 en 17-18 voor de uitleg van vers 16. Bij de schepping van zon, maan en sterren wordt door God vooraf een specifiek doel aangekondigd, namelijk het scheiden van licht en duisternis, en het aanwijzen van vaste tijden op aarde. Hiermee zijn twee interpretaties van vers 16 mogelijk.

a. Vers 16 heeft een zelfstandige betekenis los van de verzen 14-15 en 17-18, en bevat een universele uitspraak. Dat zou betekenen dat de toevoeging “benevens de sterren” betrekking heeft op alle sterren in het universum. In dat geval is de interne samenhang van de tekst moeilijk te begrijpen.

b. Een tweede mogelijkheid is dat met “de sterren” uitsluitend die sterren bedoeld worden die aan het specifieke doel uit de verzen 14-15 en 17-18 beantwoorden, namelijk dat er lichten moeten komen om op de planeet aarde licht te geven en tijdritmes aan brengen. De meeste nadruk valt daarbij op de zon en de maan, terwijl de sterren eraan toegevoegd worden, ondanks hun grotere aantal. Dat laatste is in het licht van hun functie wel begrijpelijk, want sterren hebben op aarde een veel geringere invloed dan zon en maan. De herhaling van de functie van de lichten in de verzen 17-18 is een sterke aanwijzing dat vers 16 slechts in dat specifieke kader moet worden verstaan.

Indien de tweede uitleg theologisch verdedigbaar is, sluit de tekst niet uit dat er al voor de vierde scheppingsdag sterren hebben bestaan. Deze hadden een andere functie en zijn daarom onvermeld gebleven. De chemische samenstelling van de aarde moet al vastgelegd zijn op de tweede scheppingsdag in een dynamisch proces van sterrenvorming, waarbij alleen de laatste afscheiding van materiaal voor de vorming van de planeet aarde beschreven wordt.

Het doel dat in de verzen 14-15 en 17-18 genoemd wordt, suggereert dat zon, maan en sterren een functie vervullen voor waarnemers op aarde, namelijk de planten en bomen die er al zijn en de dieren en mensen die nog moeten komen. Een mogelijke interpretatie van vers 16 is dat met de sterren voornamelijk de heldere zichtbare sterren bedoeld worden, die de vaste patronen van de sterrenbeelden markeren. Een onderzoekje onder de 100 meest heldere sterren aan het firmament (voor zover de leeftijden gepubliceerd of herleidbaar zijn),44 resulteert in de conclusie dat al deze sterren veel jonger zijn dan de aarde, en in een enkel geval45 ongeveer even oud. Dat is ook begrijpelijk, want de heldere sterren die met het blote oog zichtbaar zijn, hebben een uitzonderlijk hoge luminositeit (lichtsterkte). Deze sterren hebben een veel kortere levensduur dan de zon, omdat ze hun brandstof sneller verbruiken. De conclusie is dat de sterren die dienen tot aanwijzing van vaste tijden jonger zijn dan de aarde, hetgeen in overeenstemming is met de volgorde van de scheppingsdagen.

3.2.4.2. De zon en de maan
Zoals in het natuurwetenschappelijke overzicht is beschreven, bestaat er op dit moment geen theorie over het zonnestelsel, die een algemene consensus geniet en die in staat is om alle waarnemingen plausibel te verklaren. Dit betekent dat wetenschappelijke uitspraken over de relatieve ouderdom van de zon en de aarde niet met voldoende zekerheid gedaan kunnen worden. De relatieve leeftijd van de maan en de aarde lijkt in de huidige natuurwetenschappelijke hypotheses in overeenstemming te zijn met de derde en vierde scheppingsdag, omdat de maan pas later aan de aarde wordt toegevoegd. Maar wat betreft de aarde en de zon blijft de vraag of zij een gemeenschappelijke materiële oorsprong hebben, en in welk stadium de ontwikkeling van de zon was op het moment dat de aarde de kenmerken had van de derde scheppingsdag. Het is te prematuur om wetenschap en Bijbeluitleg op coherentie te toetsen.

Hieruit rijst wel de vraag welke criteria uit Genesis 1,9-19 volgen, waarmee een natuurwetenschappelijke theorie kan worden getoetst op overeenstemming. Het valt op dat de beschrijving van zon en maan in vers 16 volledig wordt beheerst door hun functie, namelijk dat ze lichten zijn. Hun naam als hemellichaam wordt niet eens genoemd. Dit wordt nog eens onderstreept door de verzen 14-15 en 17-18. Daarmee is niet uitgesloten dat de materiële voorbereiding voor de vorming van de zon al kan zijn begonnen voor de vierde scheppingsdag, terwijl zij pas licht gaat geven op de vierde scheppingsdag. Als deze optie theologisch gezien verdedigbaar is, volgt daaruit wetenschappelijk gezien dat op aarde pas een significante helderheid in het zichtbare deel van het zonlichtspectrum waarneembaar wordt, nadat de aarde de kenmerken van de derde scheppingsdag heeft. Hierbij wordt de functie van de lichten betrokken op aardse waarnemers: de planten, bomen, dieren en mensen. Daarnaast wordt in de verzen 16 en 17 onderscheid gemaakt tussen de vorming van de zon enerzijds en het innemen van haar positie anderzijds. Dit aspect laat ruimte voor een zekere ontwikkeling van het zonnestelsel naar zijn huidige structuur.

4. Hermeneutische aspecten
De bovenstaande interpretatie van Genesis laat de overeenstemming zien tussen de eerste vier scheppingsdagen en de geschiedenis van het universum voor zover die door wetenschappelijk onderzoek is blootgelegd. Deze interpretatie onderscheidt zich op belangrijke punten van de gangbare uitleg, zoals deze in diverse commentaren te vinden is. Dat roept de vraag op of dit alternatief wel plausibel is, onder andere vanuit hermeneutisch oogpunt, omdat aan een aantal sleutelwoorden, zoals ‘aarde’, ‘hemel’, ‘vloed’ en ‘wateren’ alternatieve fysische betekenissen worden toegekend. Hermeneutiek en kennis van de Hebreeuwse taal zijn niet mijn expertise en de wetenschappelijke beoordeling daarvan behoort aan anderen die wel competent zijn. Ik doe alleen een poging om het hermeneutische standpunt zo duidelijk mogelijk te beschrijven, in overeenstemming met de vooronderstellingen uit de inleiding.

De uitleg van Gods Woord kan gezien worden als een zaak van vreemdheid en vertrouwdheid.46 Zonder vreemdheid hoeft er immers niets te worden uitgelegd, maar de Bijbel spreekt tegelijkertijd vertrouwd tot mensen in hun eigen taal. In Genesis 1 is er ook sprake van vreemdheid en vertrouwdheid. Die vertrouwdheid is te vinden in het gebruik van bekende woorden uit de dagelijkse omgangstaal, in een duidelijk gestructureerd verhaal. De vreemdheid is het gevolg van twee aspecten. Het eerste is dat Genesis 1 handelt over een unieke periode uit de geschiedenis van hemel en aarde, waarvan uit het verhaal zelf blijkt dat de mens hiervan geen lijfelijk getuige geweest is, noch kon zijn. Het tweede aspect van vreemdheid is dat die geschiedenis weliswaar beschreven wordt in vertrouwde woorden, maar deze worden afwisselend geplaatst in een vertrouwde en een vreemde context. Zo wordt het woord ‘aarde’ op de derde scheppingsdag in een voor mensen herkenbare context gebruikt en als naam verbonden aan het droge, in onderscheid van de zeeën. Tegelijkertijd staat de aarde in de verzen 1-2 in een context die daar diametraal tegenover staat: vloed, wateren en leegheid. Het woord ‘wateren’ is echter zelf ook onderhevig aan die spanning tussen vertrouwdheid en vreemdheid. God geeft aan de wateren pas de naam zeeën op de derde scheppingsdag, terwijl ‘wateren’ eerder meerdere malen gebruikt wordt zonder dat die naam zeeën klinkt. In dit artikel wordt het moment van naamgeving als een sleutel gebruikt. God geeft de namen ‘dag’, ‘hemel’, ‘aarde’ en ‘zeeën’ aan concrete fysische verschijnselen op het moment dat deze door de mens kunnen worden herkend. Daarvoor duiden deze begrippen op eerdere ontwikkelingsstadia met een dienovereenkomstige fysische inhoud.

Op basis van deze aanwijzingen wordt in dit artikel soms afgeweken van de huidige fysische betekenis van woorden, op een manier die poogt recht te doen aan zowel de interne consistentie als aan de ontwikkeling van deze woorden in de loop van het scheppingsverhaal. De hermeneutische vraag is of deze interpretatie gerechtvaardigd is, en vooral waarin de criteria een houvast vinden. Dat houvast ligt niet in een keuze van bijbelschrijvers, die met hun woorden deze voormenselijke geschiedenis al dan niet metaforisch zouden hebben beschreven vanuit een of ander wereldbeeld uit hun tijd (of in onze interpretatie daarvan). De Bruijne (Trimp 2003: 146) schrijft treffend:

Bij Gods openbaring is het immers niet de mens die luisterend naar God zijn woorden al meer richt naar Hem. God zelf kiest woorden, niet als metaforen uit een Hem aanvankelijk vreemde werkelijkheid. Hij kiest ze uit mensentaal waaraan Hij van meet af een geschiktheid heeft meegegeven om over Hem uit te zeggen wat Hem recht doet...”

Daarbij past de mens een vragende houding. Wat wordt er ten diepste door God bedoeld met ‘aarde’ en ‘hemel’, als hun geschiedenis die van de mens verre overstijgt en deze woorden in een voor hem onbekende setting gezet worden? Het zoeken naar een antwoord kan als weerbarstig ervaren worden, maar het houvast ligt in Gods zuivere gekozen mensentaal.

Een andere vraag is in hoeverre deze interpretatie haar houvast vindt in het natuurwetenschappelijke wereldbeeld uit dit artikel. Het is onmiskenbaar dat de interpretatie mede geïnspireerd is door een natuurwetenschappelijke kijk op de natuur. Natuurwetenschappelijke bevindingen en begrippen worden immers gebruikt als omschrijvingen van woorden, zoals van de woest- en leegheid van de aarde voordat zij als droge bestaat, en van wateren voordat ze de naam zeeën krijgen. Toch vindt de interpretatie daarin niet haar rechtvaardiging, want zij wordt nergens als bewijs aangevoerd. Het is immers niet omwille van het natuurwetenschappelijke wereldbeeld dat de overeenstemming tussen Genesis en natuur geforceerd wordt. Die harmonie was namelijk de vooronderstelling. Of de overeenstemming daarmee ook duidelijk is, hangt af van de mate waarin deze uitleg van Genesis recht doet aan Gods bedoeling met zijn woorden, en de mate waarin de natuurwetenschappelijke beschrijving recht doet aan de werkelijkheid van het universum (zie vooronderstelling 3).

Er bestaat daarbij altijd een risico dat ongemerkt een stuk moderne hermeneutische theologie wordt geadopteerd, die de duidelijkheid van de Schrift wegneemt, door het Woord te onderwerpen aan het filter van menselijke vooronderstellingen, geplaatst binnen de menselijke horizon en gestempeld door menselijke ervaringen (Kamphuis 1988: 28). Dat risico treft echter niet alleen de uitleg in dit artikel, maar ook de tot nu toe gangbare interpretaties, waarachter eveneens menselijke wereldbeelden schuil kunnen gaan.

5. Ten slotte
De vooronderstelling dat Genesis 1 de kernmomenten uit de geschiedenis van het universum beschrijft, zoals zij ook ontdekt zijn door de natuurwetenschap, is verdedigbaar voor de onderwerpen in dit artikel. Deze conclusie biedt een alternatief aan ter overweging in het publieke debat over Genesis 1. Tegelijkertijd is het slechts een aanzet, omdat het thema ‘leven’, dat de tweede helft van de scheppingsweek beheerst, nog een formidabele uitdaging biedt.

Vervolgens zal de inhoud van de voorgestelde interpretatie aan verandering onderhevig zijn zodra de natuurwetenschappen en de theologie tot nieuwe inzichten komen, die het mogelijk maken om de harmonie op een nieuwe manier te verwoorden. Dat valt bijvoorbeeld te verwachten als de relativiteitstheorie zelf relatief wordt en wellicht opgenomen wordt als ‘speciale situatie’ in een fundamentelere theorie, net zoals de klassieke mechanica deze positie kreeg binnen de relativiteitstheorie. In deze ontwikkeling zullen Bijbel en natuur altijd een positie hebben tegenover de mens. Dit ‘tegenover’ (Kamphuis in Trimp 2003) hoeft echter niet te leiden tot vervreemding, omdat beide onderling onafhankelijke bronnen voortkomen uit één God, die zich Vader laat noemen, en die zich geopenbaard heeft in zijn Zoon, het vleesgeworden Woord.


Noten
1 Voor een benadering vanuit natuurwetenschappelijk perspectief, zie Van Wijk (1965), Den Breejen (1970), Den Otter (1976), Wisse (1986), Schroeder (1990 en 1997), Byl (2002); en vanuit theologisch perspectief: Ridderbos (1963), Young (1971), Schaeffer (1972), Westermann (1974), Gispen (1966 en 1974), Wenham (1987), Doedens (in Trimp 2003), Douma (2004), Collins (2005).

2 In dit artikel wordt met ‘natuur’ bedoeld het hele waarneembare universum, zoals dit door de wetenschappen kan worden onderzocht en beschreven.

3 Daarmee is niet gezegd dat de Schrift zelf onduidelijk zou zijn. Wat dat betreft schaar ik mij achter de inaugurele rede Klare taal van Kamphuis (1988).

4 Bijvoorbeeld: “Day.” McGraw Hill Encyclopedia of Science and Technology (2005): “A unit of time equal to the period of rotation of Earth. Different sorts of day are distinguished, according to how the period of rotation is reckoned with respect to one or another direction in space. A day is normally defined as 86400 SI (Système International) seconds [86400 s/d = (60 s/min) x (60 min/h) x (24 h/d)], where SI seconds are measured by atomic processes…” Zie ook noot 6.

5 Behalve de zon als referentie bestaat er ook nog een zogenaamde ‘sterrendag’, waarin de omwenteling van de aarde gemeten wordt ten opzichte van ver verwijderde sterren. Deze verschilt iets van de ‘zonnedag’, omdat de aarde ook een omgang om de zon maakt, waardoor deze dag iets verkort wordt. Daarnaast is er ook een algemene definitie van een dag, als een eigenschap van een individuele planeet ten opzichte van zijn ster.

6 De wetenschappelijke eenheid van de tijd is de seconde. Tegenwoordig wordt een seconde niet meer direct gerelateerd aan de draaiing van de aarde ten opzichte van de zon, maar gedefinieerd als de duur van 9.192.631.770 perioden van de straling die correspondeert met de overgang tussen de twee hyperfijne energieniveaus van de grondtoestand van cesium-133 bij nul graden Kelvin. Daarmee blijft de seconde echter een relatieve maat. Er worden regelmatig schrikkelseconden bij de jaartelling toegevoegd om coherentie met het aarde-zon-systeem te behouden.

7 Voor een populairwetenschappelijke inleiding in de relativiteitstheorie, zie Calder (1988) of Einstein (1978).

8 De lichtsnelheid is op dit moment vastgesteld op 299.792.458 meter per seconde.

9 Een voorbeeld: in 1971 werden van vier synchrone (atoom)klokken er twee met een Concorde om de aarde gevlogen, terwijl de andere twee achterbleven. Bij terugkomst vertoonden beide paren een tijdsverschil in de orde van nanoseconden, hetgeen door Einsteins theorie werd voorspeld (Hafele 1972).

10 De natuurwetenschappelijke uitdrukking voor de positie van de waarnemer is het ‘referentiekader’ (Engels: frame of reference). Hierin wordt minder nadruk gelegd op de waarnemer als observerend persoon, en meer geaccentueerd dat waarnemingen vanuit diverse posities mogelijk zijn, die in harmonie met elkaar worden verbonden middels de ter zake relevante natuurwet (zie ook noot 11).

11 Het gebruik van het woord positie voor het licht kan vragen oproepen, omdat vanuit menselijk oogpunt het licht niet een positie inneemt, maar een hoge snelheid heeft die voor mensen zelfs principieel onbereikbaar is. Toch probeert het woord positie uit te drukken waar het in de relativiteitstheorie om gaat. Voor uitspraken over de tijd wordt namelijk alle beweging in het universum gerelateerd aan het licht, en niet andersom. De waarde van de lichtsnelheid in Einsteins formule is strikt genomen een definitie, en niet de uitkomst van een meting gebaseerd op menselijke of aardse randvoorwaarden.

12 De formule luidt: ** , waarbij Δt en Δt’ de relatieve tijdsperioden van twee waarnemingsposities beschrijven, v hun onderlinge snelheid en c de lichtsnelheid.

13 De tijd als houvast van de dag functioneert in het dagelijks leven alleen, omdat alle waarnemers op aarde op dezelfde wijze ondergeschikt zijn aan de tijd.

14 Als het licht op aarde van alle kanten tegelijk zou komen, zou de dag niet eenvoudig te definiëren zijn.

15 Voor een essay vanuit dit perspectief, zie The fiction of time (Conner 1959).

16 Opvallend is dat de tijd nu wel genoemd wordt, maar daarbij ondergeschikt blijft aan het licht. De NBG vertaalt vers 14b: “.. en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren.” De lichten hebben de heerschappij, de vaste tijden volgen daaruit. De Statenvertaling haalt het causale verband tussen “aanwijzing” en “vaste tijden” weg, en geeft ‘aanwijzing’ een aparte positie als teekenen: “.. en dat zij zijn tot teekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren.” Toch verandert dat niets aan de ondergeschiktheid van de vaste tijden. Het onderscheid tussen oorzaak en gevolg zit nu verpakt in het werkwoord “zijn tot”. Zie Gispen (1974) voor verdere discussie.

17 Het feit dat Genesis 1,14b spreekt over jaren suggereert dat er veel zonnestelseldagen passen in een scheppingsdag. Een andere aanwijzing daarvoor is het feit dat de zevende scheppingsdag niet wordt afgesloten met het refrein dat het avond en morgen is geweest. Collins (2005: 125) concludeert hieruit dat Gods sabbat in het heden nog steeds voortduurt (zie ook Johannes 5,17, Hebreeën 4,3-11).

18 De huidige wetenschappelijke beschrijvingen van licht zijn niet eenduidig, maar dualistisch, want ze omschrijven licht zowel met een golf als met een deeltje (foton). Dit is een van de open vragen aan het front van de wetenschap.

19 Een vraag van een andere orde is waarin de status van de waarnemer ligt verankerd. Deze is geborgen in het leven dat de Schepper hem heeft gegeven. De gave van het leven is de meest bijzondere onveranderlijkheid in een verder continu veranderende wereld. De oorsprong hiervan wordt verwoord in Psalm 36,10 “Want bij U is de bron des levens, in uw licht zien wij het licht.” Hier wordt het onderscheid getekend tussen Gods licht en het licht in de schepping. Aardse waarnemers kunnen middels de gave van het leven, het licht in de schepping zien. Dit onderwerp vergt nadere uitwerking, maar valt buiten het kader van dit artikel.

20 Hetzelfde idee werd onafhankelijk ook door Peacock (1990) gepubliceerd, maar zonder gedetailleerde uitwerking.

21 Zie bijvoorbeeld Perakh (2001) en Gerald Schroeder (Wikipedia 2006a).

22 Een bekend alternatief is het steady state model (Hoyle 1948), maar dit heeft sinds de ontdekking van de kosmische achtergrondstraling in 1965 aan invloed verloren ten gunste van de bigbangtheorie. Er zijn ook modellen die ervan uitgaan dat er geen begin is geweest, en een pulserend heelal veronderstellen (Byl 2002: 133-145), maar deze theorieën zijn speculatief en vinden geen vaste grond in waarnemingen of experimenten. Ook modellen die vele werelden (multiverses) veronderstellen zijn moeilijk toetsbaar (Frank 2006).

23 Met het begin wordt bedoeld: het begin van de gebeurtenissen binnen de (immanente) werkelijkheid, die kunnen worden onderzocht met behulp van natuurwetenschappelijke methoden.

24 Energie en materie zijn equivalent, middels Einsteins beroemde formule E=mc2, waarin E energie is, m de massa van de materie en c de lichtsnelheid.

25 Zwaartekracht, elektromagnetische kracht, zwakke- en sterke kernkracht.

26 De ankerpunten van de huidige natuurwetten zijn de natuurconstanten. Hun waarden en nauwkeurige onderlinge balans zijn doorslaggevend voor de verdere ontwikkeling van het universum, bijvoorbeeld voor de vraag of elementaire deeltjes, atomen en moleculen kunnen ontstaan. Ook bepalen zij of de materie zich zal uitbreiden in de ruimtetijd of dat na korte tijd alles weer implodeert. De waarden van deze constanten worden niet door de huidige natuurwetten verklaard. Ze zijn een uitgangspunt en hun oorsprong is tot op heden ondoorgrond (Barrow 2002).

27 Een van de tussenstadia heet bijvoorbeeld de quark-gluon liquid, waarvan de eigenschappen bepaald zijn met Relativistic Heavy Ion Collider (RHIC) experimenten.

28 Volgens Woolfson (2000) zijn de waarnemingen die verklaard moeten worden: 1. de verdeling van het impulsmoment over de zon en de planeten; 2. een mechanisme voor de vorming van planeten op een voldoende korte tijdschaal; 3. de vorming van planeten van koud materiaal dat niet direct afkomstig is uit een hete ster; 4. de coplanariteit (‘liggend in één vlak’) van de planeetbanen en hun gelijke richting; 5. het onderscheid tussen de vier ‘aardse’ planeten en de reuzenplaneten; 6. het bestaan van regelmatige satellieten; 7. het bestaan van onregelmatige satellieten; 8. het feit dat de draaiingsas van de zon zes graden uit het vlak van de planeten staat; 9. het bestaan van planetoïden; 10. de afwijkingen van de coplanariteit van de planeten; 11. de variabele richtingen van de draaiingsassen van de planeten; 12. de wet van Bode, ofwel de regelmatige structuur in de afstanden van planeet en satellietbanen; 13. het bestaan, en de samenstelling en structuur van asteroïden; 14. de structuur en samenstelling van kometen; 15. de vorming en het overleven van de Oort cloud (een wolk van kometen in de Kuiper Belt); 16. de fysische en chemische eigenschappen van meteorieten; 17. de anomalieën in de isotoopverhoudingen van meteorieten; 18. de Kuiper Belt (gebied in het zonnestelsel); 19. Pluto en zijn satelliet Charon.

29 Daarnaast zijn er de Proto-planet Theory en de Modern Laplacian Theory, die met name alternatieve deelmodellen aanbieden voor het vormingsproces van planeten. Beide theorieën worden niet onmogelijk, maar wel minder plausibel geacht.

30 De eerste toevallige gebeurtenis is een sterexplosie (supernova), die materiaal levert voor de vorming van een materienevel, waaruit zich een nieuwe ster (protoster) kan gaan vormen. Deze protoster heeft vervolgens een toevallige bijna-botsing met een geponeerde jonge zon. De zich ontwikkelende zon, met daaromheen een materienevel, trekt een sliert materie uit de protoster, waaruit zes planeten ontstaan die in een baan om de jonge zon komen door afremming in de materienevel (Jupiter, Saturnus, Neptunus, Uranus en de planeten A en B). In een derde toevallige gebeurtenis botsen planeten A en B. Uit de brokstukken ontstaan de aarde, Mars, Venus en Mercurius. De vierde toevallige gebeurtenis is het ontstaan van de maan. Hiervoor worden twee mogelijkheden geopperd. De eerste hypothese is dat de maan een satelliet was van één van de bot-sende planeten, die vervolgens door de aarde wordt ingevangen. Een alternatief is dat de aarde in botsing komt met een hemellichaam van één tiende aardmassa, waarbij een deel van de aardmantel wordt weggeslagen, waaruit de maan ontstaat.

31 Hieruit kan niet automatisch een creatio ex nihilo (‘scheppen uit niets’) worden afgeleid. Met betrekking tot de schepping van de wereld wijzen andere Schriftplaatsen weliswaar in deze richting (Psalm 148,5; Spreuken 8,22-27; Hebreeën 11,3), maar de betekenis ‘scheppen uit niets’ lijkt niet dwingend te kunnen worden opgelegd aan bara (zie ook Jesaja 43,15).

32 Met vers 1 als zelfstandige zin van de eerste scheppingsdaad (voorkeur Gispen, Wenham), of als titel en samenvatting (voorkeur Westermann), of als status constructus (‘een bijzondere verbinding van twee naamwoorden’), waarbij vers 1 een nadere bepaling is van vers 2 of van vers 3 (minderheidsstandpunten). Collins pleit voor een tussenvorm tussen de eerste twee, waarbij de verzen 1-2 een aparte inleiding vormen, die voorafgaat aan de eerste scheppingsdag in vers 3, maar wel de initiële scheppingsactiviteit beschrijven.

33 Het is opvallend dat Schroeder een interpretatie geeft van Genesis 1,1-5 en daarna de bijbeltekst niet meer nauwgezet volgt, maar meer thematische beschrijvingen geeft, van onder andere de aarde. Een van de mogelijke oorzaken hiervan is dat hij geen aparte uitleg geeft van ‘hemel’ en ‘aarde’, maar hen samen beschouwt, terwijl hij tevens lijkt vast te houden aan de gangbare interpretatie van ‘aarde’, zoals nader uitgewerkt in noot 39. Ook zijn latere werk (Schroeder 1997) blijft beperkt tot een algemene vergelijking van de andere scheppingsdagen, zonder woordelijke interpretatie van de hele tekst.

34 De gedachte dat ‘hemel’ te maken heeft met de dimensies van ruimtetijd is theologisch verwoord door Van den Brom (1982).

35 In de betekenis van ‘ruimtetijd’ is de tijd automatisch ingebakken, want de scheiding is een toestand van blijvende duur.

36 Zie bijvoorbeeld Matteüs 3,16; Handelingen 7,56; Handelingen 10,11; 2 Korintiërs 12,2.

37 Het Nederlandse woord ‘woestheid’ (Duits: Wüste) heeft ook de klank van (tomeloos) geweld. Echter, met name de Engelse vertalingen missen deze component in hun woordkeuze en het is mij onbekend of dit betekenisaspect deel uitmaakt van de oorspronkelijke Hebreeuwse woorden.

38 Deze nieuwe interpretatie van Genesis 1,1-2 is ook in overeenstemming met de vertaling op basis van de status constructus, zoals: “In het begin van Gods schepping van de hemel en de aarde, was de aarde woest en leeg…”. Deze vertaling benadrukt dat deze toestand alleen geldt voor het begin.

39 Schroeder (1990: 93) interpreteert de wateren als: “the common stuff from which heavens, the earth, and all that they contain would be produced”. Hij neemt hier hemel en aarde samen, waarbij de hemel deels uit materie lijkt te bestaan, en de betekenis van de aarde aansluit bij de gangbare opvatting.

40 Een hypothese die er wellicht uit de distilleren is, is dat het begrip ‘geest’ eerder uitgedrukt zou moeten worden in termen van dimensies (en hun eigenschappen), dan in termen van materie.

41 Schroeder verbindt Gods Geest met de oorzaak van de inflatie van de ruimtetijd, maar geeft hier geen dwingende argumenten voor."

42 Dit verwoordt hij expliciet in de bespreking na zijn voordracht The origin of the universe (Case Western Reserve University 2005).

43 Wiskundig zou er dan waarschijnlijk een uitweg uit de stelling van Gödel gevonden moeten worden, die zegt dat een wiskundig systeem dat volledig is, niet consistent kan zijn, en een systeem dat consistent is, niet volledig kan zijn.

44 Als informatiebronnen zijn hiervoor gebruikt: Northern Arizona University (2005), Centre de Données astronomique de Strasbourg (2005), Sol Company (2005) en de List of brightest stars (Wikipedia 2006b).

45 De ster Alpha Centauri wordt een leeftijd toegemeten van circa 4,85 miljard jaar, net iets ouder dan de aarde.

46 Zie voor een essay vanuit dit perspectief: Dit vreemde woord van God (Kamphuis in Trimp 2003).


Literatuur
Barrow, J.D. (1988). The world within the world. Oxford: Clarendon Press.

Barrow, J.D. (2002). The constants of nature; from alpha to omega – the numbers that encode the deepest secrets of the universe. New York: Pantheon Books.

Beek, B. van de (2005). Toeval of schepping? Scheppingstheologie in de context van het moderne denken. Kampen: Kok.

Breejen, K.A. den (1970). Schepping, val en vloed. Franeker: Wever.

Brom, L.J. van den (1982). God alomtegenwoordig. Kampen: Kok.

Bryson, B. (2003). A short history of nearly everything. London: Black Swan.

Byl, J. (2002). God en de kosmos. Kampen: De Groot Goudriaan.

Byl, J. (2003). De ultieme uitdaging: over God, materie, geest en getal. Kampen: De Groot Goudriaan.

Calder, Nigel (1988). Einstein’s universe. New York: Gramercy.

Case Western Reserve University (2005). Kavli-CERCA video archive. Geraadpleegd 12 September 2005 via: http://www.phys.cwru.edu/events/cerca_video_archive.php.

Centre de Données astronomique de Strasbourg (2005). Simbad astronomical database. Geraadpleegd 12 September 2005 via: http://simbad.u-strasbg.fr/simbad/sim-fid

Collins, C.J. (2005). Genesis 1-4: a linguistic, literary and theological commentary. Phillipsburg (NJ): P&R Publishing.

Conner, W.D. (1959). The fiction of time. Geraadpleegd 11 November 2006 via: http://www.iwaynet.net/wdc/timefic.htm.

Douma, J. (2004). Genesis. Gaan in het spoor van het Oude Testament. Kampen: Kok.

Einstein, A. (1978). Relativiteit: speciale en algemene theorie. Utrecht: Het Spectrum.

Frank, A. (2006). Seeing the dawn of time. Cosmos collector’s edition 2006:6.

Genderen, J. van, Velema, W.H. (1992). Beknopte gereformeerde dogmatiek. Kampen: Kok.

Gispen, W.H. (1966). Schepping en paradijs: verklaring van Genesis 1-3. Kampen: Kok.

Gispen, W.H. (1974). Genesis I. Commentaar op het Oude Testament. Kampen: Kok.

Gradstein, F., Ogg, J., Smith, A. (2004). A geological time scale 2004. Cambridge: Cambridge University Press.

Hafele, J.C., Keating, R.E. (1972). Around-the-world atomic clocks: predicted relativistic time gains. Science 177:166.
Hawking, S. (1988). A brief history of time. London: Bantam Books.

Hawking, S., Penrose, R. (1999). De aard van ruimte en tijd. Amsterdam: Ooievaar.

Hooft, G. ‘t. (1999). De bouwstenen van de schepping: een zoektocht naar het allerkleinste. Amsterdam: Prometheus.

Hoyle, F. (1948). A new model for the expanding universe. Mon. Not. Royal. Astron. Society 108: 372-382.

Jochemsem, H. (1995). Scheppingsgedachte en causaliteit. Radix 21 (3): 90-106.

Kaku, M., Thompson, J. (1995). Beyond Einstein: the cosmic quest for the theory of the universe. Oxford: Oxford University Press.

Kamphuis, B. (1988). Klare taal: de duidelijkheid van de Schrift. Barneveld: Vuurbaak.

Kostelecky, A., Bluhm, R. (2005). Spontaneous Lorentz Violation, Nambu-Goldstone modes, and gravity. Physical Review D 71: 65008.

Northern Arizona University (2005). Nstars database. Geraadpleegd 12 September 2005 via: http://nstars.arc.nasa.gov.

Otter, W. den (1976). Harmonie tussen Bijbel en natuur. Goes: Oosterbaan & Le Cointre.

Peacock, R.E. (1990). A brief history of eternity. Wheaton: Crossway Books.

Penzias, A.A., Wilson, R.W. (1965). A measurement of excess antenna temperature at 4080 Mc/s. Astrophysical Journal 142: 419.

Perakh, M. (2001). Not a very big bang about Genesis. Geraadpleegd 11 November 2006 via: http://www.talkreason.org/articles/schroeder.cfm#six.

Prigogine, I. (1996). Het einde van de zekerheden: tijd, chaos en de natuurwetten. Tielt: Lannoo.

Ridderbos, N.H. (1963). Beschouwingen over Genesis 1. Kampen: Kok.

Riordan, M., Zajc, W.A. (2006). The first few microseconds. Scientific American, 294:24A.

Schaeffer. F. A. (1972). Genesis in space and time. Downers Grove: InterVarsity Press.

Schroeder, G.L. (1990). Genesis and the big bang. New York: Bantam Books.

Schroeder, G.L. (1997). The Science of God. New York: Broadway Books.

Sol Company (2005). Notably Nearby Stars. Geraadpleegd 12 September 2005 via: http://www.solstation.com/stars.htm.

Stephan, M. Fritzsche, T. (2003). Sintflut und Geologie: Schritte zu einer biblischurgeschichtlichen Geologie. Holzgerlingen: Hänssler Verlag.

Trefil, J. (2006). Relativity’s infinite beauty. Cosmos collector’s edition 2006:24.

Trimp. C. (red.) (2003). Woord op schrift: theologische reflecties over het gezag van de Bijbel. Kampen: Kok.

Weinberg, S. (1983). The first three minutes: a modern view of the origin of the universe. London: Fontana.

Wenham, G.J. (1987). Word biblical commentary: Genesis 1-15. Colombia: Nelson Reference & Electronic.

Westermann, C. (1974). Genesis 1-11. Biblischer Kommentar Altes Testament. Neukirchen- Vluyn: Neukirchener Verlag.

Whitcomb, J.C. (1961). The genesis flood: the biblical record and its scientific implications. Phillipsburg: P&R publishing.

Wijk, C.G. van (1965). Genesis en de zintuigelijke waarneming. Den Haag: Servire.

Wikipedia (2006a). Gerald Schroeder. Geraadpleegd 11 November 2006 via: http://en.wikipedia. org/wiki/Gerald_Schroeder.

Wikipedia (2006b). List of brightest stars. Geraadpleegd 12 September 2005 via: http://en.wikipedia.org/wiki/List_of_brigthest_stars.

Wisse. A.P. (red.) (1986). In het licht van Genesis: christelijke wetenschappers over schepping en evolutie. Barneveld: De Vuurbaak.

Woolfson, M.M. (2000). The origin and evolution of the solar system: graduate series in astronomy. Bristol: Institute of Physics Publishing.

Young, E. J. (1971). Genesis een. Groningen: De Vuurbaak.

Zhi, F.L., Xian, L.S. (1989). Creation of the universe. Singapore: World Scientific.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 maart 2007

Radix | 107 Pagina's

Nieuw licht op Genesis

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 maart 2007

Radix | 107 Pagina's