De context voor het lezen van Genesis 1
Reactie op ‘Nieuw licht op Genesis’ van Jan-Dirk van Loon
1. Inleiding
In het vorige nummer van Radix heeft Jan-Dirk van Loon een intrigerende bijdrage geschreven over de verhouding tussen Genesis 1 en het natuurwetenschappelijke onderzoek naar het ontstaan van de wereld. Hij biedt een originele oplossing voor een aantal problemen in die verhouding. In deze reactie wil ik ingaan op de manier waarop Van Loon de bijbelse gegevens interpreteert. De natuurwetenschappelijke component in zijn betoog kan ik niet beoordelen. Wel wil ik zeggen dat ik de lectuur daarvan als boeiend en leerzaam heb ervaren. Op exegetisch gebied zet Van Loon een aantal stappen die eveneens tot originele en boeiende oplossingen leiden. Tegelijk roept zijn benadering een vraag van hermeneutische aard op. Voordat ik daarop inga vertel ik, bij wijze van achtergrondinformatie, iets over de exegetische vragen die Genesis 1 bij de huidige lezers oproept en mijn eigen antwoorden daarop.
2. De historische context
“In het begin schiep God de hemel en de aarde.” Ik vermoed dat veel bijbellezers bij Genesis 1,1 ‘de hemel’ invullen als ‘de woonplaats van God’ en ‘de aarde’ als ‘de planeet waarop wij wonen’. Het vers wordt dan betrokken op de allereerste scheppingsdaad van God, die voorafging aan de schepping van het licht op de eerste dag. Vervolgens zoomt vers 2 in op de aarde en beschrijft in wat voor toestand deze verkeerde tussen haar schepping en het begin van Gods scheppingswerk tijdens de zes dagen van Genesis 1,3-31. Als je in deze geest verder leest, rijzen er een paar vragen.
1. Hoe kan er vanaf de eerste dag licht zijn, terwijl zon, maan en sterren pas op de vierde dag geschapen worden? 2. Wat moet je je voorstellen bij het gewelf, dat op de tweede dag geschapen wordt? Waarom wordt dat gewelf in vers 8 met hetzelfde woord ‘hemel’ aangeduid als de woonplaats van God in vers 1?
3. In vers 10 wordt het droge door God ‘aarde’ genoemd. Heeft ‘aarde’ hier een andere betekenis dan in vers 1
en 2? Studie van het Hebreeuwse taalgebruik en het denken van de Israëlieten volgens het Oude Testament levert het volgende op.
1. Het is goed mogelijk dat de Israëlieten het daglicht onderscheidden van het zonlicht en dat de zon voor hun besef niet de bron bij uitstek van het licht was. Het is immers al voor zonsopgang licht en wanneer de zon achter de wolken verdwijnt, wordt het niet aardedonker (Aalen 1973: 163-170; vgl. Prediker 12,2 in de Statenvertaling; Jesaja 30,26). Bovendien krijgt de zon in Genesis 1,14-18 weliswaar naast de maan en de sterren de functie om licht te geven, maar de belangrijkste functie van deze lampen is het aangeven van vaste tijden.
2. Het gewelf of uitspansel is de hemelkoepel die je, als het niet bewolkt is, boven je kunt zien. Het begrip ‘dampkring’ was uiteraard onbekend. Dit gewelf oftewel het firmament wordt in het spraakgebruik niet duidelijk onderscheiden van de hemel als woonplaats van God (Houtman 1974: 46).
3. Het Hebreeuwse woord ’èrèts, in Genesis1 met ‘aarde’ vertaald, heeft vaak de betekenis ‘land’. Als zodanig wordt de ’èrèts onderscheiden van de zeeën (zie bijvoorbeeld Genesis 8,13-14; Exodus 20,11; Psalm 69,35). Je moet bij ’èrèts dus niet denken aan de aardbol, de planeet, die zowel land als zeeën omvat. Het heliocentrische wereldbeeld was immers nog onbekend.
Maar als de hemel het firmament is en de aarde het droge land, zegt vers 1 dan niet hetzelfde als vers 7 en vers 9? Een plausibele oplossing hiervoor is dat bij de combinatie ‘de hemel en de aarde’ de nadruk niet valt op de afzonderlijke componenten van deze uitdrukking, maar dat zij samen de hele geschapen werkelijkheid aanduiden. Genesis 1,1 beschrijft dan niet een eerste scheppingsdaad van God. Het vat als een soort opschrift alles wat in het hoofdstuk verteld wordt samen (Houtman 1974: 18-47).
Als men deze lijn volgt, blijft zich een probleem voordoen bij vers 2: wat wordt met de daar genoemde aarde (’èrèts) bedoeld en waar komt deze vandaan? De aantrekkelijkste oplossing van dit probleem is volgens mij dat vers 1 niet slaat op een allereerste scheppingsdaad en evenmin slechts een opschrift is dat inhoudelijk niets aan het verhaal toevoegt. Vers 1 is een lofprijzing op God: in het begin van de geschiedenis van de wereld heeft hij en niemand anders alles geschapen. Vervolgens haalt vers 2 een onderdeel van het geschapene naar voren, dat als ‘de aarde’ wordt aangeduid. Daarvan zegt vers 2 dat het een onbewoonbare wildernis was. De oorsprong van deze ‘aarde’ wordt niet verklaard. Hooguit kun je zeggen, dat de alomvattende taal van vers 1 suggereert dat ook ‘de aarde’, de duisternis en de oervloed van vers 2 bij de door God geschapen werkelijkheid horen. De ‘aarde’ in vers 2 is niet identiek aan het droge uit vers 10 (en kan ook niet – anachronistisch – als ‘de aardbol’ opgevat worden). Toch wordt hetzelfde woord gebruikt, om aan te geven: dat wat nu jullie leefwereld is (het droge, het land), was toen nog een onbewoonbare wildernis.
3. Van Loons lezing
Door Genesis 1 te lezen binnen de context van het Oude Testament en de denkwereld van de Israëlieten kun je een aantal vragen van de huidige bijbellezer beantwoorden (hoewel de zojuist geboden uitleg van vers 2 misschien niet iedereen tevredenstelt). Wel kan Genesis 1, zo gelezen, verder bij de huidige bijbellezer vandaan komen te staan. Met enige inspanning kunnen wij het bijbelverhaal redelijk goed volgen, maar wij houden er inmiddels andere ideeën op na over het firmament, de herkomst van het daglicht en de vorm van de aarde. Nu stelt Van Loon een alternatieve manier van lezen voor, die tevens een antwoord impliceert op de gereleveerde vragen. Ik volg weer de indeling in drie punten, die ik hierboven gehanteerd heb.
1. De schepping van het licht op de eerste dag betrekt Van Loon op de eerste lichtbron, waarvan het licht tegenwoordig detecteerbaar is als de kosmische achtergrondstraling. De schepping van zon, maan en sterren op de vierde dag betrekt hij op iets wat veel later plaatsgevonden heeft, namelijk dat zon en maan helderheid krijgen in het zichtbare deel van het lichtspectrum en dat de zichtbare sterren van de sterrenbeelden gevormd worden.
2. De hemel in vers 1 staat voor hem voor de ruimtetijd, de dimensies. De hemel oftewel het gewelf van vers 6-8 is eveneens de ruimtetijd; door de zwaartekracht als kromming van de ruimtetijd ontstaan op de tweede dag opeenhopingen van materie.
3. De aarde in vers 1 en 2 is alle geschapen materie, aanvankelijk een vormloos, vloeistofachtig geheel. Het te voorschijn komen van het droge in vers 9 slaat op de stolling van het aardoppervlak, nadat de planeet aarde in vloeibare toestand gevormd was. Dat ’èrèts (aarde) hier een toegespitste betekenis krijgt, is een aanwijzing dat God vanaf het begin toewerkte naar het hoogtepunt van zijn schepping: de aarde met daarop de mens als zijn beeld.
4. De vraag naar de leescontext
Op deze manier geeft Van Loon een elegante verklaring voor de verschuiving in betekenis van de termen in Genesis 1. Ook vormt zijn uitleg een consistent geheel, afgezien wellicht van zijn duiding van het samenvloeien van de wateren op de derde dag. Als ik het goed zie, gebruikt hij dit gegeven twee keer, namelijk zowel met betrekking tot de vorming van de aarde in vloeibare toestand als met betrekking tot het ontstaan van de oceanen (Van Loon 2007: 17). Naast de consistentie is de aansluiting bij de denkwereld van de huidige bijbellezer een belangrijk voordeel van Van Loons interpretatie. Maar juist hier rijst mijn belangrijkste vraag. Van Loon relateert de termen uit Genesis 1 aan moderne natuurwetenschappelijke begrippen. Hij leest dus vanuit de context van onze huidige natuurwetenschappelijke kennis. Een dergelijke manier van lezen werkt bij mij als oudtestamenticus vervreemdend. In de gereformeerde bijbelwetenschap wordt altijd eerst de vraag gesteld: hoe hebben de oorspronkelijke lezers de tekst begrepen? Je kunt in de exegese niet met deze vraag volstaan, maar hij moet in elk geval wel gesteld en zo mogelijk beantwoord worden. Dus moet je een bijbelhoofdstuk allereerst lezen in zijn historische context. Of, in de door Van Loon gebruikte termen: je probeert de vreemdheid die de huidige lezers ervaren zoveel mogelijk te boven te komen door de oorspronkelijke vertrouwdheid te reconstrueren.1 Nu is het niet zo duidelijk wie de eerste lezers van Genesis 1 waren. Expliciete gegevens over door wie en wanneer dit hoofdstuk geschreven is ontbreken. Wel is Mozes bijbels gezien de eerste kandidaat die voor het auteurschap in aanmerking komt. Nu was Mozes volgens Stefanus (Handelingen 7,22) onderwezen in alle kennis van de Egyptenaren. Maar hoeveel kennis hij ook bezat, hij zal bij het schrijven van Genesis 1 stellig niet aan ruimtetijd, dimensies, zwaartekracht, magma enzovoort gedacht hebben. En zijn lezers uit zijn eigen tijd en van vele eeuwen daarna evenmin. Gaat van Van Loons manier van lezen niet de suggestie uit dat God in Genesis 1 over de hoofden van vele generaties bijbellezers heen communiceert met mensen van rond 2000 na Christus, die dankzij hun recente natuurwetenschappelijke kennis in staat zijn dit hoofdstuk te begrijpen? Wat moesten al die eerdere bijbellezers er dan mee?
5. Bijbel en natuurwetenschap
Ik stel deze vragen niet om Van Loons bijdrage gemakkelijk terzijde te schuiven. Zijn manier van lezen doet in consistentie niet onder voor de interpretatie die ik via mijn historisch geïnformeerde manier van lezen geformuleerd heb. Bovendien slaagt hij erin overeenstemming aan te wijzen tussen de bijbeltekst en natuurwetenschappelijke kennis. Zoals gezegd, dat boeit en intrigeert mij. Daardoor daagt Van Loon mij uit mijn hermeneutische keuzes opnieuw te doordenken. Daarbij wil ik ook de mogelijkheid overwegen dat Genesis 1 een speciaal geval is, omdat geen mens bij het daar verhaalde aanwezig geweest is. Het eerste hoofdstuk van de Bijbel kan op vele manieren ontstaan zijn, maar in elk geval niet zonder bijzondere openbaring van God. Toch wil ik vasthouden aan de regel dat bijbelteksten allereerst zoveel mogelijk vanuit de context van de eerste lezers begrepen moeten worden. En dat die historische informatie van belang is om te beluisteren wat God vandaag via de teksten tegen ons wil zeggen. Achter Genesis 1 zie ik dan God zelf staan, die iets vertelt over het ondoorgrondelijke werk van zijn schepping. Hij doet dat op een zodanige manier dat mensen van vroeger en vandaag zich er zoveel van kunnen voorstellen als voor hen nodig is. Het kan zijn dat ik die vertelling niet in overeenstemming kan brengen met de resultaten van natuurwetenschappelijk onderzoek. Daar lig ik niet wakker van. Ik ben overtuigd van de harmonie tussen Bijbel en natuur, niet minder dan Van Loon. Maar ik wil ook in rekening brengen dat alle wetenschappelijke kennis (inclusief de theologische exegese) geldig is binnen het kader van het gehanteerde model. Dat maakt die kennis niet minder bruikbaar, maar geeft wel een nuchtere kijk op de grenzen van haar geldigheid (zie verder Kwakkel 2001). Als ik de voorstelling die God ons geeft in Genesis 1 en de resultaten van natuurwetenschappelijk onderzoek naast elkaar laat staan, begrens ik dan de facto het gezag van de Bijbel, zoals volgens van Loon het complementarisme doet? Het kan aantrekkelijk lijken deze vraag met een simpel ‘ja’ of ‘nee’ te beantwoorden, maar dat doet geen recht aan de zaak. Ik zeg het liever zo: de Bijbel spreekt met gezag over alle zaken waarover zij spreekt en waarover zij wil spreken. De Bijbel spreekt over het hele leven, maar niet over alle zaken waarover wij iets zouden willen weten (vgl. Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 7). Als je dat in acht neemt, is dat niet zozeer een kwestie van het begrenzen van het gezag van de Bijbel als wel van het respecteren van haar eigen aard en van wat zij daarover zelf (met gezag!) aan ons leert. Vanuit die overtuiging wil ik graag met Van Loon en vele anderen verder zoeken naar een goed begrip van het licht dat Genesis 1 en de natuurwetenschap werpen op het ontstaan van onze wereld.
Noot
1. Het belang hiervan kan met vele voorbeelden geïllustreerd worden. Ik noem er één: de bedekking die vrouwen volgens Paulus in 1 Korintiërs 11,2-16 over hun hoofd moeten hebben, is geen hoed maar een soort omslagdoek, die door iedere fatsoenlijke vrouw in die tijd gedragen werd; vgl. Van Bruggen (1974: 43-51).
Literatuur
Aalen, S. (1973). ’oor. In G.J. Botterweck & H. Ringgren (eds.), Theologisches Wörterbuch zum Alten Testament Band 1. Stuttgart etc.: Kohlhammer, 160-182.
Bruggen, J. van (1974). Emancipatie en bijbel: kommentaar uit 1 Korinthe 11. Amsterdam: Bolland.
Houtman, C. (1974). De hemel in het Oude Testament: een onderzoek naar de voorstellingen van het oude Israël omtrent de kosmos. Franeker: Wever.
Kwakkel, G. (2001). Moet synthese lukken? Reactie op prof.dr. H.J. Koorevaar. Bijbel en wetenschap 26 (231),
14-17.
Loon, J.-D. van (2007). Nieuw licht op Genesis. Radix 33 (1), 2-27.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 2007
Radix | 82 Pagina's