Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Boekbesprekingen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Boekbesprekingen

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

J. Todd Billings Calvin, Participation, and the Gift The Activity of Believers in Union with Christ (Changing Paradigms in Historical and Systematic Theology) Oxford: Universitiy Press 2007 xi + 218 pagina’s ISBN 9780199211876

J. Todd Billings, Assistant Professor aan Western Theological Seminary, promoveerde op deze studie aan Harvard Divinity School. Hij beweegt zich met dit boek zowel in het brede veld van het Calvijnonderzoek als in de discussie rond Radical Orthodoxy. Deze beweging van onder andere John Milbank, Catherine Pickstock en Graham Ward noemt zich ‘orthodox’, omdat ze liberalisme en secularisme bekritiseert vanuit het orthodoxe christelijke geloof. Ze noemt zich ‘radicaal’ omdat ze terug wil naar de wortel (radix) van de orthodoxie. Deze vindt ze vooral in de gedachte van ‘participatie’ die de theologie van Augustinus en van Thomas van Aquino zou stempelen. Dit betekent dat God en mens niet in een concurrentieverhouding of dualisme worden gedacht, maar dat men inzet bij de deelname van de mens in de werkelijkheid van God. Radical Orthodoxy stelt deze participatiegedachte tegenover het moderne dualisme. Billings intentie is de negatieve waardering van Calvijn in de Radical Orthodoxy-beweging bij te stellen. Calvijn zou over de verhouding tussen God en mens te weinig denken in termen van participatie, zoals Radical Orthodoxy nadrukkelijk wél wil. Milbank, founding father van de beweging, pleit ervoor over genade te spreken in termen van participatie en in het kader van een ontologie van participatie. Daarmee bedoelt hij dat men niet de werkelijkheid van God en de menselijke werkelijkheid uiteenlegt in een vruchteloos dualisme, maar dat men deze juist als op elkaar betrokken beschouwt. Het trinitarisch dogma vormt daarvoor de basis en achtergrond, omdat dat uitdrukt dat er relatie en participatie in God is. Milbank c.s. bekritiseren Calvijn als een schoolvoorbeeld van hoe het niet moet. Calvijn zou door zijn nadruk op genade als louter imputatie (toerekening) te weinig de participatie recht doen. De mens zou bij Calvijn passief in plaats van receptief zijn, omdat God enkel éénzijdig zou geven; imputatie in plaats van participatie dus. Bovendien zou hij termen die nog wel in de richting van participatie kunnen worden uitgelegd, van hun participatie-inhoud ontdoen. De reden hiervoor zou liggen in Calvijns nominalistische ontologie. Nominalisme betekent immers dat begrippen niet per se werkelijkheidswaarde hebben, dus Calvijns begrippenmateriaal van participatie zou vanwege zijn nominalistische ontologie niet per se realiteitswaarde hebben. Daarentegen bepleit Billings in dit boek een herwaardering van Calvijn, omdat participatie in diens theologie wel degelijk een sleutelrol zou vervullen. Na het inleidende hoofdstuk over probleemstelling en methode zet Billings vier stappen in hoofdstuk 2 tot en met 5. In hoofdstuk 2 schetst hij de achtergronden van de participatiegedachte in Calvijns opleiding en in Calvijns verwerking van de kerkvaders. De vraag in hoeverre Calvijns opleiding in de nominalistische traditie geplaatst kan worden, behandelt hij uitgebreid, maar zijn oplossing blijft wat onhelder. Begrijpelijk, omdat de geschiedenis van Calvijns opleiding nog altijd voor een belangrijk deel in nevelen gehuld is. Belangrijk voor het punt dat Billings probeert te maken is zijn observatie dat de taal van participatie uit de brief aan de Romeinen, namelijk de inplanting in Christus en de aanneming tot kinderen, doorwerkt in heel Calvijns theologie. Het derde hoofdstuk is gewijd aan de ontwikkelingen in Calvijns denken over participatie in Christus. Billings tekent hier de ontwikkeling na vanaf de eerste editie van Calvijns Institutie (1536) via de programmatische inzet van de commentaar op Romeinen voor Calvijns exegetisch werk. Het overzicht loopt tot de laatste Latijnse editie van de Institutie (1559) en de felle pennenstrijd die Calvijn voerde met enkele Lutheranen over het verstaan van het avondmaal. Hoofdstuk 4 en 5 vormen het hart van het werk. Billings onderzoekt de activiteit van gelovigen in het gebed en in het gebruik van de sacramenten volgens Calvijn. Keer op keer benadrukt Billings het fundamentele karakter van Calvijns gedachte van duplex gratia voor diens visie op participatie. Duplex gratia, de tweevoudige genade, namelijk van rechtvaardiging én heiliging, expliceert namelijk de trinitarische verhouding tussen Christus en de Geest. Immers, zo stelt Calvijn, wie God rechtvaardigt om Christus wil, die heiligt Hij ook door zijn Geest. De participatie in Christus maakt de gelovige dus niet passief, maar actief. Door participatie op deze manier aan duplex gratia te verbinden vindt Billings een trinitarisch ankerpunt voor Calvijns participatiegedachte: de gelovige participeert in Christus door de Geest.

In het vijfde hoofdstuk behandelt Billings het door Milbank geuite bezwaar dat Calvijn de centraliteit van de liefde in het Evangelie zou hebben miskend en haar zou hebben vervangen door het meer passieve ‘vertrouwen’ of ‘hopen’. Calvijns al te directe verbinding van de liefde met de wet zou resulteren in een op plichten gebaseerd legalisme, zonder ruimte voor vreugde en voor wederkerigheid in de relatie met God en mensen. Billings bestrijdt dat deze beschuldigingen aan Calvijns adres juist zouden zijn. Zijn visie op de verhouding God-mens is geenszins unilateraal of dualistisch, en zijn visie op participatie betekent geenszins een breuk met de door Radical Orthodoxy geroemde theologieën van participatie van vóór het nominalisme. Radical Orthodoxy zou volgens Billings zelfs van Calvijns participatiegedachte kunnen leren. Waar theologieën van participatie, zoals Radical Orthodoxy, ertoe neigen theologie van de glorie te worden, waarin de zonde en het kruis niet meer dan een bijrol vervullen, blijft Calvijns theologie van participatie voortdurend geconcentreerd op het kruis van Christus

De invalshoek van dit boek, de kritiek op Calvijn zoals die geleverd wordt door Radical Orthodoxy, is origineel te noemen. Mijns inziens stelt Billings overtuigend enkele karikaturen aan de kaak, hoewel de antwoorden die Billings uit Calvijns theologie opdiept mij niet altijd overtuigen. Bovendien stelt het boek vanuit dat andere perspectief, dat van Calvijnonderzoek, wat teleur. Billings biedt dienaangaande weinig nieuws. Dat geldt allereerst formeel. Soms gebruikt hij verouderde literatuur en geregeld ziet hij belangrijke bijdragen aan het onderzoek over het hoofd. Zo behandelt hij Gods accommodatie in de oudtestamentische wetgeving zonder de belangrijkste artikelen op dit punt, van David F. Wright, inhoudelijk te verwerken of zelfs maar te noemen. Ook de vele publicaties van Randall C. Zachman, die vanuit rooms-katholiek perspectief in beeld brengt hoe Calvijn schrijft over de zichtbare en tastbare middelen waarin God zichzelf present stelt met het oog op participatie, ontbreken helaas in de literatuurlijst. Mede ten gevolge van deze omissies laat Billings ook inhoudelijk steken vallen. Juist de notie van Gods aanpassing aan ons menselijk begripsniveau, Gods accommodatie, zou Billings argument hebben versterkt. Hiermee drukt Calvijn namelijk uit dat God niet alleen hoog is, maar ook laag, onder ons mensen. Daarmee maakt Hij zichzelf niet alleen klein, maar ook bereikbaar, beschikbaar voor antwoord. Calvijns beroemde beelden zijn die van een voedster met een klein kind en van een vader aan tafel met zijn kinderen. Juist Calvijns veelgebruikte beeld van de familie en de familiaritas waarmee God zijn kinderen wil ontmoeten, bieden perspectieven om de reciprociteit in Calvijns visie op de verhouding van God en mens helderder voor het voetlicht te brengen dan Billings doet. Hoewel Billings de notie ‘accommodatie’ wel noemt, is hij daarin enerzijds te beperkt en anderzijds te breed. Te beperkt, omdat hij de breedte en diepte van deze notie niet peilt, maar haar slechts behandelt ten aanzien van de wet. Te breed, omdat hij in het opschrift van hoofdstuk 5 spreekt over Gods accommodatie ‘so that Humanity may be Accommodated to God.’ (144). Dat de mensheid zich aan God moet accommoderen, vinden we echter nergens bij Calvijn. Hét voorbeeld van wederkerigheid tussen God en mens bij uitstek blijft in Billings boek onbenoemd: in de openingszinnen van de Institutie beschrijft Calvijn de correlatie tussen de kennis van God en de kennis van onszelf. Deze cognitio dei et hominis biedt een sleutel voor de dynamiek die Calvijns theologie kenmerkt en waarin participatie als de gemeenschap met Christus centraal staat. Had Billings dat verwerkt, dan had hij de thematiek minder vanuit het defensief tegenover Milbank behandeld en juist meer vanuit de kracht van Calvijns theologie. Op punten vroeg ik me af of de sturende rol van de vraagstelling vanuit Radical Orthodoxy de helderheid van het onderzoek niet schaadt. Bijvoorbeeld waar Billings tegenover de kritiek dat Calvijn de liefde achter de wet laat verdwijnen, benadrukt dat elke gehoorzaamheid aan de wet begint met liefde (163). Dat is helemaal waar, maar bij Calvijn geldt het ook andersom: echte kennis van en liefde tot God komt voort uit gehoorzaamheid. Liefde en gehoorzaamheid liggen geheel ineen. Helaas wordt die dynamiek onvoldoende opgemerkt.

Al met al heeft Todd Billings ons een dienst bewezen door enkele eenzijdige beelden van Calvijn in Radical Orthodoxy bij te stellen. In die opzet is hij geslaagd. Als Calvijnonderzoek vertoont deze studie echter tekortkomingen.

Arnold Huijgen

Fred van Lieburg Het punt des tijds De ware wereld achter Knielen op een bed violen Amsterdam: Uitgeverij De Bezige Bij 2008 176 pagina’s ISBN 9789023427117

Met zijn roman Knielen op een bed violen veroverde Jan Siebelink in 2005 de harten van literatuurlezend Nederland. Van het boek werden bijna een half miljoen exemplaren verkocht. Een uitzonderlijke oplage. Hoewel Knielen op een bed violen een duidelijk religieuze en zelfs met het calvinistische geloof samenhangende thematiek kent, werd het zeer breed gelezen en gewaardeerd. Lezersreacties liepen uiteen van verbijstering en boosheid, tot grenzeloze interesse in de religieuze wereld die in de roman in beeld komt. In de kringen van het Reformatorisch Dagblad en het Nederlands Dagblad maakte de roman een bijzondere indruk. Veel lezers werden emotioneel geraakt, en hadden moeite om het boek helemaal uit te lezen. Niet alleen uit afkeer of boosheid, maar vooral ook omdat deze roman raakte aan weggestopte godsdienstige angsten en onzekerheden. Talloze artikelen werden in de christelijke pers aan het boek gewijd. Daarbij ging de aandacht vaak naar de specifieke bevindelijke geloofstraditie die in de roman wordt geschetst. Deze traditie – een verenging van de calvinistische geloofstraditie, waaraan de naam van ds. J.P. Paauwe verbonden is – kon nooit op veel clementie rekenen in de gereformeerde gezindte (in brede zin), maar kreeg nu alle aandacht. Lezers die deze traditie niet kennen, trokken soms bizarre conclusies uit de roman. Mensen die zich vandaag nog verwant weten met ds. Paauwe, reageerden daarop soms heftig en geïrriteerd. Opeens had iedereen een mening over ds. Paauwe, terwijl maar weinig mensen zijn geschriften hebben gelezen. Van de brede aandacht die de roman ten deel viel is ook het boek Het punt des tijds van Fred van Lieburg een voorbeeld. Maar het is niet het ‘zoveelste’ boek in een lange grijze rij. Van Lieburg is een degelijke, goed communicerende kerkhistoricus en zijn boek draagt daarvan alle kenmerken. Zonder twijfel mag gesteld worden: wie de wereld achter de roman van Siebelink wil verkennen, kan nergens beter terecht dan bij Van Lieburg.

Voordat de lezer deze opmerkelijke godsdienstige wereld kan gaan verkennen, is het goed om een voorbehoud te maken. Een feitelijke, waarheidsgetrouwe weergave van de geschiedenis ligt niet in hetzelfde vlak als een roman. Siebelink heeft feiten en verhalen uit de wereld van zijn vader gekneed en geplooid tot een roman. Deze roman geeft inzicht in de ontwikkeling van een religieuze persoonlijkheid, en de betekenis daarvan voor de sociale omgeving. Of alles wat daarin ter sprake komt overeenkomt met ‘de feiten’ is voor de lezer van de roman niet van het allerhoogste belang. De roman vormt een op zichzelf staande tragedie, waarin een indringende dimensie van religie in beeld komt. Als je dit voorbehoud goed in het oog houdt, is er niets op tegen om het religieuze klimaat waarin Jan Siebelink opgroeide aan een nader onderzoek te onderwerpen. Het geeft je de mogelijkheid het boek in een breder, historisch perspectief te plaatsen. Deze ‘ware wereld’ achter de roman zal op veel lezers een bizarre indruk maken. Maar in de religieuze dramatiek die zich daar voordoet, ligt een universeel thema verscholen, dat door de romanschrijver Siebelink onnavolgbaar is gearticuleerd.

In een reeks van 22 hoofdstukken schetst Fred van Lieburg de wereld van de familie Siebelink. Hij gaat diverse generaties terug, waarbij het meeste licht valt op de vader en grootvader van de schrijver. Hun positie in de samenleving komt uitvoerig ter sprake, hun huwelijk en kinderen, en vooral hun verbondenheid met de kerk. Bij dit laatste komt de inhoud van Siebelinks roman al snel in beeld. Want de drang om een zuivere prediking te zoeken zat ook al sterk in het voorgeslacht. De periode waarin vader Siebelink de reguliere kerk bezocht, was maar kort en lijkt hoofdzakelijk ingegeven door de nieuwe situatie die met zijn huwelijk ontstond. Zijn vrouw kwam uit een andere hoek van de kerk, geloofde tamelijk blijmoedig en ongecompliceerd. Daar hoorde een normale kerkgang bij. Toch trok zijn hart naar wat Van Lieburg aanduidt als de kerkelijke splintergroepen in de schaduw van de gevestigde kerken. Vader Siebelink kende die splintergroepen al heel goed, omdat diens eigen vader er innige banden mee onderhield. De grote aantrekkingskracht van deze groepen was vooral het daar gepropageerde ‘ware geloof’. In de daar geldende optiek verkondigden de gevestigde kerken een goed klinkende boodschap, waarin het ‘ware werk des Geestes’ node werd gemist. Waar gaat het dan over? Over het zogenoemde ‘toepassende werk’ van de Heilige Geest. De gedachte daarbij is dat Jezus voor ons verstand wel ‘bekend’ kan zijn, maar daarmee is er nog geen relatie tussen jou en Hem. Dat is het werk van de Geest, die een mens stapsgewijs meeneemt op weg naar Christus. De eerste stap is het onder ogen zien van eigen schuld en zonde. Dat moest terdege doordringen, anders zou Christus als verlosser nooit op waarde worden geschat. In de bevindelijke theologie van Paauwe en van verwante stromingen in kerkelijk Nederland moest het doorleven van de eigen zondige aard grondig en diepgaand plaatsvinden. Vervolgens zijn er de ‘leidingen van de Geest’, die een mens naar Christus brengen. Wie in deze kringen durft of durfde beweren waarlijk gelovig te zijn, moest een grondig en authentiek verhaal kunnen vertellen. In deze bevindelijke theologie zocht vader Siebelink zijn heil. Het vormde een alternatief voor de oppervlakkige prediking die hij aantrof in de reguliere kerken. In het verband van zijn familie kon hij overigens goed praten over deze zaken: zijn zwager Huib Melissen was een lekenprediker, die deze bevindelijkheid verkondigde en er ook graag over sprak

In zijn boek traceert Van Lieburg hoe deze lijnen van bevindelijkheid zich hebben ontwikkeld in de familie Siebelink. Hij doet dat gedetailleerd en vaak boeiend. Jan Siebelink, in dit geval de opa van de schrijver – je vraagt je al lezend in dit boek soms af over welke Jan het precies gaat – was al geboeid door de prediking van ds. Paauwe. Maar hij had ook contacten met schippers en rondreizende lieden, die graag een gesprek van hart tot hart voerden met ware godvrezende mensen. Door al deze doorkijkjes komt deze verre, bevindelijke wereld gaandeweg tot leven. Van Lieburg citeert uit vele bronnen, bijvoorbeeld uit autobiografische teksten van rondtrekkende predikers en verwante figuren. Steeds biedt hij een interessante documentatie. Wie enigszins in de twintigste-eeuwse ‘kleine kerkgeschiedenis’ thuis is, zal veel herkennen. Bijvoorbeeld het opvallende feit dat lekenprediker Huib Melissen werd begraven door de bekende ds. R. Kok, die in 1950 uit de Gereformeerde Gemeenten was gezet, omdat hij te ‘licht’ zou zijn. Van Lieburgs enorme speurzin om alles uit te vlooien heeft bovendien nog een ander effect: zijn boek laat zich ook lezen als regionale kerkgeschiedenis van de streek ten zuid-oosten van Arnhem.

Intrigerend zijn de laatste hoofdstukken van het boek, waarin Van Lieburg terugkeert naar de roman. Het is duidelijk dat de ‘feiten’ uit de roman niet in alle opzichten overeenkomen met de historische feiten. Van Lieburg signaleert dit en schrijft er relativerend over. De doelen van de romanschrijver zijn anders dan die van de historicus. Sommige aspecten van het bevindelijke geloofsleven zoals geschetst in de roman zijn ondenkbaar in de Pauweaanse traditie. Het is goed dat Van Lieburg deze ‘kloof’ aanwijst en benoemt, want conclusies worden door nietingewijden vaak te snel getrokken. Wie zijn oordeel opschort, kan dankzij dit boek de vroomheid proeven die Knielen op een bed violen tegelijk zo intrigerend als afgrondelijk maakt.

Tjerk de Reus

Betsy Biemond-Boer ‘Die Hollanders zijn gek!’ Identiteit en integratie van bevindelijk gereformeerden in Canada Amsterdam: Aksant 2008 173 pagina’s ISBN 9789052602790

In Chiliwak (British Columbia, Canada) wonen tegenwoordig rond de 2.000 bevindelijken. Ongeveer 1.000 daarvan zijn lid van de Netherlands Reformed Congregation (NRC), ontstaan in 1952, met banden met de Gereformeerde Gemeenten. Nog eens bijna 1.000 zijn ‘über’-bevindelijken en aangesloten bij de Reformed Congregation in North America (RCNA), ontstaan in 1966, onderdeel van de Gereformeerde Gemeenten in Nederland en Noord-Amerika. Tenslotte zijn er ook nog wat ‘light’-bevindelijken van de Heritage Reformed Church (HRC), ontstaan in 1993, zonder Nederlands equivalent. Biemond-Boer deed onderzoek naar hun identiteit en naar de mate van integratie (economisch, sociaal en cultureel) in Canada. Ze heeft gekozen om mensen te interviewen die in de jaren vijftig en zestig zelfstandig of als kind met hun ouders geëmigreerd zijn naar Canada; voor het merendeel dus nu bejaarden tussen de zeventig en de negentig. Ze heeft 61 bevindelijken (35 NRC, 23 RCNA, 3 HRC) geïnterviewd over onderwerpen die hun identiteit en integratie raken: afscheid, aankomst en werk, sociale netwerken, de kerk, tradities en gebruiken, taalbeheersing en Nederland. Direct na aankomst moesten alle emigranten een jaar bij een Canadees werken, meestal op de boerderij, of als houthakker of in een dienstje bij Canadezen thuis. In deze jaren integreren de immigranten economisch, maarvooral sociaal en cultureel: men werkt samen met Canadezen, leert Engels, neemt gebruiken over, bijvoorbeeld rond het trouwen (een bridal-shower, waarbij de uitzet wordt gegeven, een maid of honor en een best man bij de bruiloft), het eten (picknicken, veel zelf bakken, maïs in van alles, etc.), en de school (graduation met toga’s en baretten, galadiners). Men went ook aan de enorme ruimte in Canada. Zodra de onderzoeksgroep economisch geïntegreerd is (vooral eigen (boeren)bedrijf, 60% werkt in de agrarische sector) en/of een gezin sticht, trekt men zich vrijwel volledig terug in een zelfgekozen sociaal en cultureel isolement, in casu rond Chiliwak. Men richt zich op de kerk en de familie, leerverschillen worden zo groot dat ze tot een scheuring leiden, vrienden en familie om die reden verketterd. Na een jaar of vijftien hebben de bevindelijken bijna geen Canadese vrienden, heeft men eigenlijk alleen zakelijke contacten met Canadezen, kent zelfs geen andere van oorsprong Nederlandse gereformeerden, en beginnen vooral de vrouwen de beheersing van het Engels te verliezen. Het sociale en culturele isolement wordt versterkt vanuit Nederland, onbewust, maar ook bewust; de NRC, maar met name de RCNA is voor de theologie en ook de dominees afhankelijk van Nederland. Nederlandse predikanten dwingen ‘über’-bevindelijken om hun kinderen van de NRCschool te halen en ze naar de RCNAschool te sturen; kinderen van die ouders worden anders niet gedoopt. Het liefst zien bevindelijk gereformeerde Canadezen hun kinderen trouwen binnen de kerk; maar na twee generaties ligt het gevaar van inteelt al op de loer. Het beeld dat Biemond- Boer schetste van haar Canadese geloofsgenoten liet bij mij een benauwd gevoel achter. Biemond-Boer biedt een uitgebreide kennismaking met de bevindelijken in Canada. In deze behapbare en leesbare studie onderzoekt Biemond-Boer de invloed van religie op integratie; een actueel thema gezien de integratie van islamieten in Nederland (2). Deze studie wil op wetenschappelijk manier bijdragen aan die discussie. Aanzetten voor onderzoek naar identiteit en integratie van calvinisten in Noord-Amerika waren al gegeven door het congres Morsels in the meltingpot in 2006, onder leiding van Harinck en Krabbendam. Biemond-Boer heeft de handschoen opgenomen voor de bevindelijken in Canada. Hoewel ik gecharmeerd ben van haar studie, zie ik ook een aantal zwakke punten. Identiteit is notoir lastig te onderzoeken, zoals ze zelf al zegt. Interviews zijn daarvoor kennelijk het beste middel, maar interviewers doen zelf ook mee. Biemond-Boer is zich daarvan bewust, maar soms wil ze toch wel graag bepaalde zaken horen. Bijvoorbeeld dat men het afscheid heel erg gevonden moet hebben, maar dat verdrongen heeft (41). Laat het bij de enkele constatering dat men kennelijk niets meer weet van dat afscheid, dat is veelzeggend genoeg naar mijn mening. Of dat haar respondenten de gezelligheid uit de eerste jaren toch wel wat overdrijven. Biemond-Boer twijfelt enigszins aan die gezelligheid, want ze moesten immers zo hard werken, dus kon er nauwelijks tijd zijn voor gezelligheid. Maar misschien zat die gezelligheid in het feit dat mensen juist veel samen moesten werken, zoals blijkt uit een foto van een hele familie aan het werk tussen de suikerbieten (16)?

De keuze voor de onderzoeksgroep kan ik begrijpen, omdat Biemond- Boer iets wil zeggen over een verandering in de identiteit van de geëmigreerde bevindelijken. Deze groep heeft de emigratie (min of meer) bewust meegemaakt en kan dus reflecteren op hun eerdere, Nederlandse bevindelijke identiteit en hun huidige Canadese bevindelijke identiteit. Maar over de integratie van de huidige generatie bevindelijk gereformeerden zegt deze studie vrijwel niets. Uiteindelijk lijkt me dat interessanter dan hoe deze bejaarden geïntegreerd zijn: hoe zijn de bevindelijken van een jaar of twintig, dertig thuis in Canada? Iets van die verdere integratie in de Canadese maatschappij blijkt enigszins uit de afsplitsing van de HRC, de ‘light’- bevindelijken. Deze groep evangeliseert actief en heeft een eigen website. Maar juist deze groep komt er bekaaid af in het onderzoek. Verder blijft voor mij onduidelijk of er ook bevindelijken zijn afgehaakt, die het geloof der vaderen vaarwel hebben gezegd. De studie geeft daar geen informatie over. Toch lijkt me juist dat gegeven ook heel relevant bij een studie over integratie van bevindelijken; puur de constatering dat er ook bevindelijken simpelweg zijn geëmigreerd om te ontsnappen aan de kerk in Nederland. Of zijn alle bevindelijken bij de kerk gebleven? Hoewel een interview een subjectief verhaal is, komen wel bepaalde objectieve, verifieerbare feiten aan de orde, zoals bijvoorbeeld iets basaals als interieur, taalbeheersing, etc., die vergeleken kunnen worden met feiten en omstandigheden bij andere Canadezen (of bij Nederlandse leeftijdsgenoten). Biemond-Boer doet dat slechts heel sporadisch, waardoor de studie enigszins in de lucht komt te hangen. Ze heeft haar bevindingen over de bevindelijken nauwelijks vergeleken met resultaten over andere Nederlandse calvinisten in Canada; bijvoorbeeld of die wel Sinterklaas vieren of in de Hollandse winkel kopen. Daarnaast geeft ze geen beeld van wat een Canadees precies is: die bestaat niet, zoals een respondent al zegt (136). Maar een aantal zaken kun je natuurlijk best controleren: hoe ziet een Canadees interieur eruit (natuurlijk het liefst dat van bejaarde agrariërs, maar desnoods haal je een Canadees interieur tijdschrift, of ga je naar het museum voor toegepaste kunst in Vancouver). Dan kan blijken dat de jaren vijftig interieurs van haar respondenten (vrijwel allemaal tussen de zeventig en de negentig) juist zeer typerend zijn voor Canadese boeren emigranten uit de jaren vijftig en zestig. Geldt misschien trouwens ook wel voor interieurs van bejaarde Nederlandse boeren. Nu hangt het onderzoek zoals gezegd enigszins in de lucht; de onderzoeksgroep mag zelf bepalen of zij Canadees zijn of niet. Dat mogen ze niet alleen doen op die expliciete vraag, maar in vrijwel alles: hun interieur, hun eten, hun feesten, etc. Ten slotte belooft Biemond expliciet in te gaan op het verband tussen orthodoxie en integratie (5). De uiteindelijke analyse blijft op dit punt aan de oppervlakte. Dat ligt mijns inziens aan twee zaken. Allereerst blijft voor mij de identiteit van bevindelijken toch onscherp. In Biemond-Boer’s omschrijving van de bevindelijke theologie (7, 8) kan ik mijzelf (Gereformeerd (vrijgemaakt)) vrijwel volledig herkennen; daarin schiet die beschrijving tekort, want over de vraag of ik kan weten of ik door God in genade ben aangenomen, i.e. ‘gered’ ben, zullen bevindelijken (zoals Biemond-Boer) en niet-bevindelijken (zoals ik) radicaal van mening verschillen. Dat manco komt later ook terug in de beschrijving van de scheuring van de bevindelijken in NRC en RCNA in Canada in de jaren zestig van de vorige eeuw; het gaat om een ‘leerverschil’ in het aanbod van de genade, maar wat dat leerverschil nu precies inhoudt, blijft onduidelijk (72-74). Biemond geeft aan dat voornamelijk ook persoonlijke onenigheden ten grondslag lagen aan het conflict. Ook, en dat is het tweede, wordt bevindelijkheid niet helder gekoppeld aan orthodoxie. Wat orthodoxie precies is, blijft onduidelijk. Bevindelijken zijn orthodox, maar er zijn wel meer orthodox gereformeerden in Nederland (bijvoorbeeld binnen de Christelijk Gereformeerde Kerken, de Protestanse Kerk Nederland, de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt), en de Nederlands Gereformeerde Kerken, om maar eens een paar te noemen). Amish blijken ook orthodox te zijn, en ultra-orthodoxe Joden. Biemond-Boer lijkt orthodoxie gelijk te stellen aan gestolde tradities en regels die het leven tot in detail regelen en die tot een (goddelijk) gebod zijn verheven, inclusief een enorme sociale controle. Juist door dit type orthodoxie (een soort ‘farizeïsme’?) lijken bepaalde groepen zich sociaal en cultureel te kunnen isoleren. Daarnaast moeten een aantal randvoorwaarden vervult zijn, wil dat sociale en culturele isolement gehandhaafd kunnen blijven, namelijk een beperkte economische integratie; dat laat de studie van Biemond-Boer prachtig zien. Maar mijns inziens zijn de bevindelijken in Canada weliswaar succesvol, maar ook zeer beperkt geïntegreerd. Ze werken veelal in de agrarische sector, en die is redelijk afgezonderd van de rest van de economie. Zelfs al zou de orthodoxie en met name dit speciale type orthodoxie van Nederlandse moslims vergelijkbaar zijn met de orthodoxie van bevindelijken in Canada, hun economische situatie in Nederland is onvergelijkbaar. Vanaf het begin dienden moslims in Nederland economisch te integreren in een (ingewikkelde) diensten economie, en niet in een (eenvoudige) agrarische economie, zoals die van Canada in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw. Mijn gevoel bij deze studie is dat er nog meer uit gehaald had kunnen worden. Wat Biemond-Boer er wel uitgehaald heeft, en dat is heel veel, is overigens al beklemmend genoeg.

Janwillem Oosterhuis

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 2008

Radix | 100 Pagina's

Boekbesprekingen

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 2008

Radix | 100 Pagina's