Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Nederland als kenniseconomie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Nederland als kenniseconomie

30 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding
In Nederland verdienen we onze welvaart steeds meer met onze kennis. Nederland wordt een kenniseconomie. Nederlanders worden steeds hoger opgeleid. In 1950 was vijf procent van de bevolking hoger opgeleid, nu volgt bijna vijftig procent van de jongeren hoger onderwijs. Elke generatie jongeren die gaat werken is slimmer dan de generatie daarvoor en zeker slimmer dan de generatie die de arbeidsmarkt verlaat. Deze trend speelt al decennia en sluit aan bij wat door alle politieke stromingen en door vrijwel alle individuen wordt gewild. Mensen willen kennelijk hun talenten benutten – al geven ze daar persoonlijk ook andere woorden aan.
Ook ons werk verandert snel. De afgelopen eeuw is eenvoudig werk gemechaniseerd en geautomatiseerd, en een deel is ook terechtgekomen in het buitenland. Landen als India, China en Brazilië nemen een steeds groter deel van de mondiale productie voor hun rekening – landen die enkele decennia geleden onze hulp nodig hadden als ontwikkelingsland, zijn nu economische grootmachten geworden. Het effect is dat het werk in Nederland steeds kennisintensiever wordt.
Deze factoren zijn de basis van onze kenniseconomie. In deze bijdrage zal ik na een korte historische terugblik eerst aangeven welke veranderingen in de economie en in ons bedrijfsleven het beeld van onze kenniseconomie bepalen en welke veranderingen de drijfveer vormen voor het ontstaan van deze kenniseconomie. Ons werk bevat steeds meer kennis en research and development (‘R&D: onderzoek en ontwikkeling’). Ik zal aangeven hoe bedrijven daarin voorzien. Ik zal daarna betogen dat deze beweging naar een kenniseconomie niet alleen onvermijdelijk is, maar ook wenselijk. Ten slotte bespreek ik welke consequenties zo’n kenniseconomie heeft voor het onderwijs. Onderwijs heeft een pedagogische en een kwalificerende functie. Aan beide functies, maar zeker aan de laatste, worden stevige eisen gesteld door de beweging naar een kenniseconomie.

Terugblik
Nederland wordt steeds meer een kenniseconomie. Nederland gaat behoren tot de groep van kleine landen die niet meer kunnen vertrouwen op een vanzelfsprekende industriële basis, maar die slechts aantrekkelijk zijn voor het internationale bedrijfsleven en mondiale kapitaal als er hoogwaardige en relevante kennis is. Voor Nederland is dat een forse transitie omdat een korte terugblik laat zien dat we de hele vorige eeuw hebben vertrouwd op een brede industriële basis. We hebben de overgang naar een kenniseconomie in Nederland kunnen uitstellen door de strategie van loonkostenmatiging, maar ze is nu onvermijdelijk.
Van oudsher wordt Nederland gezien als een land van kooplieden en dominees (Schama 1987). Nederland heeft pas later dan andere Europese landen het proces van industrialisatie, en de consequenties daarvan meegemaakt. Zo heeft Nederland door de verzuiling nooit een heftige klassentegenstelling gekend.
Wel werd Nederland in de eerste helft van de twintigste eeuw de vestigingsplaats van enkele internationale concerns: Philips, Akzo, Shell, Unilever, DSM en Corus of hun voorlopers. Zij ontstonden later dan hun buitenlandse concurrenten en werden groot doordat Nederland kennis die elders was ontdekt kon opschalen en exporteren (Wennekes 1994). Na de Tweede Wereldoorlog werd met behulp van Amerikaanse Marshallgelden stevig geïnvesteerd in de Nederlandse industrie. Van 1947 tot 1966 verschenen tien industrialisatienota’s, die duidelijk maakten wat de ambitie was: Nederland wilde een industrieland worden. J.R.M. van den Brink, die daar van 1948-1952 als jonge minister van Economische Zaken leiding aan gaf, gaf zijn terugblik op de naoorlogse welvaartsstaat niet voor niets als titel mee: Op zoek naar een ‘Heilstaat’ (1984). Doordat Nederland vanaf 1945 koos voor een lang volgehouden strategie van loonpolitiek had dat industriebeleid ook resultaat.
Over deze koers vond geen ideologisch debat plaats. Het debat richtte zich veel meer op de vraag naar de verdeling van de zeggenschap tussen arbeid, kapitaal en overheid. Pas in de ideologische jaren zeventig ontstond een discussie over ‘selectieve groei’. Deze discussie werd voor het eind van dat decennium echter weer ingehaald door de economische crisis. Selectie was luxe want elke baan telde. Vanaf 1982 koos Nederland voor een nieuwe gezamenlijke strategie.
Na het RSV-debacle en de daaropvolgende parlementaire enquête1 richtte deze strategie zich nauwelijks meer op industriebeleid, maar op de arbeidsmarkt.
Het doel werd het terugdringen van werkloosheid en later de maximalisering van de arbeidsparticipatie. Deze strategie had effect: door te concurreren met onze gematigde loonkosten steeg onze arbeidsparticipatie van vanaf dat moment van 50 naar 74 procent. Onze exportindustrie bleef een belangrijke banenmotor. Terwijl het volume van de wereldhandel verdrievoudigde, is het aandeel van Nederland daarin met vier procent constant gebleven.
Na de eeuwwisseling werd duidelijk dat deze strategie van loonmatiging weliswaar nodig en succesvol was, maar onvoldoende. In 2003 koos het kabinet van CDA, VVD en D66 er in zijn coalitieakkoord voor om Nederland te positioneren als kenniseconomie: “Nederland moet tot de Europese voorhoede behoren op het terrein van hoger onderwijs, onderzoek en innovatie.”
Een belangrijk signaal daarvan was de instelling van het Innovatieplatform.
Na twee decennia waarin Nederland zich met zijn poldermodel zo heeft georganiseerd dat het snel en effectief zijn concurrentiepositie met omliggende landen kan reguleren, is het nu bezig zich te organiseren als kenniseconomie.
Deze ambitie is inmiddels breed omarmd; recent nog werd tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen 2009 kamerbreed een motie Hamer/Van Geel/Slob aangenomen die bepleitte dat Nederland ook in een periode van heroverwegingen moet gaan behoren tot de mondiale top vijf van meest concurrerende kenniseconomieën.

Kennis als component van productiviteitsgroei
Iedereen roept dat we een kenniseconomie worden. Maar is dat ook te meten in onze economische groei? De best beschikbare methode is die van growth accounting. Die methode meet hoe de groei van toegevoegde waarde (dat wat we met elkaar verdienen) het gevolg is van veranderingen in verschillende inputs: nieuwe machines, slimmere werknemers of een slimmere inzet van beide. Wat we per persoon per uur verdienen noemen we arbeidsproductiviteit en stijging van de reële arbeidsproductiviteit per uur ontstaat dan als de arbeidspopulatie slimmer wordt qua samenstelling, of als er gebruik wordt gemaakt van meer of betere kapitaalgoederen (waarbij weer onderscheid te maken is naar ICT en niet-ICT kapitaalgoederen); dus kapitaalgoederen waarmee sneller geproduceerd kan worden.
Productiviteitsstijging die niet aan een van deze factoren toe te rekenen is, wordt de ‘multifactorproductiviteit’ (MFP) genoemd. Deze is voor een deel te begrijpen als de productiviteitsstijging die ontstaat door slimme combinaties van arbeid en kapitaal: een nieuwe machine of nieuwe software wordt vooral productief in combinatie met daarop geschoolde mensen en vice versa. Ook een slimme inrichting van het werk kan mensen en kapitaal productiever maken. Verder is de extra component van design, samenwerking of vertrouwen die een bedrijf aan zijn product weet te koppelen (waardoor het ook duurder kan worden) terug te zien in de multifactorproductiviteit. In de berekeningen die gebaseerd zijn op input-outputtabellen wordt de MFP becijferd als het residu: alle productiviteitsstijging die niet terug te voeren is op gemeten veranderingen in arbeid en kapitaal (Timmer/O’Mahony/Van Ark 2007). Voor de periode 1995-2005 is dat berekend in tabel 1 (zie p. 282): de groei van de arbeidsproductiviteit (per uur) in Nederland van gemiddeld 1,7% per jaar over de periode 2000-2005 wordt toegerekend aan veranderingen in de samenstelling van de arbeidspopulatie, die slimmer wordt door opleiding en door instroom van hoger opgeleide werknemers (0,2%), ICT-kapitaal (0,3%), niet ICTkapitaal (-0,1%) en multifactorproductiviteit (MFP) (1,2%). Bij een vergelijking tussen landen (zie tabel 1) blijkt dat de grootste verschillen zich juist voordoen bij de multifactorproductiviteit. Nederland behoorde zowel in 1995-2000 als in 2000- 2005 tot de subtop. Finland en de VS scoren ruim respectievelijk iets beter.2
Uit deze eerste impressie blijkt dat het groeiende opleidingsniveau in ons land een bescheiden bron van economische groei vormt, maar dat de intelligentie waarmee we ons werk doen een nog belangrijker component is. Van de totale productiviteitsgroei werd drievijfde (1995-2000) tot eenvijfde (2000-2005) bepaald door kapitaal (nieuwe machines, ICT) en de rest door kennis. Op zich is dit een mooie conclusie, omdat welvaartsgroei steeds minder afhankelijk is van allerlei fysieke inputs, die eindig zijn en vervuilen. Beschikbare kennis en vooral het vermogen die toe te passen worden belangrijker.
Deze productiviteitscijfers zijn de best beschikbare gegevens op macroniveau.
De realiteit van de kenniseconomie krijgt echter vorm in uiteenlopende gedaanten.
De meest opvallende uiting is de grote inzet van R&D die internationale concerns moeten doen om mee te doen in een mondiale competitie.

Industriële multinationals zetten de toon
Nederland heeft van oudsher een aantal grote multinationals binnen zijn grenzen, en deze ervaren als geen ander hoe Nederland er, bijvoorbeeld qua kennis, bij staat in vergelijking met andere landen. Hoewel de ‘creatieve klasse’ van Richard Florida (2002) zijn duizenden verslaat, is in Nederland de industrie nog steeds leidend bij veel veranderingen in onze economie. In de industrie zetten de multinationals de toon. Zij zijn goed voor tien procent van de werkgelegenheid maar bepalen tachtig procent van de R&D. Nederland heeft internatonaal gezien veel grote industriële concerns. Aan het eind van de negentiende eeuw was Nederland een late industrialisator en toen hier de eerste concerns ontstonden, konden die handig gebruik maken van elders ontwikkelde kennis.
Wel voegden de Nederlandse ondernemers de nodige handelsgeest toe, waardoor de toen gestarte ondernemingen snel groot konden worden (Van Zanden 1997). In dit deel van de industrie geldt het mechanisme van scale and scope (‘schaal en bereik’) (Chandler 1977). Multinationals zijn in deze tijd bedrijven die opereren op zogeheten oligopolies, mondiale markten waar een beperkt aantal bedrijven kan bestaan. Dergelijke bedrijven kunnen alleen overleven als ze in hun markt topposities kunnen innemen. Deze schaalvergroting vindt inmiddels niet meer plaats op dezelfde locatie. Door het beter functioneren van (internationale) markten is er weer sprake van deverticalisatie (scheiding van de afzonderlijke bedrijfsprocessen) (Langlois 2003). Bedrijven lokaliseren hun productie bijvoorbeeld dichtbij klanten en hun R&D dicht bij de kennis.
Bedrijven laten afstanden binnen hun concern oplopen om de afstand tussen hun bedrijf enerzijds en klanten en kennis anderzijds zo klein mogelijk te maken.
Omdat bestaande producten door concurrentie verouderen, is innovatie nodig om bestaande omzet op peil te houden en nieuwe omzet te genereren. Nieuwe producten en diensten zijn een voorwaarde voor behoud van omzet en winst. DSM geeft bijvoorbeeld aan, dat jaarlijks 145 miljoen euro aan R&D nodig is om in vijf jaar een omzetgroei van 1 miljard euro te realiseren (los van de R&D die nodig is om de bestaande omzet op peil te houden).3 Multinationals moeten beschikken over de voorhoede van kennis om hun toppositie te kunnen behouden. Ze lokaliseren hun R&D op die plaatsen waar de meeste kennis beschikbaar is en waar die het beste toegankelijk is. De afgelopen decennia zijn grote bedrijven steeds selectiever geworden in hun R&D. Ze doen minder R&D binnen de muren van hun bedrijf en leunen meer op universitair onderzoek. De hoge kosten van R&D leiden ertoe dat ze delen van de kennisontwikkeling willen uitbesteden of samen doen met andere bedrijven. Zo ontstaan clusters van bedrijven en kennisinstellingen (Porter 1990).
Op die internationale markten ontstaat zo een taakverdeling tussen landen waarbij menskracht en kennis op die plek wordt benut waar ze het meeste opbrengt. Dat biedt kansen voor opkomende landen en hun bevolking. Landen als Nederland zijn vooral nog aantrekkelijk voor het internationale bedrijfsleven als die hier hoogwaardige kennis aantreffen. In Nederland vindt 1,5 procent van de mondiale productie, zo’n 1 procent van de mondiale R&D bij bedrijven en 2,6 procent van de mondiale wetenschappelijke kennisproductie plaats. Met name voor kleine landen vergt het onderhouden van enkele mondiale sleutelposities relatief veel investeringen. Zij hebben er dan ook alle belang bij om de activiteiten van bedrijven, kennisinstellingen en overheden op elkaar af te stemmen – de ‘triple helix’-benadering (Lundvall 1988; Leyesdorff 2006). Er wordt binnen kleinere landen steeds meer aandacht gericht op dergelijke sleutelgebieden en bedrijven en kennisinstellingen binnen deze gebieden stemmen hun agenda’s op elkaar af.
De private Nederlandse R&D is voor het grootste deel te lokaliseren bij een beperkt aantal grote concerns. Van de vijf miljard aan private R&D in Nederland is 3,5 miljard toe te schrijven aan 47 bedrijven. Er waren in 2006 dertien concerns die in Nederland meer dan vijftig miljoen uitgaven aan R&D.4 Van deze 47 bedrijven zijn er overigens acht niet of niet volledig Nederlands. Maar ook concerns die nog volledig ‘Nederlands’ zijn, nemen hun investeringsbeslissingen over R&D internationaal. Deze concerns verrichten ook R&D in andere landen, hun totale R&D bedraagt (in 2006) zes miljard. Het ‘Nederland-aandeel’ van deze topinvesteerders was in 2006 dus ruim vijftig procent. Dit is geen vaststaand getal. Internationale bedrijven kijken naar de omstandigheden binnen afzonderlijke landen en op basis daarvan wordt R&D verdeeld over deze landen. Recent besloot voedingsconcern Danone (waarin in 2007 het Nederlandse Numico is opgegaan) bijvoorbeeld om een nieuw onderzoekslaboratorium in Utrecht te vestigen in plaats van onderzoek over te hevelen naar Parijs. In andere gevallen valt de beslissing weer uit ten nadele van Nederland.

Grote bedrijven vragen kennisintensief werk
Tot zover de dynamiek bij grote internationale bedrijven. Deze zijn goed voor tien procent van de werkgelegenheid in Nederland maar staan voor zeventig procent van de R&D en zetten daarmee een stevige stempel op de beweging naar Nederland als kenniseconomie. Allereerst doordat op die internationale markten laaggeschoold werk steeds meer verdwijnt uit Nederland, waardoor het kennisintensieve werk overblijft. Voor een deel gebeurt dat door beslissingen van grote concerns die meerdere locaties hebben of vestigingen starten in Midden- en Oost-Europa of Azië. Ook gebeurt het dat bedrijven in Nederland hun deuren moeten sluiten en klanten hun spullen nu kopen bij bedrijven elders. Maar ook zonder grensoverschrijdende verplaatsingen wordt het werk kennisintensiever om de internationale concurrentie bij te blijven. Door alle technologische vooruitgang kan het werk dat eerder door enkele uitvoerende productiemedewerkers op VMBO-niveau werd gedaan, nu worden geregeld door één procesoperator op HBO- of zelfs MBO-niveau.
Daarnaast oefenen deze bedrijven grote invloed uit op het kennislandschap in Nederland. Onder de grote concerns die op de internationale frontier (‘de voorhoede van beschikbare kennis’) opereren, is tegenwoordig ‘open innovatie’ de trend (Chesbrough 2003; De Backer/Lopez-Bassols/Martinez 2008). Grote bedrijven geven aan kleine ondernemingen nodig te hebben voor de innovaties die ze in hun eigen bedrijf minder gemakkelijk kunnen realiseren. Grote en kleine bedrijven hebben beide belang bij clusters van bedrijven die dicht bij elkaar en bij kennisleveranciers zitten. Dat vergroot ook de aantrekkingskracht op de (internationale) arbeidsmarkt. Je verhuist als kenniswerker pas als je weet dat er naast het bedrijf waarvoor je verhuist ook andere bedrijven zitten waar je kunt werken. Anders dan lang werd gedacht, maken globalisering en ICT bedrijven niet onafhankelijk qua vestigingsplaats, maar wordt nabijheid juist een concurrentiefactor.5
Concerns zoeken eerder dan in het verleden contact met hun afnemers door open innovatie, waar samen met andere bedrijven en universiteiten nieuwe kennis en nieuwe producten worden ontwikkeld. Een deel van de kennis ontwikkelen ze niet meer in eigen huis, maar kopen ze in bij jonge ondernemingen, waar ze soms ook in investeren. DSM bijvoorbeeld geeft aan in 5 jaar zo’n 200 miljoen te investeren in corporate venturing, het heeft zo’n twintig deelnemingen in jonge bedrijven. Als ze kansrijke technologie leveren, kan DSM die benutten, als het toch niet bruikbaar blijkt te zijn, wordt de onderneming weer verkocht.6 Bedrijven proberen ten slotte de toestroom van kennis ook veilig te stellen door intensievere samenwerking met universiteiten en andere kennisinstellingen en door onderzoek (zolang dat de onderlinge concurrentie niet in de weg zit) te delen met andere bedrijven. Er zijn de laatste jaren allerlei publiek-private samenwerkingsprojecten ontstaan, waarin bedrijven en universiteiten en andere kennisleveranciers meerjarige afspraken maken, vaak geholpen door stevige bijdragen van de overheid. Op dit moment wordt jaarlijks zo’n 1 miljard van in totaal 9 miljard publieke en private R&D uitgegeven via publiek-private samenwerkinsgconstructies.7 Overigens gaat het niet alleen om fundamenteel onderzoek; er wordt bijvoorbeeld ook bevorderd dat jonge wetenschappers een onderneming oprichten (bijvoorbeeld de NGI Venture Challenge van het Netherlands Genomics Initiative).
Onze meest kennisintensieve sectoren zijn de zogeheten ‘sleutelgebieden’, die in 2004 en 2006 door het Innovatieplatform zijn benoemd: high tech systemen & materialen, flowers & food, water, chemie, creatieve sector, pensioenen & sociale verzekeringen. Deze sectoren zijn goed voor 12 procent van de werkgelegenheid en 77 procent van de R&D in Nederland. Daar waar bedrijven en kennisinstellingen bij elkaar komen in sleutelgebieden, ondersteunt de overheid dat door zogeheten ‘innovatieprogramma’s’ te subsidiëren. Er zijn nu negen innovatieprgramma’s gelanceerd. Daarnaast zijn er zo’n twintig grote publiek-private programma’s of instituten tot stand gekomen, die vaak medefinanciering hebben ontvangen uit de aardgasbaten. Innovatieprogramma’s, met een omvang van enkele tientallen tot 337 miljoen euro (Point One 2006-2012) aan overheidsbijdrage, zijn vooral te vinden in de industrie.
Als klein land hebben zullen we onze resources (menskracht, universitair onderzoek, kapitaal) moeten inzetten bij die sectoren waar we duurzaam thuishoren. Het mooie is dat we met innovatie op deze sleutelactiviteiten ook een bijdrage leveren aan het aanpakken van mondiale maatschappelijke vragen, bijvoorbeeld op het terrein van voeding (van te weinig eiwitten tot obesitas), waterbeheer (van schoon drinkwater tot alerte dijken), creativiteit (serious gaming) en duurzame energie.

Verspreiding van kennis in binnenlandse sectoren
Tot zover de metamorfose die de afgelopen jaren plaatsvond bij internationale (merendeels industriële) concerns en hun omgeving van kennisintensieve middenen kleinbedrijven. Deze bedrijven kunnen de kennis die ze nodig hebben niet van de plank kopen; ze moeten zelf veel investeren en doen een groot beroep op universiteiten en kennisinstellingen. De meerderheid van alle werknemers werkt echter in sectoren die niet direct onder druk van internationale concurrentie staan. Van de bouw en de detailhandel tot de zorg en de overheid. Ook daar groeit het opleidingsniveau van werknemers en weten werknemers steeds slimmer te werken. Hier zijn de verschillen tussen bedrijven en instellingen, ook binnen één bedrijfstak, echter nog groot.
Op verzoek van het Innovatieplatform werd een analyse uitgevoerd bij 870 bedrijven in 14 sectoren. Hieruit bleek dat er in alle sectoren zowel bedrijven zijn die twee keer zo productief zijn als de gemiddelde productiviteit, als bedrijven die half zo productief zijn als de gemiddelde productiviteit (Zegveld 2008). De kopgroep is daarmee vier maal zo productief als de achterhoede in het bedrijfspeloton. Dit wordt bevestigd door onderzoek in de zorgsector, een sector waar producten en processen op het eerste gezicht weinig verschillen vertonen. Toch verschilt de productiviteit van het ene ziekenhuis of verpleeghuis ten opzichte van het andere met een factor twee (Vandermeulen 2005). In deze sectoren is diffusie van kennis de grote opgave. Voor de meerderheid van de bedrijven is de nieuwe technologie of het nieuwe organisatieconcept dat de productiviteit kan verhogen niet ver weg, het ligt ergens in Nederland op de plank. Je moet het als ondernemers zien te vinden en toepassen in je eigen onderneming. Kennis van hoe het werkt bij de voorhoede moet worden toegepast bij andere bedrijven en instellingen. Meestal gaan het niet om ingewikkelde technologieën, maar om organisatorische veranderingen, meer regelruimte voor werknemers (waardoor vaak ook minder managers nodig zijn) en een andere verdeling van het werk over collega’s. Het is dan ook relatief gemakkelijk om de productiviteit te vergroten. Bij een recent onderzoek bleek dat bedrijven die de afgelopen twee jaar dergelijke organisatorische innovaties hadden doorgevoerd negen procentpunt extra productiviteitsgroei hadden doorgemaakt. Veertig procent van de bedrijven geeft aan dat ze al op deze manier actief zijn met ‘slimmer werken’ (Van der Hauw e.a. 2009). In zestig procent van de bedrijven wordt de kennis en de creativiteit van de aanwezige werknemers dus nog onderbenut. Bedrijven die dat wel doen halen een hogere omzet en een hogere werkgelegenheid en werknemers hebben meer plezier in hun werk.
In al deze binnenlandse sectoren is de opgave dus om bedrijven in de buurt te brengen van de kennis. Op allerlei manieren zijn overheid, brancheorganisaties en andere intermediairs daarmee bezig. Op aangegeven van het Innovatieplatform worden bijvoorbeeld sinds 2004 innovatievouchers uitgegeven. Eind 2008 stond de teller op 20.000 uitgereikt. Een ondernemer kan gratis een innovatievoucher aanvragen waarmee hij 2500 euro onderzoeks- en adviestijd kan kopen bij een kennisinstelling (universiteit, HBO, TNO, et cetera) of sinds 2009 ook een commerciële adviseur. Als hij zelf 2500 euro bijbetaalt kan hij voor 7500 euro kennis inkopen.
Sinds 2005 worden ook innovatieprestatiecontracten (IPC) afgesloten, waarbij een groep van zo’n dertig bedrijven in een contract concreet aangeeft wat elk gaat innoveren. Sinds 2005 zijn er 58 van dergelijke IPC’s afgesloten en vele andere branches, ketens en regio’s hebben zich ervoor aangemeld: de aanpak voorziet in een behoefte.
Tot zover deze tour d’horizon langs de Nederlandse bedrijven en sectoren. De belangrijkste veranderingen in bedrijven en sectoren hebben niet te maken met nieuwe machines, maar met nieuwe kennis. Soms betreft het nieuwe kennis die het gevolg is van R&D van het bedrijf zelf of van een universiteit. Soms is het kennis die bij enkele voorhoedebedrijven in de sector al wel beschikbaar is en wordt verspreid naar andere bedrijven in de branche.

Waarom is deze trend naar een kenniseconomie ook een logisch en wenselijk perspectief?
Bedrijven vragen om hoger opgeleide werknemers en vragen vooral dat werknemers en kennisleveranciers meer van hun kennis inzetten dan nu gebeurt. Dat biedt voor het overgrote deel van de Nederlanders kansen. Ik heb drie redenen om deze trend naar een kenniseconomie ook te durven omarmen.
Allereerst wordt onze consumptie steeds kennisintensiever. Sinds 1969 is het aandeel van voeding in de gezinsuitgaven gedaald van 24 naar ruim 10 procent (Bakker 2008). Onze voeding is al steeds kennisintensiever geworden; de rest van onze aankopen zit in (kennisintensieve) duurzame consumptiegoederen maar ook in allerlei diensten. Soms van een lager opleidingsniveau, denk aan schoonmaakwerk en taxivervoer, soms juist kennisintensief, denk aan muziek en theater of financiële dienstverlening. Ook bij goederen wordt de component kennis- of emotie steeds belangrijker. Onze kleding zorgt niet alleen voor bedekking of warmte, maar we gebruiken het ook om mee te communiceren. Datzelfde gebeurt met auto’s, die qua component vervoer steeds meer uitwisselbaar zijn en zich op andere punten gaan onderscheiden.8 Per saldo ontstaat een samenleving van steeds hoger opgeleide mensen, die meer geld verdienen, meer ook dan ze nodig hebben voor hun materiële consumptie, waardoor ze relatief steeds meer diensten kopen, waaronder ook kennisintensieve diensten. Economische groei gaat dan niet automatisch gepaard met meer milieubelasting – al is ook de ontkoppeling niet gegarandeerd. De een zet zijn inkomen om in vliegvakanties, de ander in museumbezoek. Interessant is wel, dat in rijkere samenlevingen mensen steeds meer geld willen uitgeven aan zorg, en in toenemende mate kan dat ook. Ik denk dat mensen hun welvaartsgroei ook steeds meer zullen willen omzetten in scholing, voor zichzelf en voor hun kinderen. Dat is nu lastig. Rijke bejaarden kunnen meer betalen voor betere zorg, rijke ouders kunnen nu niet meer betalen voor betere opleiding van hun kinderen (wat niet wil zeggen dat betere opleidingen alleen voor kinderen van rijke ouders weggelegd zouden moeten zijn).
Ten tweede heeft kennis ook een sociaal aspect, en wordt de mens door deze beweging naar een kenniseconomie op al zijn competenties uitgedaagd. Doordat productie van goederen en diensten steeds meer uiteenvalt in losse onderdelen wordt de regie daarover steeds belangrijker en ook dat is relatief kennisintensief (Den Butter 2009). Niet alleen de kennis van afzonderlijke werknemers wordt belangrijker, maar ook het vermogen om werknemers binnen en tussen ondernemingen met elkaar te verbinden. Interpersoonlijke vaardigheden worden een belangrijke aanwinst. Sociale en psychologische vaardigheden zijn belangrijk in een kenniseconomie (Goleman 1997; Weehuizen 2005). Kenniswerk dat gesystematiseerd kan worden, is inmiddels ook wel geautomatiseerd door allerlei ICT-toepassingen. Wat overblijft, is werk waarbij naast kennis ook de persoon van die kennisdrager een rol speelt: een verkoper in een winkel moet kennis van zaken hebben, maar ook contact maken; een storingsmonteur moet met kennis van zaken tevreden klanten achterlaten; en in het bankwezen zijn de grootschalige straten met datatypistes verdwenen en blijven die functies over waar medewerkers contact hebben met klanten. Werk waarbij je je verstand op nul kunt zetten verdwijnt. De keerzijde is er ook, Rifka Weehuizen (2005) spreekt over mentaal kapitaal, dat naast onderbenut ook overbelast kan worden.
Bovenstaande argumenten gaan over de wenselijkheid van deze verandering voor de manier waarop we consumeren en produceren. Mijn derde argument is dat we als mens steeds meer willen weten en dat ook willen toevoegen aan het werk dat we doen. In Nederland is sinds enkele decennia iets aan de hand wat daarvoor in alle eeuwen afwezig was: vrijwel iedereen heeft de gelegenheid zich maximaal te scholen. Een effect is dan ook een voortdurend stijgend opleidingsniveau van onze bevolking. We volgen langer onderwijs en we volgen hoger onderwijs. Hoewel er veel discussie is over de aard en de kwaliteit van het onderwijs, is de wenselijkheid van meer onderwijs als zodanig onomstreden. We hebben als doelstelling dat 50 procent van de Nederlanders hoger onderwijs heeft gevolgd, en met 47 procent hebben we dat bijna bereikt. We willen dat alle jongeren met ten minste een startkwalificatie op de arbeidsmarkt komen – op dit punt scoren we door de hoge schooluitval met 88 procent beter dan gemiddeld, maar lager dan de top vijf.
We worden als burgers steeds hoger opgeleid, zeker doordat de instroom van nieuwe werknemers veel hoger is opgeleid dan de uitstroom van oudere werknemers. De generatie die nu uitstroomt, is voor een deel nog onderopgeleid doordat ze uit financiële of culturele overwegingen niet naar hbs of gymnasium gingen en niet doorleerden na hun middelbare school waar ze dat wel hadden gekund. Voor de generatie die nu gaat werken, is dat vrijwel niet meer het geval. Een kenniseconomie is de uitkomst van een samenleving waarin mensen zich maximaal kunnen ontplooien, zover als ze kunnen en in de richting die ze kunnen. In dit land nemen we de vrije beroepskeuze als vanzelfsprekend. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WWR 2006) noemt dat de ‘verheffingsfunctie’ van onderwijs en verzorgingsstaat. Ontwikkeling draagt bij aan economische groei, maar heeft ook betekenis in zichzelf. Het Innovatieplatform (2006b) kijkt naar Nederland als een land waar veel talent is, dat nog niet optimaal wordt ontplooid en benut.
Talent is niet alleen klassieke cognitieve intelligentie – Gardner (1983) onderscheidt wel acht dimensies van talent: verbaal-linguistische, logisch-mathematische, visueel-ruimtelijke, muzikaal-ritmische, lichamelijk-kinesthetische, naturalistische, interpersoonlijke en intrapersoonlijke intelligentie. In zijn rapport Leren excelleren (Innovatieplatform 2006a) geeft het Innovatieplatform dan ook aan dat iedereen talent heeft en dat iedereen moet kunnen excelleren. Excellentie is niet alleen van belang voor slimme kinderen, die steeds meer ruimte krijgen in het onderwijs, maar wie talent heeft als loodgieter moet dat ook maximaal kunnen ontplooien (en niet onnodig door theoretische vakken van een diploma afgehouden worden). Onderbenut kapitaal is een grote kostenpost binnen organisaties (Sveiby/Simons 2002).

Uitdagingen
De ontwikkeling naar een kennissamenleving en een kenniseconomie past bij hoe de mens bedoeld is en bij Nederland. Per saldo sluit het aan bij de groei in talenten van Nederlanders en de veranderingen bij bedrijven. Maar er liggen ook uitdagingen die we onder ogen moeten zien en die aangepakt moeten worden.
De eerste is dat deze ontwikkeling ertoe kan leiden dat individuen in de knel komen. Volgens een enquêteonderzoek door OSA (2008) blijkt gemiddeld zeven procent van de werknemers een probleem te ervaren bij de uitvoering van het werk als gevolg van een gebrek aan kennis en vaardigheden. Versterking van employability (‘wendbaarheid op de arbeidsmarkt’) en Leven Lang Leren (scholing van werkenden) zijn dan ook van groot belang. In Nederland neemt nu zeventien procent van de beroepsbevolking deel aan scholing, in landen als Denemarken, Finland, het Verenigd Koninkrijk en Zweden ligt dit ruim boven de twintig procent. Het is echter niet zo dat ouderen of lager opgeleiden substantieel vaker problemen melden dan jongeren of hoger opgeleiden. Belangrijk is, dat op er op de lagere functieniveaus nog veel mensen werkzaam zijn die aangeven onder hun niveau te werken (zie tabel 2 p. 282). Er is in Nederland veel meer talent dat onderbenut wordt dan talent dat overbelast wordt. Als jonge mensen onvoldoende worden opgeleid, vinden ze geen baan en missen ze de aansluiting bij de samenleving. De praktijk leert dat dit ook weer extra kosten oplevert.
De beweging naar een kenniseconomie vergt ten tweede meer investeringen in het onderwijs in zijn volle breedte. In 2006 presenteerde het Innovatieplatform de Kennisinvesteringsagenda (2006b). Daarin wordt aangegeven dat het doel om Nederland laten behoren tot de top vijf van meest concurrerende kenniseconomieën aanpassingen en investeringen vergt in de hele onderwijsketen, van hoger onderwijs tot vroeg- en voorschoolse educatie. De kwaliteit van het onderwijs over de hele breedte moet omhoog en meer kinderen en volwassenen moeten deelnemen aan onderwijs. De optelsom van alle investeringen in kennis wordt wel de ‘kennisinvesteringsquote’ genoemd. Deze is in Nederland nu 7,5 procent, terwijl vergelijkbare kleinere economieën gemiddeld één procentpunt hoger zitten. Niet alleen de overheid moet meer investeren, ook bedrijven en burgers zelf zullen meer in hun kennis moeten investeren. Deze ambitie en dit investeringspad worden breed onderschreven, maar het gaat veelal om investeringen die pas op langere termijn renderen. In de dagelijkse politieke praktijk blijkt dat kennisinvesteringen hard moeten concurreren met consumptieve uitgaven en investeringen in wegen en vliegvelden. Uit een in februari gemaakte ‘foto’ van de voortgang van de Kennisinvesteringsagenda blijkt dat Nederland als kenniseconomie en als kennissamenleving kwetsbaar is.9 In het primair en secundair onderwijs moet echter nog veel gewonnen worden door te investeren in leraren. In het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek liggen de prestaties op topniveau (qua artikel-output staat de Nederlandse onderzoeker op 2 en qua impactscore op 3 in de wereld), maar is de kwantiteit (zoals het aantal onderzoekers) relatief laag. We hebben een laag aandeel hoogopgeleiden en een laag aandeel onderzoekers. Om echt een kenniseconomie te worden, zullen we achtergebleven investeringen moeten bijtrekken; daar hangt voor ons als burgers en kiezers nog wel een prijskaartje aan. Opvallend is dat Nederland anders dan bijvoorbeeld de Scandinavische landen terughoudend is om daar ruimhartig in te stappen.
De derde uitdaging is dat een kenniseconomie meer variatie en excellentie vergt. Solidariteit is een kwaliteit, die ons ook veel heeft opgeleverd. In Nederland hebben we bijvoorbeeld de werkloosheid van de jaren zeventig en tachtig opgelost door inkomens en arbeidstijd te verdelen. Wie niet meedeed aan loonmatiging zat de ander in de weg en dat gegeven vond een mooie voedingsbodem in eeuwen van samenwerking en solidariteit. Maar een kennissamenleving heeft juist excellente toppers nodig die anderen op sleeptouw kunnen nemen. Bij kennis betekent winst voor de één ook voordeel voor de ander.
De ontwikkeling van university colleges en honours programma’s in het hoger onderwijs zijn mooie voorbeelden van de inhaalslagen die we nu maken. Meer ruimte voor excellentie betekent ook meer ruimte voor eigen initiatief en daarmee wordt een cultuur van ondernemerschap aangewakkerd, ook al een punt waar we als land nog veel te winnen hebben. Meer excellentie geldt ook op het niveau van universiteiten. Nederland is, zo zegt KNAW-voorzitter Robbert Dijkgraaf met een glimlach, kampioen in gemiddeld zijn: we hebben onze wetenschappelijke capaciteit in Nederland verdeeld over 13 universiteiten zonder grote kwalitatieve uitschieters.10 Als universiteiten zich meer gaan specialiseren wordt meer kwaliteit geconcentreerd en worden pieken beter zichtbaar.

Slot
Nederland wordt steeds meer een kenniseconomie. Dat is goed nieuws. Anders dan menskracht of fysieke grondstoffen is kennis niet eindig en leidt bezit voor de één niet tot verlies voor de ander. Kennis wordt zelfs productiever als het met meer mensen wordt gedeeld. Kennis verkleint de welvaartsverschillen in de wereld. In China en India is het aantal academici – en zeker technici – dat op de arbeidsmarkt komt inmiddels groter dan in Europa of Amerika, wat enorm bijdraagt aan hun snelle groei. Tegelijkertijd dwingt dat westerse landen als Nederland positie te kiezen.
Kennis maakt onze economie meer van ons allemaal. Of zoals een directeur zei: de machines zijn van mij, maar de kennis zit in de hoofden van de mensen. Als die allemaal weglopen kan ik niets meer. Kennis wordt essentieel voor de verdiencapaciteit van landen en van individuele personen, zo was mijn betoog. Een hoogwaardige kenniseconomie is voorwaarde voor behoud van alle welvaart en welzijn, maar vraagt nog stevige investeringen en ingrepen. Kennis is niet eindig, maar ook niet gratis en automatisch voldoende beschikbaar. Het is noodzakelijk dat mensen maximaal deelnemen aan onderwijs en zich ook als werknemer blijven scholen en vormen. Dat nu ook ‘de economie’ vraagt om meer en beter onderwijs, van vroeg- en voorschoolse educatie tot universitair onderwijs en onderzoek, is een steun in de rug voor allen die betrokken zijn op het onderwijs.

Noten
1 Het scheepsbouwbedrijf Rijn-Schelde-Verolme (RSV), dat ontstaan was uit een fusie onder druk van de overheid, ging in 1983 failliet, ondanks 2,2 miljard gulden aan financiële steun van de overheid.
2 OECD, Compendium of productivity indicators 2006. Zie ook http://stats.oecd.org.
3 http://www.dsm.com/en_US/downloads/media/presentation_06_10_05_2010.pdf.
4 Philips, ASML, AkzoNobel, Shell, DSM, Rabobank, Océ, Unilever, Crucell, Stork, Thales, Corus en Numico. In 2006 is daar overigens NXP bijgekomen, dat van Philips is afgesplitst.
5 Zie voor diverse analyses daarvan Nooteboom en Stam (2008).
6 http://www.dsm.com/en_US/downloads/media/presentation_06_10_05_2010.pdf.
7 De afgelopen jaren is gemiddeld 0,5 miljard per jaar door de overheid toegekend aan projecten en programma’s die een publiek-privaat karakter kennen. Volgens de meest gebruikte formule betekent dat, dat in totaal circa 1 miljard per jaar aan deze programma’s wordt besteed (NOWT 2008).
8 De voorbeelden zijn niet helemaal toevallig: Amsterdam is voor West-Europa een hotspot als het gaat om het design van jeans en verschillende designdirecteuren van Europese autoconcerns zijn Nederlanders.
9 Zie Nederland in de versnelling: de 2e jaarlijkse foto van de Kennisinvesteringsagenda (KIA) 2006-2016. Innovatieplatform 2009.
10 Robbert Dijkgraaf in het NRC van 4 september 2009 (Zo moet de wetenschap de top bereiken. Universiteiten moeten kiezen in welke onderzoeksgebieden zij willen uitblinken).

Literatuur
Backer, Koen de, Vladimir Lopez-Bassols & Catalina Martinez (2008). Open innovation in a global perspective: what do existing data tell us? STI Working paper 2008/4, Statistical Analysis of Science, Technology and Industry / OECD.
Bakker, Karlijn (2008). Aandeel voeding in huishoudbudget steeds kleiner. CBS Webmagazine, 15 oktober.
Brink, J.R.M. van den (1984). Zoeken naar een ‘Heilstaat’: opbouw, neergang en perspectief van de Nederlandse welvaartsstaat. Amsterdam: Elsevier.
Butter, Frank A.G. den (2009). Transactiemanagement: sleutelcompetentie voor Nederland bij een regierol in de globalisering. Den Haag: SMO.
Chandler Jr., Alfred D. (1990). Scale and Scope: the Dynamics of Industrial Capitalism. Cambridge, MA: Harvard University Press.
Chesbrough, Henry W. (2003). Open innovation: the new imperative for creating and profiting from technology. Boston: Harvard Business School Press.
Florida, Richard (2002). The Rise of the Creative Class, and how it’s transforming work, leisure, community and everyday life. New York: Basic Books.
Gardner, Howard (1983). Frames of mind: the theory of multiple intelligences. New York: Basic Books.
Goleman, D. (2009). Emotional intelligence. New York: Bantam Books.
Hauw, P.A. van der, Pasaribu, M.N., Zeijden, P.T. van der (2009). Slimmer werken: gebruik, mogelijkheden en opbrengsten in de praktijk. Zoetermeer: EIM.
Innovatieplatform (2006a). Leren excelleren: talenten maken het verschil. Den Haag: Innovatieplatform.
Innovatieplatform (2006b). Kennisinvesteringsagenda 2006-2016: Nederland het land van talenten. Den Haag: Innovatieplatform.
Langlois, Richard N. (2003). The vanishing hand: the changing dynamics of industrial capitalism. Industrial and Corporate Change 12(2), 351-385.
Leydesdorff, L. (2006). The Knowledge-Based Economy: Modelled, Measured, Simulated. Boca Raton, FL: Universal Publishers.
Lundvall, B.-Å. (1988). Innovation as an Interactive Process: from User-Producer Interaction to National Systems of Innovation. In Dosi, G. et al. (eds.), Technology and Economic Theory. London: Pinter Publishers.
Nooteboom, B., Stam, E. (2008). Micro-foundations for Innovation Policy. Amsterdam: WRR/Amsterdam University Press.
NOWT, Nederlands Observatorium van Wetenschap en Technologie (2008). Kennis- en Innovatie-Indicatoren 2008. Leiden/Maastricht: NOWT. OSA (2008). Trendrapport Aanbod van arbeid 2007.
OSA-publicatie A234.
Porter, Michael E. (1990). The Competitive Advantage of Nations. New York: Free Press.
Schama, Simon M. (1987). The Embarrassment of Riches: an Interpretation of Dutch Culture in the Golden Age. New York: Alfred A Knopf.
Sveiby, Karl-Erik & Roland Simons (2002). Collaborative Climate and Effectiveness of Knowledge Work: an Empirical Study. Journal of Knowledge Management 6(5), 420-433.
Timmer, Marcel P., O’Mahony, Mary, Ark, Bart van (2007). EU KLEMS Growth and Productivity Accounts: An Overview. International Productivity Monitor 14, 71-85.
Toren, J.P. van den en E.J. Velzing (2008). R&D en productiviteitsgroei van Nederlandse sectoren. Achtergronddocument. Den Haag: Innovatieplatform.
Vandermeulen, L. (2005). Zorg rond arbeidsproductiviteit. ESB 90(4452).
Weehuizen, Rifka (2005). Mental Capital: an exploratory study of the psychological dimension of economic development. Den Haag: COS.
Wennekes, Wim (1994). De aartsvaders: grondleggers van het Nederlandse bedrijfsleven. Amsterdam/Antwerpen: Atlas 1994.
WRR (2006). De verzorgingsstaat herwogen. Den Haag: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.
Zegveld, M. (2008). Is productiviteit sectorspecifiek? Analyse uitgevoerd voor het Innovatieplatform. Eindhoven: TVA Developments.


Tabel 1. Productiviteitsstijging naar componenten
(Zie voor de tabel de originele pdf)
Bron: EU KLEMS; eigen berekeningen. Zie Van den Toren en Velzing (2008).

Tabel 2. Aansluiting tussen opleidingsniveau en functieniveau (2006), in procenten
(Zie voor de tabel de originele pdf)
Bron: OSA Aanbodpanel

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 2009

Radix | 108 Pagina's

Nederland als kenniseconomie

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 2009

Radix | 108 Pagina's