Wat is er mis met Ruttens modaalepistemische argument?
Theïsme, Modaal-epistemisch Argument, Emanuel Rutten, Mogelijke Werelden, Zijnsgrond
Inleiding
Het modaal-epistemische argument voor het bestaan van God dat Emanuel Rutten in het vorige nummer van Radix verdedigt, is origineel en zorgvuldig uitgewerkt. Maar klopt het ook? Ik zal in dit artikel proberen aan te tonen dat dit niet het geval is.
Laten we het argument eerst herhalen, zodat het ons helder voor de geest staat:
1. Als het onmogelijk is te weten dat p, dan is p noodzakelijk onwaar. (Eerste premisse.)
2. Het is onmogelijk om te weten dat God niet bestaat. (Tweede premisse.)
3. Dus, de propositie ‘God bestaat niet’ is noodzakelijk onwaar.
4. Dus, het is noodzakelijk waar dat God bestaat.
Formeel valt er op deze redenering niets aan te merken: indien de twee premissen waar zijn, dan is de conclusie ook waar. Maar zijn de premissen waar? Ik zal aantonen dat zowel de eerste premisse als de tweede premisse onwaar zijn – of beter gezegd, niet onwaar, maar onverdedigbaar. Wanneer we diep genoeg doorvragen zullen we telkens in cirkelredeneringen en paradoxen terecht komen die Ruttens argument elke overtuigingskracht ontnemen.
Cartesiaanse kennis
Voordat we naar de premissen gaan kijken is het nuttig kort over het door Rutten gebruikte criterium van kennis na te denken. Hij kiest voor het zeer strenge cartesiaanse criterium: kennis hebben we alleen wanneer we volkomen zeker van iets zijn op basis van een onfeilbare bron van kennis. Dit criterium is zo streng dat er vrijwel geen filosofen zijn die het willen gebruiken om onze menselijke kennisclaims aan te toetsen – er is namelijk (zo goed als) niets dat de toets zou doorstaan. Dit is op zich geen probleem. Zoals Rutten terecht opmerkt hoeven we het gebruikte criterium van kennis niet te accepteren als het ‘juiste’ criterium, om ermee te kunnen redeneren. Maar twee dingen zijn wel belangrijk. Ten eerste, dat we begrijpen waarom Rutten voor dit strenge criterium van kennis kiest. Namelijk, omdat anders de tweede premisse van zijn argument niet te verdedigen valt. Hoe minder streng ons criterium van kennis is, hoe gemakkelijker het wordt om te weten dat God niet bestaat (mocht God inderdaad niet bestaan). Slechts door volledige zekerheid te eisen kan Rutten zijn tweede premisse beschermen tegen allerlei mogelijke kritiek.
Slechts door volledige zekerheid te eisen kan Rutten zijn tweede premisse beschermen tegen allerlei mogelijke kritiek
Het tweede belangrijke punt is dat we steeds op onze hoede blijven voor verwarringen die zouden kunnen ontstaan doordat we het cartesiaanse kennisconcept en onze normale manier van nadenken over kennis door elkaar halen. We zullen hier heel spoedig een voorbeeld van zien.
De eerste premisse
Essentieel voor het modaal-epistemische argument is de link die door de eerste premisse gelegd wordt tussen kenbaarheid en waarheid: als het onmogelijk is te weten dat p, dan is p noodzakelijk onwaar. Waarom zouden we denken dat deze link bestaat? Rutten geeft hiervoor drie argumenten (en een historische verhandeling, die ik zal negeren):
(1) Het is intuïtief waarschijnlijk dat als iets waar kan zijn, we ook een mogelijke wereld kunnen bedenken waarin in ieder geval iemand in staat is om deze waarheid te kennen.
(2) De eerste premisse is een vooronderstelling voor het doen van metafysica en theoretische natuurkunde, want waarom zouden we ons met zulke activiteiten bezig houden wanneer we er niet vanuit gaan dat in ieder geval iemand achter de waarheid kan komen?
(3) De premisse wordt nog extra aannemelijk gemaakt doordat het gemakkelijk valt in te zien dat ze geldig is voor alledaagse waarheden en de stellingen van de wetenschap.
Hier zien we onmiddellijk twee voorbeelden van de verwarring waar ik in de vorige paragraaf voor waarschuwde. Voor zover argumenten (2) en (3) overtuigingskracht hebben, hebben ze dat enkel wanneer we ons dagelijkse kennisbegrip hanteren, maar niet zodra we het cartesiaanse kennisbegrip hanteren. Valt het gemakkelijk in te zien dat we cartesiaanse zekerheid kunnen hebben over een alledaagse waarheid als “Amsterdam heeft meer inwoners dan Utrecht” of een wetenschappelijke waarheid als “ijzer is een element”? Helemaal niet; sterker nog, er is filosofische consensus dat dit niet kan. En is het een vooronderstelling van metafysica en theoretische natuurkunde dat we de waarheden over het universum met cartesiaanse zekerheid kunnen kennen? Ook dat lijkt me niet het geval. Theoretische fysici denken wel dat ze waarheden kunnen achterhalen, maar zullen daarbij niet snel vergeten dat ze afhankelijk zijn van feilbare experimenten, en dat hun theorieën altijd in de toekomst gefalsificeerd kunnen worden.
Wat betreft argument (2) is het daarnaast niet helder waarom metafysici en wetenschappers überhaupt zouden moeten of willen veronderstellen dat iemand in staat is om alle mogelijke waarheden te kennen. Als ze al iets veronderstellen, dan toch dat wij de werkelijke waarheden kunnen kennen – een heel andere stelling, die de eerste premisse niet impliceert.
Blijft argument (1) over. Is het inderdaad zo dat wij bij elke mogelijke waarheid iemand kunnen bedenken die er cartesiaanse kennis van zou kunnen hebben? Om maar meteen met een lastig voorbeeld te beginnen, dat Rutten ook noemt: kan er iemand volkomen zeker weten dat het onzichtbare vliegende spaghettimonster (OVS) niet bestaat? Jazeker, zegt Rutten: God kan dit weten. Voor ons mensen is het niet mogelijk om ooit zeker te weten dat er niet ergens in het universum zich een OVS verstopt; maar er zijn wel mogelijke situaties te bedenken waarin God deze kennis heeft. Neem bijvoorbeeld de situatie waarin God heeft besloten een volkomen leeg universum te scheppen. Dan zal Zij met cartesiaanse zekerheid weten dat er geen OVS in dat universum aanwezig is, want waar zou die vandaan moeten komen?
Dat God een cruciale rol speelt in Ruttens verdediging van de eerste premisse blijkt geen uitzondering: bij het bespreken van mogelijke tegenwerpingen komt Zij keer op keer om de hoek kijken. God kan met cartesiaanse zekerheid weten dat Zij zelf bestaat; God kan alle wiskundige waarheden met cartesiaanse zekerheid kennen. Vrijwel alle belangrijke tegenwerpingen tegen de eerste premisse worden weerlegd met een beroep op het feit dat God bepaalde dingen kan weten. Ja, het is niet te veel gezegd om te stellen dat Rutten er bij het verdedigen van de eerste premisse van uit gaat dat elke mogelijke waarheid door God gekend zou kunnen worden – en dat dus elke mogelijke waarheid gekend kan worden.
Maar daarmee zijn we in een vreemde situatie terecht gekomen. Want feitelijk argumenteert Rutten dus als volgt:
A. God kan elke mogelijke waarheid cartesiaans kennen.
B. Dus, elke mogelijke waarheid kan cartesiaans gekend worden.
Waarbij B de eerste premisse is, die door aanname A wordt verdedigd. En uit stelling B volgt dan via het modaal-epistemische argument de conclusie:
C. “God bestaat niet” is noodzakelijk onwaar.
Maar stel dat we nu aanname A onderuit proberen te halen met het volgende tegenvoorbeeld:
D. “God bestaat niet” is mogelijk waar.
E. God kan geen cartesiaanse zekerheid hebben over “God bestaat niet”, want in de werelden waarin deze stelling waar is, bestaat God niet, en kan Zij dus ook niets kennen.
F. Dus God kan niet elke mogelijke waarheid cartesiaans kennen.
Deze twee argumenten spreken elkaar uiteraard tegen: A is de ontkenning van F, en C is de ontkenning van D. We kunnen of het argument van Rutten accepteren, dat uiteindelijk C afleidt uit A; of het argument dat ik hier voorstel, waarbij we F concluderen uit C; maar niet allebei, want elk van de argumenten laat zien dat de premisse van het andere argument onjuist is. Dus de vraag is: welk van de twee is het beste argument?
Op grond van de logica valt daar geen beslissing over te nemen. Als we een keuze willen maken, zullen we moeten kijken welke premisse we plausibeler vinden: stelling A, waarmee het eerste argument begint; of stelling D, waarmee het tweede argument begint. Maar zodra we ons dat af gaan vragen, zien we dat we in een vreemde situatie terecht zijn gekomen. Om Ruttens godsbewijs doorgang te laten vinden, moeten we stelling A al van tevoren prefereren over D. Maar dat D niet waar is, dat is precies wat het godsbewijs wil bewijzen! Met andere woorden, we moeten al in grote mate overtuigd zijn van de conclusie van Ruttens godsbewijs voordat we het bewijs kunnen accepteren – en dat betekent dat het dus een bewijs is dat niemand kan overtuigen die niet al gelooft dat het bestaan van God noodzakelijk is.
We moeten al in grote mate overtuigd zijn van de conclusie van Ruttens godsbewijs voordat we het bewijs kunnen accepteren
Is de kous daarmee af? Niet helemaal. Rutten zegt in zijn artikel dat we bij het beoordelen van een stelling als zijn eerste premisse, erg moeten oppassen voor een denkfout waarbij we iets dat voor vrijwel alle waarheden duidelijk geldt, ineens en zonder goede redenen gaan ontkennen voor een paar zogenaamde uitzonderingen.
Concreet komt dit op het volgende neer. Stel, we zijn het met Rutten eens dat God vrijwel elke mogelijke waarheid kan kennen. Rutten concludeert vervolgens dat dit ons een goede reden geeft om een volkomen algemene conclusie te trekken: God kan elke mogelijke waarheid kennen. Ik suggereer daarentegen dat er een paar uitzonderingen zijn, bijvoorbeeld, “God bestaat niet”, en dat we die algemene conclusie dus niet mogen trekken. Als ik geen goede redenen kan geven waarom nu juist die uitzonderingen van mij uitzonderingen zijn, dan lijkt het erop alsof ik zonder goede redenen de algemene redenering van Rutten ontken. Ik ben dus een antwoord schuldig op de vraag waarom het logisch is om te denken dat juist een stelling als “God bestaat niet” heel anders werkt dan bijna alle andere stellingen.
Nu is dat antwoord nogal gemakkelijk te geven. Inderdaad zal voor veel proposities gelden dat God ze cartesiaans kan kennen, want God weet en kan veel. Maar het is ook onmiddellijk duidelijk dat er een groep uitzonderingen moet zijn: namelijke al die mogelijke waarheden die onverenigbaar zijn met het bestaan van een kennende God. Voorbeelden daarvan zijn “God bestaat niet”, “er bestaan geen kennende wezens”, enzovoorts. Natuurlijk mogen we verwachten dat deze proposities uitzonderingen zijn op stelling A, ook als blijkt dat de meeste andere proposities wel met stelling A kloppen.
De reden dat een lezer van Ruttens artikel dit niet meteen opvalt, is dat Rutten zelf stelling A nooit expliciet formuleert: hij heeft het doorlopend over stelling B (de eerste premisse), waarvan het veel minder duidelijk is dat “God bestaat niet” er natuurlijk een uitzondering op is. Maar we hebben gezien dat Rutten stelling B verdedigt met behulp van (specifieke applicaties van) stelling A. Door dit aan de oppervlakte te brengen wordt het probleem met Ruttens argumentatie veel helderder.
Samenvattend: de eerste premisse moet worden verdedigd tegen uitzonderingen door middel van stelling A. Maar de enige manier om stelling A te verdedigen tegen uitzonderingen is door van tevoren al aan te nemen dat deze uitzonderingen geen mogelijke waarheden, en daarmee geen uitzonderingen zijn. Dat houdt in dat je de conclusie van het modaal-epistemische argument al moet aannemen voordat je het argument kan geven, en dat betekent dat het argument geen overtuigingskracht heeft.
Ik meen hiermee de kernfout van Ruttens argumentatie te hebben blootgelegd. Toch is het interessant om ook naar de tweede premisse te kijken.
De tweede premisse
De tweede premisse stelt dat het onmogelijk is om te weten dat God niet bestaat. Wanneer Rutten tegenvoorbeelden gaat weerleggen, blijkt hij gecommitteerd aan nog enkele andere claims over wie precies wat wel of niet weet. Ik geef in totaal drie van deze claims:
G. Het is onmogelijk om cartesiaans te weten dat God niet bestaat.
H. God kan van alles dat niet bestaat mogelijk cartesiaans weten dat het niet bestaat.
I. God kan van zichzelf cartesiaans weten dat Zij God is.
Stelling G is de tweede premisse van het modaal-epistemische godsbewijs. Stelling H is nodig om te laten zien dat dit bewijs niet ook van allerlei andere zaken, zoals het vliegende spaghettimonster en de onzichtbare olifant, bewijst dat ze noodzakelijk bestaan. En stelling I is nodig om te laten zien dat “God bestaat” niet zelf ook onkenbaar is, zodat we (paradoxaal genoeg) ook zouden kunnen bewijzen dat God noodzakelijk niet bestaat.
Waarom zouden we deze stellingen geloven? Het lijkt op het eerste gezicht niet moeilijk om tegenvoorbeelden te bedenken. We kunnen ons bijvoorbeeld voorstellen dat er engelen zijn die onmiddellijk cartesiaans inzicht hebben in het niet-bestaan van God. We kunnen ons ook voorstellen dat er een zeer ongrijpbaar wezen bestaat dat zich zelfs voor God kan verstoppen, zodat God nooit zeker kan weten of dit wezen nu wel of niet bestaat.
De tegenwerping dat zulke engelen of zo’n ongrijpbaar wezen erg vergezocht zijn, heeft geen kracht. We hebben het immers over alle mogelijke werelden. Rutten stelt zich mogelijke werelden met God voor, wat toch een vrij buitenissig wezen is, dus een paar engelen of een goede verstopper kunnen er nog gemakkelijk bij – dit zal Rutten overigens geheel met mij eens zijn. Maar betekent dat dat we hier twee tegenvoorbeelden te pakken hebben die laten zien dat stellingen G en H niet kloppen?
Nee, zegt Rutten, want deze tegenvoorbeelden lijken alleen mogelijk, maar zijn dat bij nadere beschouwing niet. God is namelijk de zijnsgrond van alles wat bestaat, en dit zorgt ervoor dat God zich in een unieke epistemische positie bevindt: Zij kan van alles zeker weten dat het niet bestaat, terwijl anderen nooit zeker kunnen weten dat Zij niet bestaat. Om deze cruciale stap in Ruttens argumentatie te volgen, zullen we moeten verhelderen wat een ‘zijnsgrond’ is, en wat dit te maken heeft met kennis.
Een zijnsgrond is niet hetzelfde als een oorzaak in de zin waarin we normaal over oorzaak en gevolg spreken: een in de tijd eerdere gebeurtenis die een latere gebeurtenis produceert. Nee, een zijnsgrond is datgene wat het überhaupt mogelijk maakt voor iets anders om te zijn. Dit is een lastig idee, maar illustratief is Ruttens claim (bij de bespreking van objectie vijf) dat als de zijnsgrond van een ding zou ophouden te bestaan, dat dat ding dan ook zelf zou ophouden te bestaan. Zonder zijn zijnsgrond is zijn zijn niet mogelijk.
Het is verbazingwekkend dat Rutten voor de verdediging van zijn argument grijpt naar een ontologie van zijnsgronden. Dit is namelijk niet een ontologie die in de moderne wijsbegeerte erg populair is; integendeel, veel hedendaagse filosofen houden het begrip zijnsgrond voor onhelder of zelfs betekenisloos. Als iedereen die niet gelooft dat we de wereld in termen van zijnsgronden moeten conceptualiseren daarmee automatisch immuun is voor het modaal-epistemische argument, dan blijven er weinig mensen over die wel overtuigd kunnen worden.
Het is verbazingwekkend dat Rutten grijpt naar een ontologie van zijnsgronden
Drie zaken maken deze overweging nog ernstiger. Ten eerste het feit dat Rutten niet alleen moet beweren dat zijn ontologie van zijnsgronden (plus alle epistemische claims die daaraan vast hangen) mogelijk waar is; hij moet zelfs beweren dat zij waar is in alle mogelijke werelden, dus dat zij noodzakelijk waar is. Anders kan stelling G er niet mee verdedigd worden, want dan kunnen wij ons gedachtenexperiment met de engelen simpelweg verplaatsen naar een mogelijke wereld die niet is opgebouwd in termen van zijnsgronden. Rutten neemt dus een zeer heftige ontologische claim op zijn schouders: elke mogelijke wereld heeft een ontologie van zijnsgronden.
Ten tweede is er het feit dat Rutten ook nog eens een heel specifieke theorie van zijnsgronden moet verdedigen. Zo is het bijvoorbeeld volgens hem het geval dat God als primaire zijnsgrond van de dingen in het universum precies kan weten welke dingen er niet zijn, want Zij ondersteunt die immers niet in hun zijn. Maar dit suggereert dat Zij op de een of andere manier cartesiaanse zekerheid kan hebben over het feit dat er niet nog andere primaire zijnsgronden aan het werk zijn. Waarom dit uit het begrip van een zijnsgrond zou volgen is onhelder.
Een extra voorbeeld kan dit verduidelijken. Laten we ons een wezen voorstellen dat een onmiddellijke intuïtie heeft van de zijnsgrond van elk object waaraan hij denkt. Dit wezen kan er achter komen dat God niet bestaat door met cartesiaanse zekerheid te leren dat de zijnsgronden in zijn wereld bijvoorbeeld circulair zijn (de tafel is de zijnsgrond van de stoel, en de stoel de zijnsgrond van de tafel); of door te leren dat de laatste zijnsgrond een ding is; of door te leren dat er verschillende primaire zijnsgronden zijn, enzovoorts. Er lijkt niets in het begrip van een zijnsgrond te zijn dat dit wezen onmogelijk maakt. Toch commiteert Rutten zich aan de onmogelijkheid van dit wezen, wat eens te meer laat zien dat hij een zeer specifieke theorie van zijnsgronden moet verdedigen als noodzakelijk waar, wil zijn godsbegrip überhaupt doorgang vinden.
De derde reden waarom Ruttens theorie van zijnsgronden dubieus is, is dat het begrip zijnsgrond voortkomt uit een traditie die door filosofen in de twintigste eeuw de onto-theologische traditie is genoemd. Het zou te ver voeren hier op in te gaan, dus ik merk hier slechts voor de kenner op dat het niet onlogisch is om te denken dat het begrip van een zijnsgrond en het klassieke begrip van God onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Wat, omgekeerd, betekent dat de filosoof die zich van de God van Thomas van Aquino bevrijdt, ook het Thomistische idee van een zijnsgrond achter zich laat.
Ruttens argumentatie voor de tweede stelling, en tegen enkele van de objecties, is dus gebaseerd op een theorie van zijnsgronden die gemakkelijk ontkend kan worden, en door de meesten die het met zijn conclusie oneens zijn ook metterdaad ontkend zal worden. Daarmee is een tweede reden gegeven waarom het modaal-epistemische argument geen overtuigingskracht heeft. (Terzijde kan opgemerkt worden dat het niet mogelijk is om stellingen G, H en I tegen deze kritiek te beschermen door nieuwe eigenschappen aan de definitie van God toe te voegen – door bijvoorbeeld God simpelweg te definiëren als iemand die door niemand gevonden kan worden indien Zij zich wil verstoppen. Hierbij zouden onoplosbare modale paradoxen ontstaan, die we hier, aangezien Rutten deze weg niet bewandelt, echter niet zullen bespreken.)
Conclusie
Ruttens modaal-epistemische argument voor het bestaan van God gaat uit van twee premissen. Ik meen in dit artikel te hebben aangetoond dat beide zeer problematisch zijn. De eerste premisse kan uiteindelijk slechts verdedigd worden door de conclusie van het argument – het noodzakelijke bestaan van God – al van tevoren aan te nemen. De tweede premisse, en enkele gelieerde stellingen die voor het weerleggen van objecties nodig zijn, zijn gebaseerd op een zeer specifiek en problematische ontologie van zijnsgronden.
Het past mij te benadrukken dat de premissen hiermee niet weerlegd zijn. Ook met alles wat ik heb gezegd in het achterhoofd kan men ze voor waar houden, en Ruttens argument zou dan kunnen fungeren als een soort interne versterking van een neothomistische filosofie. Maar het zal niemand kunnen overtuigen die het niet van tevoren al eens is met de conclusie.
Dr. V.A. (Victor) Gijsbers is als universitair docent verbonden aan het Instituut voor Wijsbegeerte van de Universiteit Leiden. E v.gijsbers@hum.leidenuniv.nl
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 2012
Radix | 80 Pagina's