Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het naaktstrand, dat zijn wij

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het naaktstrand, dat zijn wij

Argumenten van oorsprong in het denken over Nederlands burgerschap

27 minuten leestijd Arcering uitzetten

Abstract In het Nederlandse politieke denken over burgerschap en integratie is in de afgelopen decennia steeds meer nadruk gekomen op het ideaal van een gedeelde nationale identiteit. Hierbij wordt door politici en in beleidsdocumenten met regelmaat verwezen naar de ‘joods-christelijke traditie’ en naar de ‘typisch Nederlandse tolerantie’. Deze zogenaamde markers van de Nederlandse cultuur zouden historisch ingebed zijn en dienen derhalve beschermd en gekoesterd te worden. Dit artikel betoogt echter dat de verwijzingen naar deze twee oorsprongen feitelijk politiek gekozen en -gekleurde invullingen zijn van het denken over nationale identiteit. De specifiek politieke definiëring van deze twee tradities of oorsprongen loopt het risico een uitsluitende werking te hebben, met name ten aanzien van bepaalde religieuze groepen. Dit effect kan voorkomen worden door burgerschap als breder begrip op te vatten en de nadruk te verschuiven naar sociale betrokkenheid.

burgerschap, nationale identiteit, tolerantie, joods-christelijke traditie, integratie

1. Integreren in Nederland

Met de huidige instroom van vluchtelingen in Nederland staat het vraagstuk van integratie van nieuwkomers weer hoog op de politieke agenda. Hoe kunnen we ervoor zorgen dat grote groepen mensen, op de vlucht geslagen voor oorlog en geweld en met traumatische gebeurtenissen in het achterhoofd, hun weg vinden in de Nederlandse samenleving? Een samenleving die zowel qua staatsinrichting en politieke structuur als qua cultuur zo anders is dan de landen waaruit de vluchtelingen afkomstig zijn. Op het moment zien we dat de regering en verschillende oppositiepartijen ervoor pleiten dat asielzoekers zo snel mogelijk gewend moeten raken aan de kernwaarden van de Nederlandse samenleving. In het Tweede Kamerdebat over de asielkwestie van 14 oktober jl. bepleitte minister Asscher van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (die Integratie en Inburgering in zijn portefeuille heeft) dat oorlogsvluchtelingen de taal moeten leren, zich de Nederlandse normen en waarden eigen moeten maken, en zich moeten oriënteren op de arbeidsmarkt (TK 2015). Dit is in lijn met zijn eerdere oproep om migranten die zich in een Nederlandse gemeente vestigen een participatiecontract te laten tekenen waarmee ze verklaren de Nederlandse grondrechten en de rechtsstaat te onderschrijven (De Volkskrant 2013). Ook D66 en GroenLinks spraken zich tijdens het asieldebat uit voor het zo vroeg mogelijk starten met integratie (TK 2015). In dezelfde lijn past ook het gegeven dat minister Plasterk van Binnenlandse Zaken op 20 oktober jl. de Arabische vertaling van Hoofdstuk 1 van de Grondwet presenteerde, die hij digitaal beschikbaar zal stellen aan gemeenten om te verstrekken aan vluchtelingen, zodat deze voorgelicht kunnen worden over “de basisregels van onze samenleving” (Rijksoverheid 2015).

Al deze initiatieven zijn erop gericht nieuwkomers bekend te maken met ‘de Nederlandse cultuur’, zodat ze uiteindelijk goede Nederlandse burgers kunnen worden. In het integratiebeleid wordt ‘burgerschap’ sinds 1994 dan ook als centraal doel van het beleid gepresenteerd (TK 1993/1994, 23684, nr. 2: 24; Hortulanus en Machielse 2002). De verbinding die in bovengenoemde initiatieven wordt gelegd tussen burgerschap en de oorspronkelijke, Nederlandse cultuur is een belangrijk onderliggend, maar vaak onuitgesproken thema in het Nederlandse politieke denken over burgerschap. Het is precies dit thema dat ik in dit artikel zal bespreken. Door het gelijkstellen van burgerschap (als doel van integratie) aan het omarmen van de Nederlandse cultuur worden twee assumpties voor waar aangenomen, die ik hier ter discussie wil stellen. De eerste is dat de vraag naar burgerschap alleen maar kan worden begrepen als een identiteitsvraagstuk. De tweede is dat ‘de Nederlandse cultuur’ een tijdloos, vaststaand gegeven is, waarmee Nederlandse burgers zich (van nature) identificeren en nieuwkomers zich moeten gaan identificeren. Deze beide assumpties zal ik in het onderstaande bespreken aan de hand van twee vaak gemaakte referenties aan oorsprong in het Nederlandse politieke denken over burgerschap. De eerste betreft de verwijzing naar ‘de joods-christelijke traditie’ als oorsprong van de hedendaagse Nederlandse cultuur. De tweede betreft de ‘typisch Nederlandse tolerantie’, waarnaar in publieke en politieke debatten vaak wordt verwezen.

Hoewel het niet mijn bedoeling is om in dit artikel uitgebreid in te gaan op de vraag naar de historische correctheid van deze verwijzingen, is het van belang te noemen dat ze veel betwist zijn. Beide kunnen worden gezien als invented traditions (Hobsbawn en Ranger 1983). Bij invented traditions versterkt de verwijzing naar een traditie het idee van verbondenheid en bovendien legitimeert het de instandhouding of het opleggen van bepaalde gebruiken, gewoontes of ideeën. Tegelijkertijd valt er bij invented traditions op de historische correctheid het nodige af te dingen. Zo hebben verschillende historici gewezen op het feit dat werkelijke tolerantie in Nederland in de zestiende en begin zeventiende eeuw nog ver te zoeken was, en dat in die periode de idealen van tolerantie ook ver afstonden van de praktijk (Schuyt 2001: 121-129; Gijswijt-Hofstra 1994: 37-39). Voor wat betreft het joods-christelijke karakter van de Nederlandse samenleving dient opgemerkt te worden dat de samenvoeging van joods en christelijk tot een enkelvoudig construct zeer omstreden is (Bulliet 2004: 6). Waar de notie in eerste instantie gebruikt werd om religieuze overeenkomsten tussen beide religies (in de antieke oudheid) te beschrijven, wordt de notie vanaf de twintigste eeuw gebruikt om de gedeelde waarden van de Westerse wereld mee aan te duiden (e.g. Silk 1984). Hiermee is het een omstreden politieke notie geworden (Pam 2007).

Deze beide verwijzingen naar oorsprong die ik in dit artikel bespreek, worden in het denken over burgerschap gebruikt als identiteitsmarkers, waaraan nieuwkomers zich moeten aanpassen. In de volgende twee paragrafen ga ik in op de twee verwijzingen en laat ik zien hoe deze beide problematisch (kunnen) zijn voor bepaalde groepen in de samenleving. Tot slot geef ik in de laatste paragraaf een suggestie hoe dit risico op uitsluiting voorkomen kan worden en hoe op een andere, meer inclusieve manier naar burgerschap kan worden gekeken.

2. De joods-christelijke traditie

Hoewel de Nederlandse samenleving al langer te maken had met immigratie, bestond er geen welomschreven immigratiebeleid tot ruim in de jaren ’70. De verwachting was dat migranten (voornamelijk gastarbeiders en personen afkomstig uit de voormalige Nederlandse koloniën) slechts tijdelijk zouden blijven. In deze periode was het beleid vooral gericht op economische participatie en de mogelijkheid tot het behouden van de eigen (religieuze of culturele) identiteit (Rijkschroeff, Duyvendak en Pels 2003: 38-39; Scholten 2011). De overheid speelde een actieve rol in het faciliteren van het behoud van deze identiteit, onder andere door onderwijs in de moedertaal en de cultuur van oorsprong te verstrekken (Entzinger 2006: 123). Ondanks het feit dat de WRR al in 1979 concludeerde dat migranten blijvend onderdeel zouden zijn van de Nederlandse samenleving (WRR 1979: XXXXIX), en dat dezelfde Raad in 1989 stelde dat het behouden van de identiteit geen taak voor de overheid is (WRR 1989: 24), vonden tot in de jaren ’90 geen ingrijpende veranderingen plaats in het immigratie- en integratiebeleid.

Ondertussen broeide er ongenoegen in de samenleving en binnen verschillende politieke stromingen. Eén van de eerste openlijke en politieke uitingen van dit ongenoegen kwam in 1991 van Frits Bolkestein, die de vermeende onverenigbaarheid van de islam met de Westerse waarden aan de kaak stelde (Bolkestein 1991). Een paar jaar later verklaarde hij in een krantenartikel dat een samenleving niet zonder “bezielend verband” kan (NRC Handelsblad 1994). Hij verwees hierbij expliciet naar de christelijke waarden als oorsprong van de Nederlandse cultuur. Met deze openlijke uitingen van ongenoegen ontstond een nieuw discours in het Nederlandse politieke denken over integratie, waarin vanaf de late jaren ’90 steeds vaker de term ‘joodschristelijk’ als karakterisering van de Nederlandse samenleving wordt gebezigd. Van Gunsteren (2008: 28) vat het nieuwe credo van het denken over integratie kort samen: “wat bescherming en versterking behoeft is niet de cultuur van nieuwkomers, maar de Nederlandse cultuur, die haar wortels heeft in de ‘joods-christelijke’ traditie.” Tegen de achtergrond van de komst van de islam als relatief nieuwe religie in de Nederlandse samenleving1 wordt de vraag naar geslaagde integratie daarmee vanaf het eind van de jaren ’90 beantwoord door te verwijzen naar een cultureelreligieuze oorsprong van de Nederlandse identiteit.

Culturele homogeniteit

De verwijzing naar het joods-christelijke fundament van onze samenleving is niet geheel onschuldig. Er is een hele reeks van vooronderstellingen aan verbonden, die grote impact heeft op de manier waarop gedacht wordt over en omgegaan wordt met integratie van nieuwkomers en met burgerschap in het algemeen. Allereerst bestaat er het idee dat traditie de kern van een cultuur vormt. Verschillende politiek-filosofische stromingen, zoals bijvoorbeeld het communitarisme en het conservatisme, gaan uit van dit basisprincipe (e.g. MacIntyre 1981; Taylor 1990; Kinneging 2000). Daarnaast is er de gedachte dat cultuur de eerste en belangrijkste inspiratiebron van identiteit is en dat dit directe invloed heeft op het handelen van mensen. Ook deze gedachte is terug te vinden in bovengenoemde politiek-filosofische stromingen, maar ook bijvoorbeeld in het liberaal-nationalisme (e.g. Miller 1995; Tamir 1993). De combinatie van de twee assumpties leidt tot het idee dat zowel handelen als identiteit voortkomen uit bepaalde tradities. Als we vervolgens geconfronteerd worden met ‘de ander’ en willen dat deze bepaald gedrag vertoont of zich identificeert met de Nederlandse samenleving, wordt het versterken of zelfs opleggen van de eigen cultuur met verwijzing naar de oorsprong van deze cultuur een logische stap. Dat in deze redenering een bijzonder essentialistische en ook simplistische opvatting van cultuur wordt gehanteerd, is net zo evident als problematisch.

Desondanks lijkt de gedachte dat burgerschap bestaat in de identificatie met de Nederlandse cultuur in de afgelopen twee decennia steeds populairder geworden. In het integratiebeleid is deze trend duidelijk zichtbaar. In de beleidsdocumenten van de jaren ’90 wordt diversiteit gewaardeerd en wordt gesteld dat nieuwkomers de ruimte moeten krijgen om hun eigen identiteit vorm te geven (TK 1993/1994, 23684, nr. 2: 25). Vanaf het begin van deze eeuw wordt echter steeds meer culturele homogeniteit verondersteld. In het integratiedocument Integratie, Binding, Burgerschap benadrukt de overheid dat alle burgers zich moeten kunnen identificeren met de grondtonen van de samenleving:

Bij alle maatschappelijke verandering en culturele ontwikkeling die er onmiskenbaar ook is, berust de samenleving op een fundamentele continuïteit van waarden, opvattingen, instituties en gewoonten die de leidende cultuur vormen in de Nederlandse samenleving en mede bepalend zijn voor de herkenbaarheid daarvan. (TK 2010/2011, 32824, nr. 1: 5)

Er is dus sprake van een essentialistische cultuuropvatting, waarbij de oorspronkelijke Nederlandse cultuur als uitgangspunt voor integratie en goed burgerschap geldt. Waar de officiële overheidsdocumenten voorzichtig zijn in hun invulling van die oorsprong van de Nederlandse cultuur, hebben verscheidene politici van VVD, PVV, CDA en ChristenUnie in de afgelopen jaren gebruik gemaakt van de term ‘joods-christelijk’ als karakterisering van die cultuur (e.g. Trouw 2003; 2008; NRC Handelsblad 2007; Partij Voor de Vrijheid 2010; nu.nl 2012; Wetenschappelijk Instituut ChristenUnie 2003). Omdat deze partijen ook de partijen zijn geweest die de afgelopen tien jaar grotendeels verantwoordelijk zijn geweest voor het (integratie)beleid in Nederland, kunnen we voorzichtig veronderstellen dat de aanpassing aan de Nederlandse cultuur die in het integratiebeleid steeds meer wordt verlangd, een aanpassing aan de joods-christelijke cultuur inhoudt.

Islam als onverenigbare ander

Naast het feit dat de verwijzing naar de joods-christelijke traditie uitgaat van bovenstaande vooronderstellingen over het belang van traditie en over cultuur als drijvende kracht achter het menselijk handelen, is er een derde element dat een belangrijke rol heeft gespeeld bij de groeiende populariteit van de verwijzing: de toenemende problematisering van de islam in Nederland. Het integratievraagstuk dat in de jaren ’90 opkwam, werd destijds politiek beantwoord met verwijzingen naar multiculturalisme als gewenste acculturatiestrategie (Berry 2005: 705). Dit betekende dat de overheid verwachtte dat er veel interactie tussen verschillende groepen in de samenleving was, er sprake was van een uitwisseling van waarden, en dat de verschillende groepen tegelijkertijd in de gelegenheid moesten zijn om hun eigen cultuur en identiteit te behouden:

Van het autochtone deel van de samenleving mag worden verwacht dat het zich in andere normen en waarden verdiept en deze respecteert. Daar staat tegenover dat leden van minderheidsgroepen eenzelfde belangstelling en respect zullen moeten tonen voor de normen en waarden van de verschillende categorieën autochtonen en personen uit andere minderheidsgroepen. Deze acceptatie over en weer leidt tot een voortdurende wisselwerking tussen verschillende normen, wat tot een wederzijdse verrijking kan leiden. (TK 1993/1994, 23684, nr. 2: 25)

Een dergelijke politieke positie wordt in het huidige politieke debat nauwelijks meer verdedigd. In het integratiedocument uit 2011 is te lezen dat het kabinet “nadrukkelijk afstand [neemt] van het relativisme dat besloten ligt in het concept van de multiculturele samenleving” (TK 2010/2011, 32824, nr. 1: 5). Deze ommekeer in het denken over integratie heeft te maken met de manier waarop naar de islam wordt gekeken. Vanaf de opkomst van Pim Fortuyn is hier in toenemende mate in termen van ‘problemen’ over gesproken. Fortuyn zelf stelde: “De problemen concentreren zich op al die medeburgers die komen uit cultuurgebieden die ver tot zeer ver af staan van de onze. Meer in het algemeen kan worden gesteld dat de islamitische culturen ver af staan van de joods-christelijk humanistische cultuurgebieden” (Fortuyn 2002: 183). Fortuyn was een van de eersten die een directe verbinding legt tussen de islamitische cultuur, criminaliteit en de vermeende achteruitgang van Nederland. Door de aanwezigheid van de islamitische cultuur op die manier te problematiseren en de islamitische cultuur lijnrecht tegenover de Nederlandse te positioneren, maakte Fortuyn de islam tot onverenigbare ander.

In navolging hiervan worden verwijzingen naar de joods-christelijke traditie tegenwoordig door diverse partijen gebruikt om de Nederlandse cultuur te onderscheiden van de islamitische. Zo stelde Geert Wilders in een interview met NRC Handelsblad:

Ik wil dat we de Leitkultur in Nederland in artikel 1 van de Grondwet gaan vastleggen. Onze dominante waarden zijn gebaseerd op de joodse, humanistische en christelijke traditie. Daar moeten we trots op zijn, want daarin ligt besloten wie wij zijn. Bovendien kunnen wij daarmee vastleggen wat wij niet willen. We moeten niet willen dat een andere cultuur, de islamitische, gaat overheersen. (NRC Handelsblad 2007)2

Waar Wilders de meest uitgesproken politicus is waar het gaat om het afzetten van de Nederlandse cultuur tegen de islamitische, is een dergelijke redenering ook aanwezig bij andere partijen. Zo verklaarde Mark Rutte in 2008: “De christelijke waarden wortelen allemaal in de joodse traditie. Die twee geloven onderscheiden zich fundamenteel van bijvoorbeeld het islamitische geloof” (De Pers 2008).

We hebben hiermee gezien hoe het Nederlandse integratiedebat is verschoven van een tamelijk neutrale vraag naar de omgang met diversiteit richting een geladen vraag naar de omgang met de onverenigbare ander. Deze ontwikkeling heeft gevolgen voor hoe wordt gekeken naar integratie en burgerschap. Wanneer de nationale culturele identiteit als kern van de Nederlandse samenleving wordt gezien, is geslaagde integratie alleen mogelijk door aanpassing aan die kern. Wanneer daarbij een andere cultuur – de islam in dit geval – wordt gezien als onverenigbare ander, is assimilatie de enige manier om succesvol te integreren. Aangezien burgerschap sinds halverwege de jaren ’90 als doel van integratie wordt gezien, is goed burgerschap daarmee ook alleen mogelijk wanneer men zich identificeert met de joods-christelijke cultuur. Omdat het idee van assimilatie haaks lijkt te staan op tolerantie als andere kernwaarde van de Nederlandse samenleving, ga ik in de volgende paragraaf in op de notie van tolerantie in het Nederlandse politieke debat rond integratie en burgerschap.

3. Tolerantie als typisch Nederlandse eigenschap

Nederland is vaak gekarakteriseerd als een weinig nationalistisch en zeer tolerant land (Van der Veer 2006; Smeekes, Verkuyten & Poppe 2012). Het begrip ‘tolerantie’ speelt dan ook een belangrijke rol in het beeld en zelfbeeld van Nederland. Dit is al ontstaan in de zestiende en zeventiende eeuw (Schuyt 2001: 115). Buitenlanders prezen de Nederlandse verdraagzaamheid en ook Nederlandse historici zien deze eigenschap als “terugkerend onderdeel van het Nederlandse geestesmerk” (Schuyt 2001: 115; Huizinga 1998). In mijn bespreking van de Nederlandse tolerantie ga ik uit van de definitie van Heater, die tolerantie definieert als ‘the willingness to allow people to hold and express views and to take actions of which one disapproves’ (Heater 2004: 208). Het is ook deze interpretatie van tolerantie die in verschillende politiek-filosofische stromingen, zoals het liberalisme en het neo-republikanisme, naar voren wordt geschoven als element van goed burgerschap (e.g. Rawls 1985; 1997; Van Gunsteren 1998; Baumeister 2007).

De nadruk op de gedeelde nationale identiteit, zoals we die in de politieke debatten van de afgelopen jaren steeds meer hebben gezien, lijkt gepaard te gaan met een vermindering in tolerantie. Internationaal onderzoek heeft bijvoorbeeld aangetoond dat negatieve houdingen ten opzichte van moslims nergens zo sterk zijn als in Nederland en dat Nederlandse jongeren in vergelijking met andere Europese jongeren en in internationale vergelijking extreem negatief scoren, wanneer ze gevraagd wordt naar gelijke rechten voor immigranten (Pew Research Center 2005: 4; Maslowski, Naayer, Isac, Oonk & Van der Werf 2010). Wat is er gebeurd met het tolerantie-ideaal?

Tolerantie als problematische notie

Hoewel tolerantie een belangrijke rol speelt in het zelfbeeld van Nederland, is het in de afgelopen jaren een controversiële notie geworden. Burgers zijn sterk verdeeld over het onderwerp. Onderzoek laat zien dat er twee diametraal tegengestelde visies op de ‘typisch Nederlandse tolerantie’ zijn ontstaan in de samenleving: enerzijds is er een groep die van mening is dat tolerantie een van de kernwaarden van onze identiteit is en dat Nederlanders zich daar duidelijk naar zouden moeten gedragen, en anderzijds is er een groep die van mening is dat de Nederlandse tolerantie te vaak misbruikt is en dat Nederland daarom minder tolerant zou moeten worden (Hurenkamp & Tonkens 2011: 173-174).

Naast dit debat over de vraag of Nederland te tolerant of juist te weinig tolerant is, gaan er ook stemmen op om de notie van tolerantie volledig te laten varen, omdat het uitgaat van een bepaalde hiërarchische verhouding. Degene die tolereert, staat boven degene die getolereerd wordt. Door verschillende wetenschappers en opiniemakers wordt daarom gepleit voor het verruilen van ‘tolerantie’ voor houdingen als ‘actief pluralisme’ (Alma 2014) of ‘acceptatie’ (Özdil 2015). In mijn bespreking van tolerantie als typisch Nederlandse waarde, houd ik desalniettemin vast aan de notie van ‘tolerantie’, omdat deze term regelmatig wordt ingezet als karakterisering van de Nederlandse cultuur en als voorwaarde waaraan nieuwkomers moeten voldoen, willen ze goede burgers kunnen zijn.

Wanneer we in vogelvlucht door de integratiedocumenten van de afgelopen twee decennia gaan, wordt duidelijk dat in het integratiebeleid een duidelijke verschuiving in de interpretatie van de term heeft plaatsgevonden, en dat de huidige invulling niet strookt met de opvatting van Heater, die gehanteerd werd door verschillende politiek-filosofische theorieën (Wagenvoorde 2015). Zoals we eerder al zagen, hanteerde de overheid in de jaren ’90 een multicultureel acculturatiemodel waarin diversiteit centraal stond. De overheid verwachtte dat veelvuldige uitwisseling tussen burgers plaatsvond in de publieke ruimte:

In de meest directe zin ligt de verwezenlijking van burgerschap in het dagelijks bestaan (…). Daar vindt interactie plaats, principieel op voet van gelijkheid. Dat dient te gebeuren in democratische zin, met respect voor ieders inbreng. (…) Erkenning van ieders gelijkwaardigheid, betrokkenheid op elkaar en eerbied voor wat anderen ten diepste beweegt liggen aan de grondslag van de dagelijkse omgang van mensen en groepen ten opzichte van elkaar. (TK 1998/1999, 26333, nr. 2: 7-8)

Dit ideaal van uitwisseling en interactie op basis van gelijkheid is langzaam maar zeker verlaten.

Ook hierbij heeft de komst van en omgang met de islam in Nederland een rol gespeeld. De verhitte politieke en publieke debatten die vanaf de millenniumwisseling plaatsvonden, hebben dit ook laten zien. Carle stelt dat na de opkomst van en moord op Fortuyn en vooral na de moord op Theo van Gogh “many Dutch are now concluding that their tradition of tolerance has suppressed an honest reckoning with the challenge of integrating conservative Muslims into their society” (Carle 2006: 69). Dit citaat roept de vraag op wat tolerantie precies te maken heeft met de integratie van conservatieve moslims. Men zou immers kunnen verwachten dat tolerantie, in de betekenis van het accepteren van andersdenkenden, juist ruimte zou laten voor conservatieve gelovigen. De redenering die wordt gehanteerd is echter dat conservatieve gelovigen in het algemeen, en conservatieve moslims in het bijzonder, niet eenzelfde soort tolerantie hanteren ten aanzien van zogenaamd ‘typische Nederlandse’ elementen in de samenleving. Hiermee zijn zij het die intolerant zijn, en dit wordt als probleem gezien. Dit betekent dat het tolerantiebegrip een radicaal andere invulling heeft gekregen.

Omarmen van progressieve waarden als uiting van tolerantie

Het feit dat de overheid het tolerantie-ideaal van de jaren ’90 heeft verlaten, wil dus niet zeggen dat tolerantie geen belangrijk principe meer is. Integendeel, de overheid beschouwt tolerantie (nog steeds) als kenmerkende eigenschap van de Nederlandse samenleving. Het is echter niet langer een op zichzelf staande kernwaarde, maar heeft een specifiek object gekregen. Wanneer we nauwkeuriger kijken naar overheidscommunicatie op het gebied van integratiebeleid, komen we uit bij progressieve waarden en meer specifiek, bij een progressieve seksuele moraal. Tolerantie is daarmee niet langer onbepaald, jegens iedereen, maar wordt nader ingevuld als tolerantie jegens progressieve waarden.

Een van de meest opvallende communicatie-instrumenten waaruit dit blijkt, is de film ‘Naar Nederland’ (www.naarnederland.nl). Deze film is onderdeel van het zelfstudiepakket dat immigranten kunnen gebruiken in de voorbereiding op hun basisexamen inburgering in het buitenland.3 In deze film worden onder andere typisch Nederlandse gewoonten besproken, waarbij wordt aangegeven dat Nederlanders niet moeilijk doen over naaktheid, dat homoseksualiteit geaccepteerd is en dat het homohuwelijk officieel is toegestaan. Naast het feit dat het opnemen van deze elementen op zich al een bepaalde keuze reflecteert, is het van belang te vermelden dat er commotie ontstond over de film. En dan niet over de aanwezigheid van deze elementen, maar juist over het feit dat de minister een gekuiste versie had laten maken. In deze gekuiste versie waren drie fragmenten weggelaten: een scène waarin twee mannen kussen, een scène waarin een topless zonnende vrouw te zien is, en een scène met een popconcert. De website legt uit dat de gekuiste versie is gemaakt omdat het in sommige landen illegaal is om in het bezit te zijn van een film waarin dergelijk materiaal getoond wordt (www.naarnederland.nl).

In de Tweede Kamer liepen de gemoederen hoog op toen deze gekuiste versie werd besproken. Zo gaf Jeroen Dijsselbloem van de PvdA bijvoorbeeld aan dat:

het hele project van inburgering in het buitenland bedoeld [is] om ervoor te zorgen dat mensen die kiezen voor een toekomst in Nederland zich vergewissen van wat ik maar even zal noemen die rare Nederlandse samenleving, die ik persoonlijk zo leuk vind. Maar nu maken wij een film waar een aantal van die rariteiten die ik zo leuk vind, uit worden gehaald. Wat blijft dan nog over van onze intentie? Juist als het gaat om dit soort punten, die voor mensen uit heel andere culturen zo wezensvreemd zijn. Men moet zich vergewissen van het feit dat men wel geconfronteerd kan worden met een naaktstrand. Maar dat halen wij er uit. (Dijsselbloem in TK 2004/2005, Handelingen, nr. 62)

Deze houding ten aanzien van de gekuiste versie werd door diverse partijen gedeeld, maar niet door de SGP, die bij monde van Kees van der Staaij stelde:

Ook in Nederland is niemand minder Nederlander als hij niet naar een naaktstrand wil of niet geconfronteerd wil worden met topless zonnen. Het is normaal dat mensen niet worden gedwongen daarvan kennis te nemen. (Van der Staaij in TK 2004/2005, Handelingen, nr. 62)

Deze commotie over het naaktstrand in de inburgeringsfilm laat enerzijds zien hoe de progressieve seksuele moraal als essentieel onderdeel van de Nederlandse samenleving wordt gepositioneerd, en anderzijds, dat dit ideaal niet wordt gedeeld door (bepaalde) conservatieve religieuze groepen. Er lijkt vanuit de progressieve meerderheid geen ruimte te zijn voor conservatievere standpunten. Sterker nog, tolerantie ten aanzien van de progressieve waarden wordt juist als kenmerkende eigenschap van de Nederlandse cultuur naar voren geschoven. Zo stelde Naïma Azough van GroenLinks met betrekking tot de toetsing van de inburgeringscursus het volgende:

Het lijkt mij dan ook zinnig dat wij ingaan op wél relevante dingen, zoals een liberale kijk op seksualiteit, gelijkwaardigheid van man en vrouw, vrije omgang met elkaar en tolerantie in die omgang (Azough in TK 2004/2005, Handelingen, nr. 62).

Deze casus is illustratief voor de manier waarop het denken over tolerantie is veranderd en hoe de overheid tegenwoordig een specifiek soort tolerantie van haar burgers verlangt. Wat we hebben gezien is dat de onderliggende redenering in een aantal stappen verloopt. De eerste is dat tolerantie wordt gezien als kenmerkende eigenschap van de Nederlandse burger. De tweede stap is dat deze tolerantie tot uiting komt in de voor Nederland zo kenmerkende progressieve seksuele moraal en het omarmen van progressieve waarden. In de derde stap komen we tot de onvermijdelijke conclusie: wanneer bepaalde groepen burgers deze progressieve waarden niet omarmen, worden deze als intolerant gezien, en daarmee als minder goede burgers. En daarmee is tolerantie als kernwaarde van de Nederlandse samenleving een identiteitsmarker geworden die nieuwkomers moeten internaliseren om goede burgers te zijn, maar die tegelijkertijd groepen Nederlanders van hun eigen land vervreemdt.

4. Conclusie: het risico van uitsluiting

In dit artikel heb ik laten zien hoe het denken over burgerschap in het integratiebeleid van de afgelopen decennia in toenemende mate is ingevuld met verwijzingen naar de kern of oorsprong van de Nederlandse cultuur. Deze essentialistische opvatting van cultuur wordt in het huidige debat ingevuld met zeer specifieke elementen, waarvan de ‘joods-christelijke traditie’ en de ‘typisch Nederlandse tolerantie’ er twee zijn. Bovendien is duidelijk geworden dat de overheid van nieuwkomers steeds meer aanpassing aan die cultuur verlangt. Zowel bij de verwijzing naar de joods-christelijke traditie als bij de verwijzing naar tolerantie bestaat het risico dat het beleid een uitsluitende werking heeft. De verwijzing naar de joods-christelijke traditie is problematisch voor moslims, omdat de verwijzing meestal wordt gebruikt om de Nederlandse cultuur te onderscheiden van en af te zetten tegen de islamitische. De verwijzing naar tolerantie wordt tegenwoordig ingezet om aanpassing aan progressieve waarden en een progressieve seksuele moraal af te dwingen, wat met name voor conservatieve religieuze groepen problematisch is. Wanneer de vraag naar burgerschap in het integratiebeleid dus wordt versmald tot een identiteitsvraag, worden bepaalde groepen buitengesloten, wat de integratie niet ten goede komt. Is een alternatieve benadering mogelijk en hoe zou deze eruit zien?

Verschillende Nederlandse onderzoeken naar het begrip ‘burgerschap’ hebben laten zien dat Nederlandse burgers deze notie vooral zien als sociale notie (Dekker en De Hart 2002, Hurenkamp en Tonkens 2008; Wagenvoorde 2015). Volgens hen is een goede burger sociaal actief, behulpzaam en betrokken bij zijn medeburgers. Dit toont dus een andere benadering dan die van de overheid en nuanceert het beeld dat burgerschap alleen opgevat zou kunnen worden als identiteitsvraagstuk. Nu we door de grote vluchtelingenstroom opnieuw te maken hebben met de vraag hoe we groepen nieuwkomers het beste laten integreren in de samenleving, is het wellicht mogelijk om de nadruk te verschuiven van aanpassing aan een politiek gekozen kern van ‘de Nederlandse identiteit’ naar een bredere en meer sociale benadering van burgerschap.

Dr. R.A. (Renée) Wagenvoorde is postdoctoral research fellow en funding officer van het Centre for Religion, Conflict and the Public Domain aan de Rijksuniversiteit Groningen. E r.a.wagenvoorde@rug.nl


Literatuur

Alma, H. (2014). Actief pluralisme als ruimte voor meestemmigheid. Inleiding voor de bijeenkomst van de Utrechtse Mensenrechtencoalitie. 10 december 2014.

Baumeister, A. (2007). Diversity and unity. The problem with ‘constitutional patriotism’. European Journal of Political Theory 6(4), 483-503.

Berry, J. (2005). Acculturation. Living succesfully in two cultures. International Journal of Intercultural Relations 29(6), 697-712.

Bolkestein, F. (1991). Integratie van minderheden moet met lef worden aangepakt. De Volkskrant. 12 september 1991.

Bulliet, R. (2004). The Case for Judeo-Christian civilization. New York: Colombia University Press.

Carle, R. (2006). The demise of Dutch multiculturalism. Society 43(3), 68-74.

Dekker, P. en De Hart, J. (2002). Burgers over burgerschap. In R. Hortulanus en A. Machielse (red.), Modern burgerschap (Het sociaal debat, deel 6). Den Haag: Elsevier.

De Pers (2008). Wat betreft Mark Rutte beperkt de invloed van islam zich tot ‘couscous eten’. 9 december 2008.

De Volkskrant (2013). Asscher wil elke migrant contract laten tekenen. 20 februari 2013.

Entzinger, H. (2006). Changing the rules while the game is on. From multiculturalism to assimilation in the Netherlands. In Y. Michal Bodemann en G. Yurdakul (red.), Migration, citizenship, ethnos. Incorporation regimes in Germany, Western Europe and North America. New York: Palgrave MacMillan, 121-144.

Fortuyn, P. (2002) [1995]. De verweesde samenleving: een religieus-sociologisch traktaat. Uithoorn: Karakter.

Gijswijt-Hofstra, M. (1994). De Nederlandse tolerantie. Een mythe? Groniek 124, 34-44.

Handelingen Tweede Kamer (2015). Debat over de Europese top van 15-16 oktober 2015 en de opvang van vluchtelingen en asielzoekers. [29 oktober 2015].

Heater, D. (2004). Citizenship. The civic ideal in world history, politics and education. London: Longman.

Hobsbawn, E. en Ranger, T., eds. (1983). The invention of tradition. Cambridge: Cambridge University Press.

Hortulanus, R. en Machielse, A., eds. (2002). Modern burgerschap (Het sociaal debat deel 6). Den Haag: Elsevier Bedrijfsinformatie.

Huizinga, J. (1998) [1941]. Nederland’s beschaving in de zeventiende eeuw. Een schets. Amsterdam: Uitgeverij Contact.

Hurenkamp, M. en Tonkens, E. (2008). Wat vinden burgers zelf van burgerschap? Burgers aan het woord over binding, loyaliteit en sociale cohesie. Den Haag: Nicis Institute.

———. (2011). De onbeholpen samenleving. Burgerschap aan het begin van de 21e eeuw. Amsterdam: Amsterdam University Press.

Kinneging, A. (2000). Kritiek van de Verlichting en de moderniteit. Philosophia Reformata 65, 126-153.

MacIntyre, A. (1981). After virtue. A study in moral philosophy. Notre Dame: University of Notre Dame Press.

Maslowski, R., Naayer, H.M., Isac, M.M., Oonk, G.H. en Van der Werf, M.P.C. (2010). Eerste bevindingen International Civic and Citizenship Education Study. Groningen: GION.

Miller, D. (1995). On nationality. Oxford: Oxford University Press.

NRC Handelsblad (1994). Bolkestein: herstel christelijke waarden. 5 maart 1994.

———. (2007). ‘Het koninkrijk van Allah zal er nooit komen’. [25 oktober 2015]

Nu.nl (2012). Rutte meestal met SGP eens. [25 oktober 2015].

Özdil, Z. (2015). Nederland mijn vaderland. Amsterdam: De Bezige Bij.

Pam, M. (2007). De mythe van het joods-christelijke fundament. De Volkskrant. 12 september 2007.

Partij Voor de Vrijheid (2010). De agenda van hoop en optimisme. Een tijd om te kiezen: PVV 2010-2015. [25 oktober 2015].

Pew Research Center (2005). Islamic extremism. Common concern for Muslim and Western publics. Washington DC: The Pew Global Attitudes Project. [2 oktober 2013].

Rawls, J. (1985). Justice as fairness. Political not metaphysical. Philosophy & Public Affairs 14(3), 223-251.

———. (1997). The idea of public reason revisited. The University of Chicago Law Review 64(3), 765-807.

Rijkschroeff, R., Duyvendak, J.W. en Pels, T. (2003). Bronnenonderzoek integratiebeleid. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.

Rijksoverheid (2015). Nederlandse grondwet in het Arabisch vertaald. [22 oktober 2015].

Scholten, P. (2011). Constructing Dutch immigrant policy. Research-policy relations and immigrant integration policy-making in the Netherlands. British Journal of Politics and International Relations 13, 75-92.

Schuyt, K. (2001). Tolerantie en democratie. In: D. W. Fokkema en F. Grijzenhout (red.), Rekenschap: 1650-2000. Den Haag: Sdu Uitgevers, 115-143.

Silk, M. (1984). Notes on the Judeo-Christian tradition in America. American Quarterly 36 (1), 65-84.

Smeekes, A., Verkuyten, M. en Poppe, E. (2012). How a tolerant past affects the present. Historical tolerance and the acceptance of Muslim expressive rights. Personality and Social Psychology Bulletin 38(11), 1410-1422.

Tamir, Y. (1993). Liberal nationalism. Princeton: Princeton University Press.

Taylor, C. (1990). Sources of the self. Cambridge: Cambridge University Press.

TK (Tweede Kamer) (1993/1994). Contourennota integratiebeleid etnische minderheden. Vergaderjaar 1993-1994, 23684, nr. 2.

———. (1998/1999). Kansen krijgen, kansen pakken. Integratiebeleid 1999-2002. Vergaderjaar 1998-1999, 26333, nr. 2.

———. (2004/2005). Handelingen, nr. 62. “Voortzetting van de behandeling van wetsvoorstel wijziging van de vreemdelingenwet 2000 in verband met het stellen van een inburgeringsvereiste bij het toelaten van bepaalde categorieën vreemdelingen (Wet Inburgering in het Buitenland).” 4002-4041.

———. (2010/2011). Integratie, binding, burgerschap. Vergaderjaar 2010-2011, 32824, nr. 1.

———. (2015). Plenair Verslag. Debat over de Europese top van 15-16 oktober 2015 en de opvang van vluchtelingen en asielzoekers. [20 oktober 2015].

Trouw (2003). God heeft geen plaats in de Europese Grondwet. 11 oktober 2003.

———. (2008). Joods-christelijke grondslag in VVDverklaring. 28 februari 2008.

Van der Veer, P. (2006). Pim Fortuyn, Theo van Gogh, and the politics of tolerance in the Netherlands. Public Culture 18(1), 111 – 124.

Van Gunsteren, H. (1998). A theory of citizenship. Organizing plurality in contemporary democracies. Boulder: Westview Press.

———. (2008). Bouwen op burgers. Cultuur, preventie en de eigenzinnige burger. Amsterdam: Van Gennep.

Wagenvoorde, R. (2015). Is citizenship secular? Conceptualising the relation between religion and citizenship in contemporary Dutch society. Zürich: LIT Verlag.

Wetenschappelijk Instituut ChristenUnie (2003). Europese grondwet en christelijke wortels. [25 oktober 2015].

WRR (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid) (1979). Etnische minderheden. Den Haag: Staatsuitgeverij.

———. (1989). Allochtonenbeleid, rapport 26. Den Haag: Sdu Uitgeverij.


1 Hoewel men zou kunnen beargumenteren dat Nederland tot 1949 het grootste moslimland ter wereld was, wordt algemeen aangenomen dat pas (ruim) na de komst van islamitische gastarbeiders in de jaren ’60 en ’70 het thema van de omgang met de islam en daaraan gekoppeld de vraag naar de Nederlandse identiteit is opgekomen.

2 Zoals in de citaten van Fortuyn en Wilders te zien is, vullen zij de term ‘joods-christelijk’ aan met ‘humanistisch’. Ook Rutte heeft deze drietraps-karakterschets van de Nederlandse cultuur wel gegeven. Het lijkt echter bij deze personen af te hangen van het publiek dat ze (willen) aanspreken of het humanisme wordt meegenomen. De christelijke partijen gebruiken meestal alleen ‘joods-christelijk’. Het voert te ver om in dit artikel in te gaan op de samentrekking van ‘joods-christelijk’ en ‘humanistisch’. Voor mijn argument is het van weinig belang of het humanisme er wel of niet bij wordt gehaald, omdat ik vooral geïnteresseerd ben in de vooronderstellingen en effecten van de verwijzing naar een culturele nationale identiteit als tegenhanger van een andere culturele identiteit.

3 “Een aantal vreemdelingen moet eerst het basisexamen inburgering in het buitenland afleggen voordat zij een machtiging tot voorlopig verblijf kunnen aanvragen en naar Nederland kunnen komen. In het basisexamen inburgering in het buitenland wordt de basiskennis van de Nederlandse taal en samenleving getoetst. De kennis wordt getoetst door een examen af te leggen bij de Nederlandse ambassade (of het consulaat) in het land van herkomst of het land of het land van bestendig verblijf” ( [20 oktober 2015]).

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 2015

Radix | 108 Pagina's

Het naaktstrand, dat zijn wij

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 2015

Radix | 108 Pagina's