Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

ROESSINGH EN HET BECHTS-MODERNISME.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ROESSINGH EN HET BECHTS-MODERNISME.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

De theologie.

Het ligt vanzelf niet in onze bedoeling, hier in dsK bïeede Roessingh's theologie te gaan behandelen. Het zou trouwens weinig zin hebben^ aangezien hij met zijn theologisch systeem nog lamg niet gereed was, toen de dood hem wegnam. Wij bepalen ons daarom hier tot de bespreking van het probleem, dat in zijn theologie van de meest centrale beteek'enis is geweest, n.l. dat van de verhouding van geloof en historie.

Het oudere modemisme had ten aanzien daarvan een heel merkwaardig standpunt ingenomen en radicaal met de christelijke traditie in deze gebroken. Door heel de geschiedenis der kerk heen had men beleden, dat het christelijk geloof zich baseert op de historische openbaring Gods, speciaal op de zoogenaamde centrale heilsfeiten van de geboorte, den dood en de opstanding van onzen Heiland'. Daar had God Zich in heel bizonderen zin, verlossend, aan ons onthuld. En daarom' liet zich geen andere weg ter zaligheid denken dan die van geloovig aanvaarden van die heilsfeiten.

Toen het modemisme opkwam, was het inzonderheid tegen deze verbinding van geloof en heilshistorie, dat het zijn aanval richtte. Waar het geloof in rust, waren, volgens Scholten, alleen de eeuwige rede-waarheden; maaJ die waren allerminst gebonden aan die historische feiten. De idee van de eeuwige mensohwording Gods, daarop kwam het aan; maar die hing niet aan het feit van Jezus' geboorte in Bethlehem. En de geestelijke overwinning van den dood door het leven, die was van fundamenteele waarde voor het geloof; maar die stond en viel niet met de historische waarheid van, het ledige graf.

Daarmee was tevens ruim baan gemaakt voor het critisch Schriftonderzoek, dat dan ook ia het moderne kamp al meer belangstelling vond. Daarbij stuitte men op allerlei zoogenaamde tegenstrijdigheden en historische onjuistheden. De verhalen o.a. van de geboorte en de opstanding van Christus, kloptai, zoo beweerde men, hoegenaamd niet. En die resultaten der Bijbelcxitiek werkten toen op hun beurt weer mee om den band tusschen geloof en historie voor de modernen nóg losser te maken, zóó zelfs, dat Scholten in zijn laatste periode kon verklaren, dat tot zelfs de historische persoon van Christus toe voor het geloof slechts bijkomstige waarde bezat. Ja; met instemming haalde hij aan het woord van Fichte: „Kwam Jezus terug en trof Hij een menschdom aan. dat Hem vergeten had, maar aan Zijn beginselen getrouw gebleven was, dan zou Hij den Vader danken, want Hij zoekt Zijn eigen eer niet".

Deze oud-modeme zienswijze is echt typeerend voor den tijd, waarin ze opkwam, een tijd, dat aan de rede souvereine rechten werden toegekend en de waarde der historie maar heel weinig werd verstaan.

Daarna is pas begonnen de opbloei der historische wetenschap, geboren uit waarachtige liefdevolle belangstelling voor de historie en het historische. In dien rationalistischen tijd beschouwde men de historische gebeurtenissen louter als illustraties van de algemeene ideeën. Nu zag men in, dat het historische, juist in zijn bijzonderheid, als het indiviudeele, «en eigen waarde bezit. Men kreeg den "tijd, dat b.v. gedweept werd met de groote historische persoonlijkheden.

Maar werd zqo de historie als zoodanig in eere hersteld, tegelijk nam men er als 't ware een meer gereserveerde houding tegenover aan. Vroeger bezat men meestentijds een vrij sterk naief vertrouwen in de juistheid van wat als historisch werd overgeleverd. Men stemde wel toe, dat in kleinigheden het overgeleverde historiebeeld onjuist kon zijn; maar emstigen twijfel aan de betrouwbaarheid der overlevering koesterde men toch niet. Dat 'begon nu echter heel anders te worden. Algemeen won de overtuiging veld, dat van volstrekte historische zekerheid eigenlijk niet kan gesproken worden, dat ^et hoogste, wat men kan bereiken, is een groote mate van waarschijnlijkheid of een persoonlijke verzekerdheid, maar die steeds objectieve geldigheid mist.

En daarnaast vestigde men ook de aandacht op het zeer betrekkelijk karakter, dat alle historische verschijnselen dragen. Men zag in, hoe voor zoo goed als elk verschijnsel in de historie in andere tijden en bij andere volkeren parallellen zijn aan te wijzen, zoodat men het niet meer aandurfde, bepaalde momenten, in de geschiedenis absolute waarde toe te kennen.

Van deze moderne gesohiedbeschouwing nu is Roessingh diep onder den indruk geweest. Dat blijkt vooreerst in de groote waarde, die hij in onderscheiding van zijn voorgangers aan de geschiedenis hecht. De historie is voor hem maar niet een aaneenrijging van zinlooze gebeurtenissen, maar ze wordt de worsteling van den menseh om eeuwige waarden te realiseeren. De geschiedenis krijgt eeuwigheidszin.

En als zoodanig aoht hij ze óók voor het geloof van eminente beteekenis. „De Geest werkt door. God spreekt in de worsteling der tijden". Dat doet Hij niet op één punt in de historie, maar telkens weer en overal. Maar niettemin' zijn er tocJi, wat hij noemt, centra van goddelijk leven, die wij vinden door ons in te leven in de geestelijke onderstroomingen onder het wisselend gebeuren. , Ook die eentra zijn er meerdere, maar het centrum ziet Roessingh in Christus. Dat is vooir hem geen objectief oordeel, dat wetenschappelijke geldigheid bezit, jnaar het drukt zïjn persoonlijke overtuiging uit. „Mijn kijk op de geestelijke bewegingen van het verleden, mijn totaal-reactie op de werkehjkheid dwingen mij tot de belijdenis: in Christus vind ik de hoogste waarde, die de geschiedenis mij te zien geeft. Daarom kies ik hem. Ik kan mij vergissen; de menschen hebben vaker in hun waardeeringen misgegrepen. Maar dat is het risicO' van ons aller leven."

Voor hem persoonlijk zegt de historische verschijning van Christus dus ontzaglijk veel, ja, zonder meer alles. „Vergankelijk is alle tijdelijkheid, het eeuwig wisselend spel der geschiedenis, maar Christus, de Heer voor alles en allen, is mij de zin dier geschiedenis en zoOi benauwt mij het rusteloos, schijnbaar zinneloos voorbijglijden van alle werkelijkheid niet meer". En dergelijke J)etuigingen vinden wij telkens in zijn geschriften terug. „Als ik over mijn eigen geloofsleven denk, dan weot ik, dat ik van Christus moet spreken. Dan meen ik eigen ervaring zuiver geno-eg te kunnen analyseeren om te durven zeggen: dat ik van Christus spreek, dat is niet omdat mijn omgeving, heel de Christelijke traditie; waarin ik ondanks mijzelf opgroei, mij dat als van zelf op de lippen legt, maar dat is, omdat ik Christus in mijn leven als eeai groote werkelijkheid ontmoet, telkens weer." „Christus is het keerpunt in mijn leven. Daar heb ik voor het eerst Gods liefde verstaan en daaraan heb ik nu genoeg. Ik zou de basis onder mijn leven wegslaan, als ik het daarmede niet waagde".

Alleen, hoe groote waarde Roessingh dus eenerzijds mag hechten aan de historie, speciaal zooals ze haar centrum vindt in Christus, anderzijds staat hij nu ook, mèt heel de moderne geschiedwetenschap, tegenover de historie onverbiddelijk critisch. Ja, hij deinst er niet voor terug, die zelfde critische houding ook aan te nemen tegenover de historische verschijning van Christus. Op de vraag, wat ons waarborgt, dat aan het beeld, dat de Evangeliën ons van Christus teekenen, een historische werkelijkheid beantwoordt, durit hij onomwonden ten antwoord te geven: „Voor den theoloog, die de Bijbelcritiek laat gelden en die ook niet dein' noodweg inslaat uit innerlijke gevoelens historische feitelijkheden af te leiden, is maar één eenvoudig antwoord mogelijk: niets 1 Volstrekt afdoende gronden, bij de historie-studie van lang vervlogen eeuwen, reeds in het algemeen gesproken, moeilijk te leveren, zijn hier zeker niet te geven. Ik ben geen specialist en het wil mij als leek voorkomen, dat het werk van Drews e.a. zeer zwak staat, maar ik ben volkomen bereid deze radicale kritiek in principe geheel ernstig te nemen. De sprong van den Nieuwtestamentiscihen Christus tot de historische werkelijkheid daarachter blijft een sprong".

En wat voor hem geldt voor de verschijning van Christus als zoodanig, geldt van zelf nog meer voor de zoogenaamde heilsfeiten van Zijn geboorte uit Maria, Zijn dood en Zijn opstanding. Ontkennen wil hij ze niet. Uit historisch oogpunt acht hij ze evenwel te weinig gefimdeerd om er bijzondere waarde aan te hechten, laat staan er het geloof op te baseeren.

Maar behalve door zijn radicale Schriftcritiek komt hij tot zijn historisch relativisme ook door den groeten eerbied, waarmee hij vervuld is voor het moderne godsdienst-historisch onderzoek. Voor hem persoonhjk is Christus alles. Maar in dien objectieven zin te poneeren, dat een andere weg tot God niet bestaat, acht hij in strijd met het respect, dat wij ook als Christenen verschuldigd zijn tegenover wat vooral in den laatsten tijd van het godsdienstig leven der heidensche volkeren aan het licht is gekomen. Daardoor is, vo!g3ns hem.

het Christendom uit historisch oogpunt problematisch geworden. De vraag, „waarom zou ik' juist Christen zijn, waarom niet Baddhist", een vraag, die voor twee eeuwen ondenkbaar was, behoort nu tot de op de puMieke markt verhandelde moeilijkheden.

Ja, hij gaat zelfs nog verder. Hij voor zich gelooft niet, dat het juist is, wat sommigen beweren, dat n.l. er eenmaal een tijd kan komen, dat het Christendom zijn plaats zal moeten afstaan aan een zoogenaamde nieuwe of toekomstreligie. Het is zijn heilige overtuiging, dat het religieus leven van dit geslacht zóó moet worden geleid, dat wij blijven in de hoofdlijnen der Christelijke traditie. Maar voortdurend weer legt hij er allen nadruk op, dat hij zoo alleen spreekt krachtens „eigen levensbesHssing", op grond van wat God aan zijn hart geopenbaard heeft, zonder daarmee in abstracto de mogelijkheid van een toekomstreligie in plaats van het Christendom te ontkennen. „Als ik zie, zoo schrijft hij in zijn opstel: Christendom of nieuwe religie? „de wijde, wijde wereld en gedenk de verscheidenheid in de godsdienstige ervaring, dan kan ik verheugd zijn, dat er ook zijn, die anders spreken, dan ik doe, en dan ik begrijpen kan; niet één woord past voor allen; ik durf, ook van mijn standpunt, gerust te zeggen: niet één prediking, ook niet de prediking van den Christus, past zoo maar onmiddellijk voor eiken kring en elk mensch. Het is goed, dat er zijn, die andere dingen te brengen hebben."

Vooral ten aanzien van dit punt, de verhouding van geloof en historie treedt wél heel duidelijk in het licht de groote moeilijkheid om over Roessingh en zijn rechts-modernisme een zuiver oordeel te vellen.

Gaan we uit van zijn persoonlijk geloof in Christus, dan is het ons onbegrijpelijk, hoe hij kon komen tot een zoo verregaand critisch radicalisme, dat zelfs de mogelijkheid, dat Jezus nooit bestaan heeft, hem niet per sé uitgesloten lijkt; en dan verstaan we evenmin, dat hij zoo volstrekt weigert in objectieven zin de absoluutheid van het Christendom te belijden.

En gaan we uit van zijn moderne historie-beschouwing met haar niets sparende critiek en haar alles nivelleerend relativisme, dan valt het ons moeilijk, zijn Christus-belijdenis ernstig te nemen.

Toch moeten wij hier, meen ik, uiterst voorzichtig zijn. Wij staan bij Roessingh nu eenmaal voor een, ons onbegrijpelijk, dualisme tusschen wetenschap (ook wetenschappelijke theologie) en persoonlijke geloofsovertuiging, dat ons, ondanks alles, voor die persoonlijke geloofsovertuiging eerbied kan doen gevoelen.

Alleen, dat hoeft geen reden te zijn om zijn theologie niet zoo scherp wij kunnen, te veroordeelen. Duidelijker dan ergens elders in onze vaderlandsche theologie zien we hier de wrange vruchten van het historisme, d.w.z. de overmatige verheerlijking der historische wetenschap in modernen zin. Dat historisme graaft zijn eigen graf. Wie door de historie alles relatief laat maken, vindt tenslotte ook in de historie nergens meer steim, moet tenslotte, met Roessingh, op de vraag, wat de historie beteefcent voor de waarheidsfundeering van het geloof, antwoorden: niets.

Vandaar, dat Roessingh, ook al gaat hij in zijn persoonlijke waardeering van de Christelijke heilshistorie nóg zoo ver, als het er op aankomt, toch, niet minder dan Scholten, bevangen blijft in den ban van het rationalisme, dat de waarheidsgrondslag niet zoekt in de historische openbaring, maar in wat hij noemt: het logisch-eeuwig geldige, d.w.z. de ideeën der rede.

G. B. WURTH.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 mei 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

ROESSINGH EN HET BECHTS-MODERNISME.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 mei 1930

De Reformatie | 8 Pagina's