Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Ghillasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Ghillasme en het Oude Testament.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

XIII.

(Jesaja's troostboek, hoofdstuk 40—66.)

Het tweede hoofddeel van Jesaja's profetieën draagt een geheel ander karakter dan bet eerste. Hierin staat niet langer de bestraffing en de aankondiging va.n het oordeel op den voorgrond, maar deze hoofdstukken stellen zich geheel op het standpunt dat het aangekondigde oordeel gekomen i s^ dat het volk in ballingschap weggevoerd i s, dat .leruzalem en de tempel verwoest zijn, en nu wordt aan het aldus geslagen en getuchtigde volk de troost geboden, dat de ballingschap een einde zal nemen én stad en tempel zullen herbouwd worden.

Zeer velen meenen dat deze hoofdstukken dan ook niet aan Jesaja zelf moeten wo-rden toegeschreven, maar dat ze veeleer aan een onbekenden profeet te danken zijn, die in de tweede helft der ballingschap leefde. Ja, sommigen gaan nog verder, en splitsen ook het tweede hoofddeel nog weer in tweeën, waarbij ze dan het tweede gedeelte toekennen aan een derden profeet, die korter of langer tijd na de ballingschap zou hebben gepredikt (dat zouden dan zijn de hoofdstukken 56—66).

Het is niet mogelijk binnen het bestek van deze artikelenreeks een breede bespreking te geven van deze kwestie. We volstaan met te zeggen, dat we het auteurschap van Jesaja voor het geheele tweede hoofddeel handhaven; van de gronden, waarop deze handhaving rust, heb ik rekenschap gegeven in mijn Profeten des Ouden Verbonds, blz. 163—158. Ook vergelijke men Padderbos, De profeet Jesaja II,

bidz. xn--xxvi. Het begin van het tweede hoofddeel geeft terstond het karakter van deze profetie aan: Troost, troost mijn volk — spreekt naar het hart van Jeruzalem en roept haar toe, dat haar strijd vervuld, dat hare ongerechtigheid verzoend is, dat zij van de hand des Heeren dubbel ontvangen heeft voor al hare zonden" (Jes. 40:1, 2). Troost bieden, dat is het doel. Men heeft daarom dit tweede hoofddeel den naajn gegeven van Jesaja's troostboek, en wij nemen die benaming gaarne over. Die troost bestaat daarin dat JeruzaJem's kastijding ten einde loopt, dat de vergelding voor haar zonden volkomen afdoende is geweest (dat is de zin van da; t eigenaardige dubbel), en d at door het lijden, dat ze heeft te dragen gehad, hare ongerechtigheid is geboet,

verzoend. Dat hiermee gedoeld wordt op de Babylonische ballingschap, en het ten einde loopen daarvan, kan aan geen den minsten twijfel onderhevig zijn. Al dadelijk blijkt dit uit het ten tooneele voeren van Babel's overwinnaar, die aanvankelijk in eenig& zins geheimzinnige bewoordingen wordt aangeduid (Jes. 41:1—10, 21—29; 43:14), maar daarna ook uitdrukkelijk met name wordt genoemd (Jes. 44:24— 45:8): ores, of Cyrus, de koning der perzen. Ook wordt gezegd, dat hij Jerazalem en den tempel zal doen herl/ouwen ("Jes. 44:28) en dat hij Israël naar zijn land zal laten terugkeeren (Jes. 48:20); beide tezamen in Jes. 45:13.

Bij deze teekening van den terugkeer uit de ballingschap treffen wij soortgelijke trekken van beeldspraak aan, als we in Jes. 35 hebben opgemerkt: oo is er sprake van water in de woestijn (Jes. 41:18; 43:19, 20; 48:21), van een verrassenden plantengroei in de wildernis (Jes. 41:19; 43:20), van een geëffenden weg (Jes. 40:3, 4; 43:19; 49:11). Deze overeenkomst versterkt en bevestigt tevens onze opvatting van Jes. 35. Het is de bizondere zorg Gods voor zijn volk, welke hier op treffende wijze wordt geteekend. Daarvoor vinden we trouwens nog veel meer beelden gebruikt. Allereerst het kostelijke beeld van den herder en zijn kudde (Jes. 40:11), waarbij ook duidelijk wordt gezegd dat het een beeld is: Hij zal zijne kudde weiden gelijk een herder". Ook dit rechtvaardigt te meer onze meening dat we in andere, verwante en gelijksoortige uitdrukkingen beeldspraak hebben te zien. Dan vinden we het beeld van lichamelijk gebrekkigen, die veilig geleid worden (Jes. 42:16), van het stukslaan van. koperen deuren en ijzeren grendels (Jes. 45:2), enzoovoorts.

Eene belangrijke plaats neemt daarbij in de schildering van Gods almacht, waardoor Hij zeker in staat is deze wondere verlossing voor Zijn volk tot stand te brengen (Jes. 40:12—18, 21—29; 43:15—17; 45:11, 12); en waarbij dan met name de tegenstelling op den voorgrond treedt tusschen den levenden God en de stomme afgoden (Jes. 40:19, 20; 41:6, 7, 21—24), eene tegenstelling'die aanleiding geeft tot schamperen spot met die afgoden als voortbrengsels van 's menschen handen (Jes. 44:9—20).

Er is geen enkele reden om in deze troostpre diking van Jesaja behalve de aankondiging van den terugkeer uit de Babylonische ballingschap, die niemand hier loochenen kan, bovendien nog de profetie van een tweeden terugkeer der verstrooide Joden tegen het w e r e 1 d ein d e aan te nemen.

Maar hoe hebben we dan te oordeelen over de Messiaansche bestanddeelen die dit troostboek toch in zoo rijke en treffende mate bevat, en hoe moet het verband tusschen den terugkeer uit Babel en die Messiaansche profetieën worden gelegd?

Allereerst moeten we hier de opmerking maken, dat de bestanddeelen, waarin van den Messias sprake is, de zoogenaamde „liederen op den Knecht des Heeren" — het zijn: es. 42:1—4; 49:1—6; 50:4—9 en 52:13—53:12 — tamelijk los tusschen de overige profetieën in staan, en daarmee althans geen rechtstreekschen en oimiiddellijken samenhang vertoonen. Dit verschijnsel is zoo opvallend, dat al van geleerden gemeend hebben deze „liederen" daarom a.an een anderen auteur te moeten toeschrijven. Nu gaat men daarin ongetwijfeld veel te ver. Het feit dat bepaalde profetische uitspraken geen directen samenhang vertoonen met hun omgeving, komt in de profetische litteratuur te veelvuldig voor, dan dat men daarom alleen aan een anderen auteur zou mogen denken. Maar het feii dat de onmiddellijke samenhang ontbreekt, toont echter wel dat er geen grond aan deze Messiaansche bestanddeelen te ontleenen valt om Israel's wedereer, waarvan Jesaja spreekt, in verband te brengen et de verschijning van den Messias en daarom te denken aan een wederkeer, die eerst in de periode er Nieuwe Bedeeling zal plaats hebben.

Anderzijds efvenwel zou het niet juist zijn de stelling te verkondigen, dat in Jes. 40—66, buiten e passages welke van den Knecht des Heeren andelen, nergens van iets anders dan van een in beekiiijke termen geteekenden terugkeer uit de Babylonische ballingschap gehandeld wordt. Immers, wij vinden ook hier ongetwijfeld een en andermaal een soortgelijk verband tusschen dit nationale herstel van Israël en een bizondere beteekenis van Israël voor de volkerenwereld, als we reeds in Micha 4 en Jes. 2 en 11 hebben opgemerkt. Zoo in Jes. 51:3—6. Hier is allereerst sprake van den herbouw van het door de Chaldeeën verwoeste Jeruzalem: Want de Heere zal Zion troosten; Hij zal troosten al hare woeste plaatsen, en Hij zal hare woestijn maken als Eden, en hare wildernis als den hof des Heeren; vreugde en blijdschap zal daarin gevonden worden, dankzegging en eene stem des _gezangs" (vs 3). De troost van het verwoeste Zion bestaat natuurlijk daarin dat het herbouwd wordt. Het gelieel-woeste oord, waar de puinhoopen van het eens zoo heerlijke Zion liggen, zal weer worden als het Paradijs, zoo schoon! En daarom zal vreugde en dankbaarheid de harten vervullen. In het volgende vers echter wordt gewag gemaakt van Gods wet en recht, die een licht worden voor de volken (vs 4); ongetwijfeld is dit in soortgelijken zin te verstaan als Micha 4:2 en Jes. 2:3 „uit Zion zal de wet uitgaan en des Heeren woord uit Jeruzalem". Daarom kan verder ook volgen: mijne gerechtigheid is nabij; mijn heil trekt uit en mijne armen zullen de volken richten; op Mij zullen de eilanden wachten en op mijnen arm zullen zij hopen" (vs 5). We vinden hier verwantschap aan Micha 4:3 en Jes. 2:4. Intusschen gaat hier de profetie nog verder dan in de aangehaalde plaatsen. In het zesde vers wordt er op gewezen dat het aldus uit Zion voor heel de volkerenwereld voortkomende heil zal bestaan tot aan het eind der dagen: heft ulieder oogen op naar den hemel, en aanschouwt iie aarde boneden: ant de hemel zal als een rook verdwijnen, en de aarde zal als een kleed verouden, en hare inwoners zullen van gelijke sterven; maar mijn heil zal in eeuwigheid zijn; mijne gerechtigheid zal niet verbroken worden". Hier is wel heel duidelijk, dat het uit Zion de wereld zegenende heil van'zuivei: geestelijken aard is: elfs bij het geheel

en al vergaan van de wereld, blijft dat heil Gods nog bestaan.

Een tweede plaats van soortgelijke strekking is Jes. 54:1—1. Hier wordt in het schoone beeld van ©en kinderrijke onvruchtbare geprofeteerd, hoe het getal van Zions inwoners na de ballingschap weer in sterke mate zal toenemen en zelfs dat van vroeger, uit den tijd voor de komst van het oordeel, zal overtreffen. Ongetwijfeld moet hierbij in de eerste plaats gedacht worden aan hetgeen geschied is bij den terugkeer onder Kores. Maar de profetie heelt daarnevens ook zeker een ruimere strekking. Want, al is, gelijk we reeds opmerkten, van oen rechtstreeksch en onmiddellijk verband der Messi-.aaïische bestanddeelen met de overige profetie geen sprake, het valt toch niet te miskennen, dat er hier tusschen deze profetie en de voorafgaande aankondiging van den Knecht des Heeren in dat prachtige, welbekende 53e hoofdstuk, eeine indirecte betrekking bestaat. Zoo mag als vaststaande worden aangenomen, dat de betuiging aangaande den Messias, dat Hij zaad zal zien, als zijne ziel zich tot een schaldoffer zal gestold hebben (53:10), invloed heeft geoefend op de keuze van het beeld, waarmee hoofdstuk 54 begint. Maar dat niet alleen. We mogen dan een stap verder gaan, en erkennen, dat er nog een andere vervulling van die profetie te wachten is, waarbij hot zaad van den Messias als het zaad van Zion zich in grooten getale zal vermeerderen. En indien het „erven van de heidenen door Zion's zaad" (54:3) in de allereerste plaats ziet op de uitbreiding van Israels nationale macht over de omwonende heiden volken, daar mag verder toch ook in gezien worden ©en doordringen van de heidenwereld met den geestelijken invloed die door den Mossias van Israël uitgaat. Het is niet wel in te zien, hoe men bij deze verruiming van den profetischen horizon aan iets anders, dan aan den geesten lijken zegen der Nieuwe Bedeeling zou kunnen denken. Men zal toch bezwaarlijk kunnen aannemen, dat er tegen het wereldeinde een bizondere toeneming van het aantal Joden zal plaats hebben, zoodat deze de landen van niet-Joodsche volken in bezit zouden nemen?

Nog een derde plaats willen we noemen. Jes. 44 VS 1—4 bevat in het derde vers eene profetie die evenals Joel 2:28, 29 wijst op eene toekomende bizondere uitgieting van den Geest Gods: Ik zal mijnen Geest op uw zaad gieten en mijnen zegen op uwe nakomelingen". We weten dat deze profetie, naar de verklaring van Pietrus zelven (Hand. 2:16 T.V.), in de uitstorting van den Heiligen Geest op den Pinksterdag vervuld is. Deze vervulling is geestelijk. Voor een nationaal Israël, zooals de Chiliasten zich dat tegen het wereldeinde als middelpunt der Christusregeering denken, heeft deze profetie niets te zeggen. Wel wordt hier gesproken van „uw zaad", d.l. Israel's zaad, maar de profetie breidt zich hiermee uit over hen, die in geestelijken zin het zaad van Israël mogen heeten.

We gelooven, dat hiermede genoeg gezegd is, om aan te toonen, dat Jesaja'a-troostboek niet alleen van een nationaal herstel van Israël weet, dat in den terugkeer uit de Babylonische ballingschap verwezenlijkt wordt, maar ook achter dat nationale herstel en als gevolg daarvan een geestelijke verheffing van Israël ziet, waardoor het heil de-s Heeren een universeel karakter erlangt, en uitgedragen wordt tot alle volken. We zien hoe daarmee ook dit rijke gedeelte van Jesaja's profetie zich aansluit bij datgene wat we reeds door de werkzaamheid van vroegere profet'; /! geopenbaard vonden. Maar d© openbaring verbreedt en verdiept zich hier, en laat ons klaarder en overvloediger zien, hoe dat heil zal wezen.

Ten slotte zij a, an een enkel sterksprekend voorbeeld nog even getoond, hoe ook hier de poging van de Chiliasten, om door een beroep op den eisch tot letterlijke verklaring hun beschouwingen omtrent een nationaal herstel van Israël tegen het wereldeinde te fundeeren, ten eenenmal falikant uitkomt. Zij zoeken hierin hun kracht — we wezen er ook reeds op bij de bespreking van Jesaja 35 — dat veel van wat in deze lioofdstulcken omtrent den terugkeer naar Kanaan gezegd is, zóó niet letterlijk is vervuld. En, vasthoudende aan den eisch, dat alles letterlijk moet worden verstaan, concludeeren z© dan: us zal dat later vervuld worden. Hoe weinig deze redeneering opgaat, zal ik later zien aan een plaats, waar van den herbouw van Jeruzalem sprake is. Zulk een plaats zal wel allereerst in aanmerking moeten komen ten bewijze van de Chiliastische stelling, indien deze bewijsbaar zal wezen. Welnu, men leze Jes. 54:11, 12 „Gij verdrukte, door onweder voortgedrevene, ongetrooste! zie Ik zal uw© steenen gansch sierlijk leggen, en Ik zal u op saffierea grondvesten, en uwe glasvensters zal Ik kristallijnen maken, en uwe poorten van robijnsteenen, en uwe gansch© landpal© van aangename steenen". De woorden van het oorspronkelijke zijn hier niet gemakkelijk precies te vertalen; daarom moeten we daar enkele opmerkingen over maken. Maar reeds zóó kan men zien, dat men op zulk ©en wijze als de herbouw der heilige stad hier geteekend wordt, die noch bij den terugkeer uit de Babylonische ballingschap heeft plaats gehad, nóch ooit bij welke gelegenheid ook, zal plaats vinden. Wanneer gebruikt men ooit in werkelijldieid edelgesteenten als bouwmateriaal voor een stadsmuur? Wat de woorden betreft, willen we het volgende zeggen. Toegesproken wordt de dochter Zions (d.i. de bevolking der heiUge stad). Deze wordt~ aangeduid als „verdrukt", „weggestormd", (Statenvertaling: door onweder voortgedreven") en „ongetroost", met het oog op de Goddelijke bezoeking welke haar in de Babylonische ballingschap getroffen heeft. Doch nu wordt haar toegezegd dat God haar steenen, d.w.z. de steenen van de stad barer woning, dus van Jeruzalem, zal leggen „in antimoon". D© Statenvertaling heeft hier minder juist „gansch sierlijk". Het Hebreeuwsche woord duidt l©tt©rlijk aan het metaal antimoon, of liever nog de donkere kleurstof welke uit dit metaal verkregen wordt, en dat door d© Oostersche vrouwen gebruikt werd om de randen der oogen mede te bestrijken (vgl. Jeor. 4:30). Hier kaïr bedoeld zijn dat de bouwsteenen in een dergelijke kleurstof als specie werden gelegd, of dat ze met randen van glanzend zwarte steenen werden afgezet. Het dan volgende „grondvesten op saffieren" zal wel niet beteekenen dat saffieren als fundamentsteenen worden gebruikt, die in den bodem verborgen bleven, maar dat deze dienden voor den zichtbaren onderbouw, hetzij dat deze geheel uit zulke edelgesteenten bestond, hetzij dat deze (zooals Ridderbos zegt. De profeet Jesaja II, bldz. 153) daarmede werd afgezet. Onder de „glasvensters" van onze Statenvertaling zijn de tiimen van den muur te verstaan, en deze bestaan uit een ©delgesteente, dat waarschijnlijk d© robijn is (de Statenvertaling heeft „kristallijnen"). De poorten hestaan eveneens uit (of zijn bezet met) een ander edelgesteente, vermoedelijk de karbonkel. Terwijl ten slotte gezegd wordt dat de geheel© gr©ns of landpale gemaakt wordt van edelgesteenten (= „aangename steenen"); waarvan de zin wel zal wezen dat de geheele ringmuur die de stad omsluit, óf uit edelgesteenten is vervaardigd, óf er althans rijkelijk mee is bezet. Zelfs al neemt men nu aan, dat hier in hoofdzaak alleen bedoeld is, dat allerlei edelgesteenten in ruim© mat© tot versiering van stadsmuur en - poort zullen dienen, is het duidelijk dat toch ook de Chiliasten er niet aan zullen kunnen denken, dat letterlijk op te vatten. Welnu, iadien het vaststaat dat de profetische schildering aldus met beeldspraak werkt, welk recht kan men dan nog doen gelden, om uit enkele, niet in werkelijkheid vervulde trekken af te leiden dat de profetie niet bij den terugkeer der ballingen onder Zerubbabel is vervuld, en nog eene werkelijke vervulling tegeai het wereld einde te verwachten heeft? En dat nog te minder, waar Jesaja's profetie geen enkele aanwijzing bevat, dat na den terugkeer uit Babel een nieuwe verdrijving uit Kanaan zal volgen?

Wij zullen het hierbij laten. We hebben den inhoud van Jesaja's troostboek slechts in enkele hoofd trekken kimnen bespreken. Eene uitvoerige behandeling van al de 27 hoofdstukken zou onze artikelenreeks tot een omvang hebben doen uitdijen, waartegen èn Redactie èn lezers ongetwijfeld ernstig bezwaar zouden hebben gemaakt. Maar we vertrouwen dat het gezegde ruimschoots voldoende zal zijn om de beteekenis in het licht te stellen, welk© dit twe©d© hoofddeel van Jesaja's profetie heeft voor het vraagstuk dat ons in deze schetsen bezig houdt.

Om deze rubriek niet te zeer m©t e©nzelfd© stof te vullen, is ondergeteekende met de redactie overeengekomen thans zijne artikelenreeks gedurende eenige maanden te onderbreken, en di© daaarna weder voort te zetten. In een laatst© artikel hoopt hij eene samenvatting van het voorloopig gewonnen resultaat te geven ©n daarmee voor ©enigen tijd van zijne lezers afscheid te nemen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 december 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Ghillasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 december 1930

De Reformatie | 8 Pagina's