Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het Oude Testament.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

XIX.

Jeremla: de Recbtvaardlge Spruit.

De profetie van de Rechtvaardige Spruit, voorkomende in Jer. 23:1—8, nog eens herhaald in Jer. 33:14—16, behandelen we na de aankondiging van de zeventig jaren, hoewel ze in het boek van den profeet daaraan voorafgaat. Immers, het is zeer waarschijnlijk, dat de profetie van de Rechtvaardige Spruit in tijdsorde later gesteld moet worden dan die van de zeventig jaren. Het tijdstip van de laatste kennen wij zeer precies. Jer. 25:1 leert ons dat ze werd uitgesproken in het vierde jaar van den koning Jojakim van Juda. Voor de profetie van de Spruit wordt ons geen datum genoemd, maar er zijn eenige aanwijzingen, dat we haar in de laatste re_geeringsjaren van denzelfden koning stellen moeten. Vele uitleggers hebben gemeend haar zelfs naar den tijd van koning Zedekia te moeten verschuiven, omdat ze in het „de HÈERE onze gerechtigheid" van vs 6 eene zinspeling vinden op diens naam, welke beteekent: de HEERE mijne gerechtigheid". Daarvoor is echter geen genoegzame reden (vgl. mijn Jeremia I, blz. 212). Maar wel doet de bestraffing van de booze herders in vs 1 en 2 denken aan de dagen van koning Jojakim; men vergelijke daarmee slechts de profetie tegen dezen vorst in Jer. 22:13—19.

Nu vinden we in die profetie de aankondiging dat Jojakim geen eervolle begrafenis zal hebben (vs 18, 19), eene aanfcondijging, welke wij ook aantreffen Jer. 36:30, eene profetie uit Jojakim's vijfde jaar (vgl. Jer. 36:9). Het is wel zeker dat ze in dat vijfde jaar voor het eerst werd uitgesproken, omdat ze toen verbonden werd aan eene zeer bepaalde euveldaad van den koning, n.l. dat hij de rol met Jeremia's profetieën had verbrand (Jer. 36:29). In Jer. 22:18, 19 hebben wij dus te doen met eene latere herhaling, en deze zullen wij ons moeten denken niet al te langen tijd vóór de vervulling ; de herinnering aan het hem reeds eenmaal aangelcondigde lot zal wel de strekking hebben, dat het nu niet verre meer verwijderd is. Mogen we nu de profetie van de Spruit om de overeenkomst met Jer. 22:13—17 in denzelfden tijd plaatsen, dan is het duidelijk, dat deze tot de laatste regeeringsjaren van Jojakim behoort.

Laten we nu den inhoud van die profetie eens nader in oogenschouw nemen.

Zij begint met de bestraffing van de booze herders, waarop we boven reeds wezen, en geeft dan in tegenstelling daarmee Goddelijke heilsbeloften. Deze heilsbeloften houden allereerst in: erugkeer uit de aangekondigde en nu ook spoedig komende ballingschap (vs 3); de vergadering uit al de landen ziet hier, in overeenstemming met heel het spraakgebruik, waarop we reeds meermalen gewezen hebben, op den terugkeer, waartoe Kores of Cyrus, de koning der Perzen, na de verovering van Babel den stoot gegeven heeft; en de zegswijze is te verklaren uit den slavenhandel die met krijgsgevangenen gedreven werd. Aan die teruggekeerde ballingen wordt verder vruchtbaarheid en vermeerdering in getal in uitzicht gesteld (vs 3 slot); en eindelijk wordt daaraan nog toegevoegd de verwachting van betere herders, onder wier leiding ze voor vrees en schrik gevrijwaard zullen zijn en niet meer als slachtoffers van willekeurig geweld zullen va'llen (vs 4). Deze herders zijn wereldlijke vorsten, die een tegenstelling vormen met een despoot, zooals Jojakim. Het is opvallend, hoe wij hier de grenzen der profetie zien verschuiven. In Jer. 3:16 kondigde de profeet aan de achtergebleven rest der Tien Stammen aan, dat zij betere vorsten zouden vinden onder de heerschers uit het Davidische koningshuis; en inderdaad begon zich daarvan iets te verwezenlijken onder Josia, wiens rechtschapenheid in tegenstelling met zijn zoon Jojakim in Jer. 22:15 geprezen wordt. Maar nu onder Jojakim weer het onrecht hoogtij viert, wordt de hoop van Juda gericht op een lateren tijd, waarin de wereldlijke machthebbers een juister begrip van hun taak zullen hebben. Wij mogen hier denken aan mannen als Zerubbabel en Nehemia. Maar — bij al deze aardsche regeerders blijft de oefening van recht en gerechtigheid toch altoos gebrekkig, omdat zij zondige menschen zijn, en daarom spitst zich de profetie toe in de aankondiging van „de Rechtvaardige Spruit, die wel uit het geslacht van David zal voortkomen, maar in wien wij toch zeker meer dan een gewoon aardsch machthebber, in wien wij den Messias zelf hebben te zien.

Deze aankondiging van de Rechtvaardige Spruit begint met de tijdsbepaling, waarmee we reeds eerder kennis maakten (Schets no. IV): „Ziet, de dagen komen". Zooals we toen hebben opgemerkt, wijst deze tijdsbepaling naar de toekomst heen, zonder dat we daarin de aanduiding van een bepaalde toekomst hebben te zien. Het is hier de toekomst van de volheid des tijds, waarin de Zone Gods mensch worden zal. Er is geen reden om de vervulling der profetie van vs 5 en 6 te stellen in denzelfden tijd, waarin die van vs 3 en 4 vallen zal. Met het „ziet, de da_gen komen" worden we naar een verder liggende toekomst verplaatst.

Waar het voor de ons bezig houdende kwestie in deze profetie van De Spruit dan vooral op aan komt, is de beteekenis we^ke te hechten is aan de verzekering: „in zijne dagen zal Juda verlostworden, en Israëlzekerwonen".

Ds Berkhoff ziet hierin de voorzegging van een herstel van Israël onder de koninklijke heerschappij van den Messias in het duizendjarig rijk, en wil in verband daarmee ook de vergadering uit al de landen, waarvan vs 3 spreekt, naar dat toekomstig tijdstip verplaatsen. De Christusregeering, bldz. 150.

Warmeer we deze plaats op zichzelf mochten beschouwen, zouden we zeer zeker geneigd kunnen' zijn Juda en Israël in nationalen zin te verstaan en dus te denken aan een saamvereeniging van 'de onder Rehabeam gescheiden volksdeelen onder den zegenrijken scepter van den Messias, en een veilig wonen van het volk Israël in zijn eigen land. Maar wij mogen dat niet. Wij moeten deze profetie zien als de voortzetting van en het vervolg op de reeds voorafgegane profetische prediking. Wij herinneren onze lezers aan Micha 5. Daar wordt ook gesproken van een vredig en veilig wonen van het overblijfsel van Jakob in zijn eigen land. Daar is het ons evenwel duidelijk geworden, dat we niet hebben te denken aan eene nationale bloeiperiode van Israël onder de regeering van den Messias, omdat er gesproken wordt van Assur, dat in de dagen van den Messias eenvoudig niet meer bestond, zoo^ dat wij een duidelijke aanwijzing hebben, dat wij dien naam in zinnebeeldigen zin hebben te verstaan als aanduiding van de wereldmacht; waarom wij ook niet aan een nationaal-Israëlietisch koninkrijk van (Jen Messias hebben te denkeü, maar aan de geestelijke heerschappij van Jezus Christus over zijn volk (men zie hiervoor Schets no. X). Welnu, eve.nals in Micha's prediking de aankondiging van

het koninkrijk van den Messias is te beschouwen als een schildering van de geestelijke realiteiten van de Nieuwe Bedeeling in vormen ontleend aan het aardsch-nationale leven van Israël, zoo oote hier. Wij kunnen de profetie van den Messiaanschen heilstijd bij Jeremia niet anders verstaan dan bij Micha. Hier zien we de waarde en het belang van een historisch onderzoek van de Goddelijke openbaring aangaande Israels herstel. Wij moeten niet maar de Bijbelboeken nagaan in de volgorde waarin zij thans in onzen Bijbel staan, maar wij moeten de historische lijn naspeuren, die in den ontwikkelingsgang der Openbaring zich vertoont.

En dan wil ik er nog eens nadruk op leggen, dat we ons hierbij weer geheel 'houden aan den algemeenen stelregel, aangegeven in mijn Frofeten des Ouden Verbonds, bldz. 174, dat wij bij onze uitlegging van een letterlijken zin behoioren uit te gaan, en eerst dan tot eene zinnebeeldige verklaring mogen komen, wanneer de voorzegging zelve daarvoor gegevens bevat of de analogie met andere voorzeggingen daartoe aanleiding geeft. In Micha 5 zijn het de gegevens van de voorzegging zelf, die tot de zinnebeeldige verklaring nopen; hier bij Jeremia is het de analogie met Micha 5 die de zinnebeeldige verklaring vordert.

Dat de profeet zelf die zinnebeeldige bedoeling nog niet ten volle zal hebben doorschouwd, kun-' nen we veilig toegeven. Daar wijst ons de apostel Petrus op, als hij zegt dat de profeten geprofeteerd hebben van de genade, aan de kerk des Nieuwen Verbonds geschied, maar dat zij ' het antwoord op de vraag, op welken of hoedanigen tijd dit duidde, hoezeer ze er naar zochten, niet hebben kunnen vinden (1 Petrus 1:10, 11). Maar wij, die leven na de vervulling, kunnen door Gods genade die bedoeling beter verstaan; en wij moeten het ons geschonken licht niet verduisteren door aardsche verwachtingen, waarvoor de profetie hoegenaamd geen grond geeft.

Slechts een enkel woord over den zinnebeeldigen naam, die Jer. 23:6 aan den Messias geeft: e HEERE onze gerechtigheid. De zin is: at Israels gerechtigheid, de gerechtigheid van het geestelijke Israël, dat hier bedoeld wordt, te danken is aan den HEERE; dat de vrijmaking van schuld en heiliging van Gods volk bewerkt wordt door den HEERE. En de Messias draagt dezen naam, omdat het door zijne bemiddeling is dat dit geschiedt. Op welke wijze, zegt de profetie verder niet, maar de vervulling plaatst dit weer voor ons in het volle licht; het gaat hier om den Borgtocht van onzen Heere Jezus Christus, die ons van God tot rechtvaardigheid en heiligmaking geschonken is.

Breeder moeten wij ten slotte weer 'handelen van de beide slotverzen dezer profetie (vs 7, 8). Het zijn dezelfde verzen, waarop we reeds de aandacht mochten vestigen in onze vorige schets, als voorkomend Jer. 16:14, 15. Ik zal hier niet uitweiden over het tekstkritisch vraagstuk dat zich hier voordoet; voor de bespreking daarvan moge ik verwijzen naar mijn Korte Verklaring van Jeremia I, bldz. 215, 216. Maar wel is het noodig even stil te staan bij de vraag, of de toezegging van de terugvoering der Israëlieten uit het land van het Noorden en uit alle landen, waarheen God ze gedreven had, naar hun eigen land dan niet noodwendig hare vervulling moet vinden in den Messiaanschen tijd; zoodat hier dan zeker wel eene profetie van massalen terugkeer der Joden naar Palestina, zooals de Chiliasten verwachten, gegeven wordt. In 16:14, 15 hebben we te doen met eene profetie, die terugslaat op de aankondiging van de Babylonische ballingschap, zoodat ze niet anders kan worden verstaan dan als eene belofte van terugkeer uit die ballingschap; en het zou tegen alle gezonde uitlegging indruischen precies diezelfde woorden hier ineens van eene andere, heel veel latere terugvoering te verstaan; en dan nog wel uit eene ballingschap, waarvan Jeremia met geen enkel woord heeft geprofeteerd! Doch is het niet noodig met het oog op de rxitdrukking „ziet, de dagen komen" vs 7 en 8 van denzelfden tijd als vs 5 en 6 te verstaan? Neen, geenszins. De uitdrukking ziet in het algemeen op de toekomst, zonder een bepaalde toekomst te omschrijven. Die toekomst kan zeer nabij, maar ook heel veraf gelegen zijn. En we hebben dan hier te doen met het geval, dat de voorafgaande profetie op een tateren tijd doelt dan de daarna volgende; de eerste ziet op den Messiaanschen tijd en de tweede op den terugkeer uit de Babylonische ballingschap — precies zooals in Amos 9:11—15, waar de verzen 13—15, ook beginnende met , , ziet, de dagen komen", betrekking hebben op den terugkeer uit de Assyrisch-Babylonische ballingschap, maar de verzen 11 en 12 handelen van den Messiaanschen tijd.

Doch eischt niet het daarom, waarmee vs 7 begint, dat we den terugkeer van het zaad van het huis Israels laten volgen op de verschijning, van den Messias? Neen, want wij zijn er toch zeker wel van overtuigd, dat ook de barmhartigheid, welke God aan het zondig Israël bewees, haar grond heeft in het Middelaarschap van onzen Heere Jezus Christus, evenzeer als de genade der rechtvaardigheid en der heiligmaking, welke aan de geloovigen der Nieuwe Bedeeling geschonken wordt. Dat daarom is dus volkomen op zijn plaats, ook al heeft het betrekking op eene gebeurtenis welke in tijd aan d© verschijning van De Rechtvaardige Spruit verscheidene eeuwen voorafgaat.

Wij komen dus tot de conclusie, dat ook de profetie'van de .Rechtvaardige Spruit, waarvan het Messiaansch karakter onbetwistbaar is, toch geen enkelen steun biedt voor de Chiliastische verwachtingen welke daaraan worden vastgeknoopt.

Een zeer enkel woord moge hier nog plaats vinden naar aanleiding van Jer. 24:6, 7, waarop Ds Berkhoff eveneens voor zijn gevoelen zich beroept. Hij ziet daarbij geheel over 't hoofd, dat deze woorden geen belofte zijn voor heel Israël, maar alleen voor een deel van Israël, en wel bepaald de kleine groep die reeds in het jaar 597 voor Chr. met koning Jojachin werd weggevoerd naar Babel. In het zinnebeeld van twee vijgenkorven wordt een scherp onderscheid gemaakt tusschen die ballingen en degenen die nog in het land zijn achtergebleven (zie vooral vs 5 en vs 8). Alleen voor die ballingen is een genadebelofte, maar voor de overigen is er enkel dreiging. En voorts ziet hij in de tweede plaats ook voorbij, dat deze genade-belofte voor die ballingen alleen gegeven wordt op voorwaarde van bekeering (in onze Statenvertaling staat wel: want zij zullen zich bekeeren", maar dit is minder juist, de bedoeling is: wanneer zij zich zullen bekeeren" —• vs 7). En nu weten wij dat er van die bekeering niet veel is terecht gekomen; daarom moet Jeremia hun later een brief schrijven, waarin heel andere tonen klinken (hoofdstuk 29): e zullen niet terugkeeren, maar moeten zich in Babel op een langdurig verblijf inrichten (vs 4—7) en eerst, wanneer de zeventig jaren voor Babels macht bestemd verstreken zijn, zal er van terugkeer sprake zijn (vs 10).

Meer behoeven we daarvan niet te zeggen. Uit dit weinige zal wel genoegzaam duidelijk zijn, dat Jer. 24:6, 7 aan de meening van Ds Berkhoff hoegenaamd geen steun biedt.

G. CH. AALDERS.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 mei 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 mei 1931

De Reformatie | 8 Pagina's