Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Vleermuis.1)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Vleermuis.1)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

In zijn verleden jaar in 'tHoUandsch vertaalde boek over Jeugdleven verhaalt de Deen Olfert Ricard ook een fabel over de vleermuis.

Volgens deze fabel zou de vleermuis eerst van zichzelf geloofd hebben, dat ze een muis was. Maar toen zij telkens de muizen opzocht, begonnen deze haar aan afle kanten te bekijken en te besnuffelen, totdat ze haar eindelijk van zich wegzonden: „Wat doe jij hier toch eigenlijk? Je bent toch geen echte muis, zooals wij zijn. Want een muis heeft geen vleugels, zooals jij hebt. Ga liever naar de vogels, want bij hen hoor je üiuis".

Doch toen de vleermuis het gezelschap van de vogels opzocht, begon daar hetzelfde spel. Ook de vogels gingen wantrouwend om haar heen vliegen, en commandeerden haar, van hen weg te trekken:

„Wat ben jij voor een dier? Je bent toch geen vogel zooals wij zijn! Een vogel heeft geen lange ooren en geen behaarde huid^ zooals jij hebt. Ga liever naar de muizen, want bij hen hoor je üauis".

En och, daar zat nu de arme vleermuis. Omdat ze met heelemaal een muis was, mocht ze, hoewel ze den naam van muis droeg, bij de rnuizen niet komen. En omdat ze niet heelemaal een vogel was, werd ze, hoewel ze toch ook vleugels had, in den kring der vogels niet toegelaten. En volgens de fabel zou de onrustige, onzekere vlucht van de vleermuis hieruit verklaard moeten worden. Ze is immers noch vogel noch muis.

Niet ongeestig voegt de Deensche schrijver zelf hieraan toe, dat hij meermalen aan deze fabel moet denken, wanneer hij jonge menschen ontmoet, die in den overgangsleeftijd verkeeren.

Willen de aankomende jongens en meisjes nog met hun jongere broertjes en zusjes spelen, dan worden ze al spoedig hiervoor te wild of te groot gevonden. Dan zijn zij het, die de leiding te veel in handen hebben en het mooie van het spel bederven, en die daarom maar liever bij de kleineren vandaan moeten blijven.

En wanneer ze dan naar de kamer gaan, waar de volwassenen converseeren, komen weldra, echter van de tegenovergestelde zijde, dezelfde bezwaren. „Kom jongen, je moet hier niet zoo eindeloos in de kamer hangen. Wat wij hier met elkander bespreken is nog niet geschikt voor jouw ooren. Ga liever in den tuin wat met de andere kinderen spelen."

En otih, daar vergaat het onzen jongens en meisjes precies als de vleermuis. Ze zijn noch muis noch vogel. Bij de kleinen hooren zij niet meer thuis; en in den kring der volwassenen worden zij nog niet opgenomen. Eenerzijds zijn zij niet kinderlijk, en aan den anderen kant niet mannelijk genoeg.

Alleen met dit onderscheid. Voor onze jonge menschen is dit geen fabel, doch werkelijmeid ; geen spel, maar ernst; geen verbeelding, doch. vaak levenskruis. Zij kunnen zich hierdoor zoo door en door onzeker en ongelukkig gevoelen. Juist dit liierniet-meer en daar-nog-niet thuis behooren maakt hen innerlijk eenzaam en verlaten.

De overgangsleeftijd is een lastige leeftijd, misschien wel de moeilijkste van het gansche leven. LNiet allereerst voor de ouders en opvoeders; maar, jhet allermeest en allerergst voor de betrokkenen zelf. Er zijn er ongetwijfeld, wier jeugd gemakkelijk en geleidelijk, verloopt en die daarom later aan haar als aan een hizonder zonnigen en blijden tijd terugdenken. Maar er zijn er niet minder, voor wie de puberteit heelemaal geen opwekkende tijd is. Zij doodeven haar als een smartvolle en drukkende periode. Zij denken daarom later aan haar niet met genoegen, maar veehneer als aan een zwarten en pessimistischen tijd uit hun leven terug; en zij zijn blij, als ze dit tijdperk geheel te boven gekomen zijn. 't Is de tijd van groei en wording, van gisting en krisis. Hetgeen eens kinds was, wordt afgelegd; terwijl hetgeen eens mans is, nog niet volledig is aangedaan.

Bij dezen stand van zaken valt het haast niet te begrijpen, dat het zoo lang geduurd heeft, eer de wetenschappelijke beoefening van de zielkunde tot het inzicht kwam, dat kinderen en alle verdere jonge menschen een eigen object van onderzoek vormen en naar eigen methode behandeld moeten worden. Toch wijzen de feiten het uit, dat aldus de geschiedenis verliep.

Wel is waar zijn er altijd ouders geweest, die de moeilijkheden van hun aankomende kinderen begrepen. En niet minder zijn er reeds in de oudheid denkers geweest, die een open oog hadden voor het speciale karakter van het jeugdleven. Ik noem slechts den naam van PlatO', en vooral dien van Aristoteles, die reeds een buitengemeen juiste karakteristiek en een meesterlijke schets van de jeugdziel heeft geschreven. En ook ontbrak het nimmer aan dichters en menschenkenners als Augustinus en Rousseau en Shakespeare en Dickens, die het jeugdleven in zijn eigen aard verstonden en wisten te ontleden.

Maar desniettemin heerschte in wetenschappelijke kringen tijden aaneen de beschouwing, dat oen kind niet anders dan een volwassene in 't klein is. Dat de jeugd, behalve dat ze natuurlijk ook menschen in het klein zijn, daarin en daarbij nog iets andersoortigs, zoowel in lichaam als ziel, vormen —' daarvan had men geen besef.

Het ging ermee als met de kinderverzorging en de behandeling van kinderziekten, die eeuwen lang toegepast en nog niet geheel, vooral niet op het platteland, uitgestorven is. Voedingsstoornissen b.v. bij kleineren werden op precies dezelfde wijze gecureerd als die van volwassenen. Men had er geen oog voor, dat men bij de eersten met een afzonderlijk ziektebeeld te doen had, dat om een eigen behandeling vroeg. En zooals het met de kinderziekten ging, ging het met het geheele leven der aankomende jeugd. En het zijn vooral twee factoren geweest, die hierin een keer gebracht hebhen.

Allereerst heeft hiertoe meegewerkt de praktijk en met name de moderne jeugdbeweging en de steeds talrijker opkomende jeugdvereenigingen. Zij dwongen er toe, om zich er rekenschap van te geven, wat voor wezens men in de rijpende jeugd voor zich had.

Ten tweede werd bovenbedoelde keer vooral bewerkt door de wetenschap zelf. Naarmate het zielkundig onderzoek verder doordrong, zag zij zich genoodzaakt om zich meer te verbizonderen. Omstreeks 1880 begon de psycholc^ie zich naar de zijde van de jeugdigen te specialiseeren. In 1883 verscheen met een werk van Wilhelm Rreyer de eerste wetenschappelijke kinderpsychologie, die weldra door verscheidene andere in alle landen van Europa en Amerika gevolgd werd, totdat in 1914 door het waardevolle boek van het echtpaar William en Clara Stem op dit gebied een voorloopige afsluiting werd gemaakt.

Ook deze specialisatie echter nam niet allereerst de jeugd van den overgangsleeftijd, maar het kleinere kind tot object. Öe aankomende jonge mensch kreeg ook toen nog geen eigen positie. Hij bleef de vleermuis, die nog nergens thuis behoorde. En als hij ergens werd ingedeeld, was het over 't algemeen nog in de klasse van de kinderen.

Eerst naarmate men de kinderziel beter leerde kennen, ging men inzien, dat de mensch in den puberteitsleeftijd nog weer een ander type ver­ toont, dat om eigen behandeling vraagt. De jeugdpsychologie is een der jongste wetenschappen, die dus, behalve door de praktijk en de moderne jeugdbeweging, vooral door de nauwgezette en doorgevoerde bestudeering der kinder-psyche is ontstaan.

Maar nu eenmaal de keer ingetreden is, zet de nieuwe ontwikkeling zich met kracht voort. Voor de jeugd wordt al breeder plaats ingeruimd in de belangstelling. Het besef dringt allerwegen door, dat zij geen kinderen meer zijn, maar ook nog geen volwassenen. Zij staan tusschen beide in; ze vormen een eigen klasse met eigen ziel en eigen belangen.

Zelfs houdt de specialisatie bij de jeugd zelf niet op, maar dringt ook hun kriijg binnen en groepeert ook hen weer in allerlei klassen. Men onderscheidt tegenwoordig tusschen maim.elijke en vrouwelijke jeugd, tusschen studeerende en arbeidende jiuberi, tusschen de jeugd uit de hoogere en die uit de lagere standen, tusschen die van het platteland en de stadsjeugd. Bij deze laatste maakt men weer onderscheid tusschen de jeugd uit de groote en die uit de kleine stad; tusschen de jeugd in een handels-of in een fabrieksstad; en bij deze laatste weer naar de soort industrie, waarin gewerkt wordt, en zoo verder.

Dit alles heteekent vooruitgang, en heeft ons inzicht buitengemeen verhelderd. Maar het brengt ook zijn moeilijkheden mede. Wie in beperkt bestek over jeugd-aangelegenheden handelen wil, kan uitteraard de verschillende vragen niet voor elke groep speciaal behandelen. Hij moet in het bizondere naar het algemeene zoeken en daarop het meest zijn woord instellen; en dit is dan ook de eerste beperking, die in de volgende artikelen zal worden betracht.

Een tweede beperking, die ik mij opleg, bestaat hierin, dat ik mij van een opzettelijke behandeling van het sexueele vraagstuk onthouden zal. Ongetwijfeld vormt dit een der diepst-ingrijpende en meest belangrijke jeugdproblemen. Ik laat het echter hierom buiten beschouwing, vooreerst omdat opzettelijke sexueele voorlichting voor mij nog een paedagogische kwestie is; en men zich in twijfelachtige gevallen heeft te onthouden. En voorts omdat ik oordeel, dat men^ indien men hiertoe overgaat, het zeker niet voor een gemengd-lezend publiek doch voor lederen leeftijd en elk _geslacht afzonderlijk, zoo niet individueel moet doen.

Eindelijk moet in de te behandelen stof eenige orde aangebracht. Deze zal aldus wezen, dat eerst enkele artikelen aan de lichamelijke vorming gewijd worden; dan komt de zedelijke vorming aan de beurt, terwijl ik met de religieuze hoop te eindigen.


^) In het begin van dit jaar sprak ik op drie avonden te Rotterdam voor de Christelijke Volksuniversiteit en het district van het Gereformeerd Schoolverbaud over enkele aangelegenheden der rijpende en rijpere jeugd. Reeds toen, en later door het moderamen van het Schoolverband, werd er bij mij op aangedrongen, de voordrachten te publiceeren. Ik voldoe aan dit verzoek in zoover, als ik het voornaamste van het toen gesprokene, hier en daar omgewerkt, thans hoop te geven in enkele artikelen, die terwille van de overzichtelijkheid, elk een eigen opschrift zullen dragen. E. D. K.

Corrigenda. In het hoofdartikel van verleden week leze men, kolom 1, regel 19 van onder, in plaats van: „preekhoudende": „preekhoorende". — Kolom 2, regel 7 van boven, in plaats van ^, wet": „werk". — Kolom 5, regel 24 van boven leze men: „ik ga niet verder". K. S.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 oktober 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

De Vleermuis.1)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 oktober 1931

De Reformatie | 8 Pagina's