Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Karakter.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Karakter.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

I.

Meer dan de lichamelijke voirming, w-aarover ik in dit blad in de nimimers van 2 October—13 November heb geschreven, is de zedelijke, waaraan ik thans enkele artikelen hoop b wijden. In den oivergangsleeftijd verkeert de jonge mensch niet alleen physiek, maar vooral ooik psychisch, in een geweldige krisis, en het is van groote beteekenis, hoe hij hieruit straks te voorschijn komen zal.

Erich Stange heeft in zijn Handbuch für das evangelische Jungmannerwerk Deutschlands (I 224) het beeld van de pyramide gebruikt. Het groote probleem van de puberteitsjaren bestaat, volgens hem, hierin, om uit het vele onbewerkte en ongeordende materiaal, dat in de ziel van de jeugdigen aanwezig is, een persoonlijkheid te bouwen en op te trekken. Deze persoonlijkheid moet vast en indrukwekkend zijn als de pyramide, waarvan de basis gevormd wordt door de natuurlijke existentie, die God aan ieder mensch zoowel in lichaam als ziel irj 't leven meegeeft, maar waarvan de vlakken en lijnen straks in één punt samenloopen, zoodat de spits eindigt en a.h.w. overgaat in God. Wij kunnen dit zonder beeldspraak en iets eenvoudiger ook aldus uitdrukken: het doel van de zedelijke vorming bestaat hierin, dat uit de ongevormd© kinderziel straks een karakter te voorschijn komt.

Het woord karakter (charaktèr) is van griekschen oorsprong. 1) Het is afgeleid van een werkwoord, dat insnijden, inkrassen, graveeren beteekent. Karakter was eerst het instrument, waarmede dit geschiedde; en dan het resultaat, dat men door het ingriffelen verkreeg: het ingegriffelde, het graveersel. Het werd derhalve gebruikt voor den beeldenaar, die op een gedenkpenning, of het randschrift en het stempel, die op een muntstuk uitgeslagen werden. Die ingekraste teekens, die gegraveerde figuren waren dan de karakters.

Vanuit deze eerste betéekenis werd het woord karakter, reeds bij de Grieken en al in de vijfde eeuw vóór Christus, VOOT menschen gebezigd. Karakter werd toen — en is nu nog — het stempel, dat de mensch draagt; het typische, dat ieder in onderscheiding van alle anderen laat uitkomen; de zedelijke beeldenaar, dien wij elkander geven te zien.

Of om nog een oogenblik het oorspronkelijke beeld vast te houden. Ieder mensch komt ter wereld met een ziel, waarin in kiem reeds alles beslotenj ligt, wat zijn persoonlijkheid uitmaakt. Dit is het materiaal, of om zoo te spreken, het nog ongezuiverde en ongevormde goud, dat wij allen van onzen Schepper ter reiniging en tot nadere bewerking hebben meegekregen. En nu spreken wij van karakter, wanneer wij dit eerst ongevoirmde goud derwijs gezuiverd en bewerkt hebben, dat er een beeldenaar met scherpe vo< rmen en gemarkeerde lijnen uit is voortgekomen. Een eigen s'tempel, ©en eigen type dus.

Het Nieuwe T.estament bedient • zich van deze terminologie slechts zelden. Enkele malen vinden wij het woord charagma zoowel tot aanduiding van heidensche godenbeelden (Hand. 17:29), als van het teeken, dat de Antichrist zijn dienaars in het lichaam zal drukken (Openb. 13:16, 14:9, 11. 16:2, 19:20, 20:4).

De uitdrukking karakter vinden wij' slechts éém keer. Hot wordt dan gebezigd in een gansch ander© gedachtensfeer dan waarin wij gewoon zijn het te gebruiken. Toch komt ook hier dezelfde grondidee naar voren. In Hebr. 1:3 n.l. wordt gesproken van een Zoon. die het afschijnsel is van Gods heerlijkheid en een afdruk van Zijn wezen (vertaling Grosheide). De Zoon is dus het karakter des AUerhoogsten. Het wezen Gods is in Hem tot adaequate uitdi-ukking gekomen. In een scherp belijnd, gaaf afgewerkt beeld, laat Hij ons zien, wie God toch is.

Maar al bezigt de Schrift het woord karakter nergens in onzen zin; de zaak, die wij er mee bedoelen duidt ze, des te meer, zij het ook met andere woorden, aan. 'Wanneer b.v. i? aulus ons vermaant, dat vnj standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig in het werk des Heeren (1 Kor. 15:58), dat wij sterk zijn en ons mannelijk houden zullen (1 Kor. 16:13); wanneer hij begeert, dat de gemeente in de liefde geworteld en gegrond zal zijn, (Ef. 3:17); dat zij zal komen tot een volkomen man, tot d© mate van de grootte der volheid van Christus (Ef. 4:13); en wanneer de schrijver van den brief aan de Hebreen ©r op aandringt, om het hart gesterkt te hebben door genade (Hebr. 13:9), dan wordt met dit alles toch niet zoo heel veel anders bedoeld, dan wat wij tegenwoordig onder het christelijk© karakter verstaan. ^)

Samenvattend meen ik het karakter dan 'ook te mogen omschrijven als het geheel van eigenaardigheden, die bij iemand scherp naar voren tomen en waardoor hij zich kenmerkend van zijn medemenschen onderscheidt.

Uit deze definitie volgt, dat het hebben van een karakter op zichzelf nog geen deugd is. Karakter is bloot een formeel begrip. Wanneer wij zeggen: hij is ©en man van karakter, bedoelen wij dit gewoonlijk in prijzenden zin. Toch zijn alle menschen van karakter op lange na geen prijzenswaardige wezens. Er zijn ook lage, gemeen©, bedorven, moeilijke, gevaarlijke, eigenzinnige karakters. Ér zijn ook menschen — en helaas zelfs christenen — bij wie haast uitsluitend allerlei slechte eigenschappen zich ontwikkeld en zelfs ©en scherpen, aanstootelijken vorm aangenomen hebben; terwijl de deugden, die Christus van ons ©ischt, in hen bijna of in 't geheel niet tot uitdrukking komen. Zulke menschen van karakter, maar van een slecht karakter, waren Kaïn en Saul en Judas. Zulk ©en groot, maar tegelijk door en door pervers karakter, is vooral de Satan.

Wij zullen daarom in onze christelijke kringen voorzichtiger moeten worden met de loftuiting, dat iemand een man van karakter is. De bekende spreuk van Goethe: „Höchstes Gluck der Erdenkinder, 1st-nur die Persönlichkeit", moet worden afgewezen. Ho© dikwerf ook door christelijke auteurs en zeKs tot op den kansel aangehaald, stamt ze nochtans niet uit de christelijke, maar uit de heidensch-grieksche gedachtenwereld. Zij biedt geen materieel©, doch slechts ©en formeele beoordeeling. Met haar bewegen wij ons niet op het gebied van de ethiek of zedeleer, maar op het terrein van de psychologie of zielkunde. Het bezit van een karakter kan ook bewijs van groot© ondeugd wezen. Het is soms beter, haast geen karakter dan zulk één te bezitten.

Want het ideaal van karakter en ook van de zedelijke vorming is, niet dat het kwade, maar dat het goede een vaste gestalte en een opvallend© uitdrukking in ons heeft verkregen. Het ideaal van karakter is nog nader, dat het beeld Gods, dat in den christen aanvankelijk hersteld is, tot zijn meest praegnante uitdrukking komt, zóó praegnant, dat de speciale scheppingsidee, die God met dezen mensch en met geen ander bedoeld heeft, tO't haar laatste consequentie zich verwezenlijkt heeft en op het allerzuiverst schittert, zooiwel in Gods als in der menschen oog.

De hemel zal daarom vol van karafeters wezen. Ieder draagt daar zijn eigen type. Elk gezaligde is een eigen, a.h.w. vleeschgeworden scheppingsgedachte. In de eenheid zal daar de rijkste verscheidenheid heerschen. Geen menschengemeenschap, zoo karaktervol, als de bevolking der eeuwige stad.

Sinds Xdiit onderscheiden vnj gewoonlijk tusschen het physiek© en moxeele karakter, wat ongeveer samenvalt met d© onderscheiding van aangeboren en verworven karakter. Onder het eerste verstaan wij dan de natuurlijke disposities, het temperament e.d. die wij door onze geboorte hebben gekregen; het z.g. naturel. Met het laatste bedoelen wij het karakter, zooals het zich door de opvoeding zoowel door onszelf als door anderen, hieruit gevormd en gezet heeft.

Deze onderscheiding is van beteekenis. Di© karaktervorming heeft haar grenzen. Wij kunnen als verwoiTven karakters nooit meer worden dan we als aangeboren karakters reeds waren. Ieder is aan zijn aanleg gebonden en moet dezen dan ook kennen. Doch reeds het kennen van onzen aanleg, het weten van wat wij zijn en kunnen worden, is een stuk, dat vaak veel inspanning en str^d kost. De plaatsruimte laat niet toe, om thans velschillend© moeilijkheden op te noemen, die zich hierbij voordoen. In plaats hiervan stip ik enkele middelen aan, die bij d© verwerving van zuiver© en ware zelfkennis van dienst kunnen zijn.

Daar is allereerst een heel© groep van middelen, die ieder mensch zoo maar in den gewonen gang van het loven kan toepassen, ©n die toch zeer doelmatig zijn. Als gij zoo moeilijk in uw eigen ziel kunt lezen, lees dan boeken. Want ook in boeken wonen en uiten zich zielen. Daar komt bewust en belijnd voor u te staan wat in uzelf nog vaag en onbes, temd leeft. Overdenk daarbij: na afloop eens, wat en hoe gij over anderen hebt geoordeeld, want daarin hebt gij ook veel over uzelf gezegd. Zelden komt duidelijker uit, wie wij zelf zijn, dan wanneer wij over anderen oordeelen. Neem ook ter harte, zij het oofc onder behoorlijke kritiek, wat anderen van u zeggen. Luister vooral naar de plagerij, want daarin wordt u, zij het lachend, de waarheid gezegd. Ontdekkend is vervolgens ook het droomleven. Want in den droomi komen beelden en voorstellingen voor u te staan, die door d© drukte van den dag verdrongen werden, waar die toch blijken zich in onze ziel te hebben vastgezet, en meer dan eens zelfs met zulk een lust-of onlustgevoel, dat wij ons schamem moeten.

Daar is ten tweed© een groep van middelen, die niet zoo terstond door ieder toegepast kunnen worden. De theoretische zielkunde b.v. heeft verschillende classificaties van karakters opgesteld 3) en wie daarvan studie maakt, zal ook voor zichzelf kunnen leeren. Voorts kunt gij u door d© nieuwere zielkunde, voorzoover zij tot toegepaste psychologie werd, opzettelijk laten onderzoeken enlaten vaststellen, welke eigenaardigheden gij bezit en voor welk beroep gij al dan niet geschikt zoudt zijn.

Hoe doelmatig deze middelen op zichzelf ook zijn, toch leiden zij niet tot die zelfkennis, die een ware geestelijke en zedelijke beoordeeling van onszelf tegenover God is. Het blijft gelden: iemand weet hetgeen des menschen is, behalve di© Eén©, di© niet van noode had, dat iemand getuigen zou van den mensch, want Hij zelf wist wat in den mensch was (Joh. 2:25). Voor Hem is onze duistere ziel klaar als de dag. Hij geeft in Zijn Woord getuigenis van wat Hij in oins binnenste gevonden heeft en Zijn getuigenis is een ooTdeel. Hijzelf is het oordeel, zoowel over de wereld in haar geheel als o-ver ieder van ons persoonlijk. Wi© weten wil, wie hij zelf is, verfceere in de Schrift veel met den Christus en spreke tot Hem met het gebed van Augustinus: Laat mij dus bekennen, wat ik van mij weet, laat mij oiO-k bekennen, wat ik van mijniet weet, want wat ik van mij weet, weet ik door uw verlichting, en wat ik van mij niet weet, zal ik zóó lang niet weten, totdat mijn donkerheid zal zijn als de middag voor Uw aangezicht."*)

E. D. KRAAN.


1) art. Charaktèr van Rud. Eucken in Hastings' Encyclopaedia of religion and ethics, III, 364—365.

2) J. Köstlin, art. Charaktèr in P. R. E. IIP 789—791.

3) Zie hierover o. a. art. (christelijke) karakterkunde in de Chr. encyclop. Ill, 293—294.

4) Belijdenissen, vert. Sizoo. X, 5.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 januari 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

Karakter.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 januari 1932

De Reformatie | 8 Pagina's