Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het Oude Testament.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXIV.

De nrofetie tsgen Gog, Ëzecliiël 38 en 39.

We komen thans tot de profetie tegen Grog, een van de moeilijkste gedeelten van het Oude Testament.

De inhoud van deze profetie is in het kort, dat n a Israels terugkeer in zijn land een buitenlandsche vijand een inval zal doen, die met den naam Gog wordt aangeduid. Deze vijand, die meenen zal aan Israël een gemakkelijke prooi te hebben, zal echter door de hand Gods worden nedergeveld, en een geweldige nederlaag lijden, zoodat er enorme massa's weggeworpen wapenen en hoopen lijken op het slagveld achterblijven.

De groote vraag is hier natuurlijk, welke die vijand is, die met den naam Gog wordt aangeduid.

Om die vraag te beantwoorden moeten wij ons in de allereerste plaats wel rekenschap geven van de verhouding tusschen Ezechiëls profetie en de bekende plaats, Openb. 20:7—10, waarin gezegd wordt, dat de Satan na afloop van de duizend jaren (waarin de Chiliasten het duizendjarig rijk zien) uit zijn gevangenis zal ontbonden worden en zal uitgaan om de volken te verleiden die in de vier hoeken der aarde zijn, den Gog en den M a - gog, om hen te vergaderen tot den krijg tegen de legeiplaats der heiligen en de geliefde stad; maar dat er dan vuur zal nederdalen van God uit den hemel, om die vijanden te verslinden, terwijl de duivel geworpen zal worden in den poel van vuur en sulfer, waar het beest en de valsche profeet zijn.

Is de profetie van Ezech. 38 en 39 identiek met die van Openb. 20:7—10? Wordt in beide op hetzelfde feit gedoeld? Verschillende uitleggers meenen van ja; naar ons oordeel bevat echter Ezech. 38 en 39 een onmiskenbare aanwijzing dat dit het geval niet is. Deze aanwijzing ligt in het slotgedeelte van Ezech. 39. Na de breedvoerige beschrijving die van den ondergang van Gog in dit hoofdstuk (vs 3—20) gegeven is, volgt daar een uiteenzetting van de Goddelijke bedoeling met dit gebeuren: en Ik zal mijne eere zetten onder de heidenen; en alle heidenen zullen mijn oordeel zien, dat Ik gedaan heb en mijne hand die Ik aan hen gelegd heb; en die van het huis Israels zullen weten, dat Ik de HEERE, hunlieder God ben, van dien dag af en voortaan; en de heidenen zullen weten, dat die van het huis Israels gevankelijk zijn weggevoerd om hunne ongerechtigheid, omdat zij tegen Mij hadden overtreden, en dat Ik mijn aangezicht voor hen verborgen heb en heb ze overgegeven in de hand hunner wederpartijders, zoodat zij altemaal door het zwaard gevallen zijn; naar humie onreinigheid en naar hunne overtredingen heb Ik met hen gehandeld, en Ik heb mijn aangezicht voor hen verborgen. Daarom, zoo zegt de Heere HEERE: u zal Ik Jakobs gevangenen wederbrengen, en zal Mij ontfermen over het gansche huis Israels, en Ik zal ijveren over mijn heiligen naam; als zij hunne schande zullen gedragen hebben, en al hunne overtreding, met welke zij tegen Mij hebben overtreden, toen zij in hun land zeker woonden, en er niemand was die hen verschrikte. Als Ik hen zal hebben wedergebracht uit de volken en hen vergaderd zal hebben uit de landen hunner vijanden, en Ik aan hen geheiligd zal zijn voor de oogen van vele heidenen, dan zullen zij weten dat Ik, de HEERE, hunlieder God ben, dewijl Ik ze gevankelijk heb doen wegvoeren onder de heidenen, maar heb ze weder verzameld in hun land, en heb aldaar niemand van hen meer overgelaten. En Ik zal mijn aangezicht voor hen niet meer verbergen, wanneer Ik mijn 'Geest over het huis Israels zal hebben uitgegoten, spreekt de Heere HEERE" (Ezech. 39:21—29). Wat wil deze passage zeggen? Blijkbaar dit, dat de vernietiging van Gog ten doel heeft niet alleen om Israël zelf te doen zien wat het aan zijn God heeft, maar vooral ook om de lieidensche volken den rechten blik te geven op de handeling van Israels God jegens zijn volk: e wonderbare bescherming van Israël tegen de geweldige overmacht van Gog levert het voldingend bewijs, dat het niet aan een tekortschieten van 'Gods macht lag, dat Israël in Babylonische ballingschap werd weggevoerd; de heidensche volken zullen zelf tot de erkentenis moeten komen, dat die wegvoering een andere reden moet gehad hebben, en wel dat Israël tegen zijn God gezondigd had. Daarom zal de HEERE Jakobs gevangenen van uit die ballingschap waarin zij zich bevinden verlossen en ze weer terugbrengen in hun land, waarin ze vroeger zoo zwaar gezondigd hebben, waar ze weer in de oude verhouding tot hun God zullen terugfceeren. Er wordt dus een nauwe betrekking gelegd tusschen de Babylonische ballingschap en den terugkeer daaruit, en de nederlaag van Gog. Maar als dat het geval is, kan d© hier bedoelde nederlaag van Gog niet gezocht worden in een gebeurtenis welke eerst tegen het wereldeinde zal plaats hebben (ook op Chiliastisch standpunt eerst na het duizendjarig rijk). Men kan toch geen oogenbhk in ernst meenen dat iets wat eerst heelemaal aan het einde van onze gansche aardsche bedeeling geschiedt, zou kunnen dienstig zijn om de oogen van de heidensche volken die getuigen geweest zijn van Israel's wegvoering in de Assyrisch-Babylonische ballingschap voor de juiste beteekenis daarvan te openen. Het is duidelijk, dat wij bij de nederlaag van Gog moeten denken aan ©en gebeurtenis die in tijdsorde veel dichter bij de Babylonische ballingschap en den terugkeer daaruit gelegen is, en die nog ©en volkengroepeering veronderstelt, welke van die uit de dagen der wegvoering niet zoo heel sterk verschilt.

Misschien zal iemand de vraag opwerpen: maar is het wel zeker, dat de ballingschap waarvan hier Ezechiël spreekt inderdaad de Assyrisch-Babylonische ballingschap is? Welnu, daaraan kan men toch, zoo men den tekst neemt zooals die luidt, en dien niet kunstmatig wil verklaren naar een of andere vooropgezette meening, geen oogenblik twijfelen. Er is hier sprake van „die van het huis Israels welke gevankelijk z ij n weggevoerd" — in de dagen waarin de profeet Ezechiël optr©©dt, Inmnen dat niet anders zijn dan de ballingen in Assur en Babel. En als er sprake is van Jakobs gevaingenen, die de Heere nu, d.w.z. op het tijdstip, waarop d© profeet spreekt, wil gaan wederbrengen, dan kunnen dat alweer niet anders dan de Baby-Ionische ballingen zijn. Maar is daarmee niet in strijd, wat in vs 28 staat, dat er niemand van hen meer aldaar (d.w.z. onder de heidenwereld)blijft overgelaten? — immers met den terugkeer uit de Babylonisch© ballingschap zijn er zeker achtergebleven, en later met den twe©d©n terugkeer onder Ezra zelfs ook nog. Doch wij moeten een dergelijke zegswijze zeker niet precies naar de letter nemen; het is een van die in de Heilige Schrift telkens voorkomende overdrachtelijke uitdrukkingen, zooals vrq ook zelve plegen te gebruiken. Men denk© b.v.

aan het woord der Farizeeën: ziet de geheele wereld gaat Hem na" (Joh. 12:19). En een bewijs dat wij dit terecht zoo zien, vinden we maar enkele verzen vroeger, in vs 23, waar we lezen van de door God in de hand hunner vijanden gegeven Israëheten dat zij al te ma al door het zwaard gevallen zijn. Als men dat letterlijk zou moeten nemen, zou er niet één meer over zijn om naar het land der vaderen terug te keeren. Welnu, op dezelfde wijze als we in vs 23 dat allemaal moeten verstaan, moeten we in vs 28 het niemand opvatten. En zoo is het dus duidelijk, dat hier inderdaad aan de Babylonische ballingschap te denken is, en er geen enkele deugdelijke grond kaa worden aangevoerd om dat niet te doen.

Maar dan is er ook geen twijfel mogelijk, of in Openb. 20:7—10 en in Ezech. 38 en 39 worden twee verschillende gebeurtenissen aangekondigd. Wat in Openb. 20:7—10 wordt voorzegd zal gebeuren vlak vooT het einde der wereld, het is de allerlaatste poging van Satan om zijn strijd tegen Christus en diens Kerk te winnen; maar wat in Ezech. 38 en 39 wordt geprofeteerd zal in een veel vroegeren tijd plaats vinden, wel na den terugkeer uit de Babylonische ballingschap, maar zeker nog in een periode alvorens de geweldige veranderingen in de groepeering der vodken plaats hebben, die wij in de historie van den Christelijken tijd leeren kennen. De verhouding tusschen Openb. 20:7—10 en Ezech. 38 en 39 is dan deze, dat de profetie van Ezechiël de kleuren en trekken heeft geleverd voor het beeld waannee in Openb. 20 VS 7—10 de eindstrijd van Satan tegen de Christelijke kerk geteekend wordt. Dit verschijnsel, dat Oud-Testamentische profetieën de kleuren en trekken leveren voor de symbolen der visioenen in de Openbaring, valt meermalen op te merken. Men vergelijke bijvoorbeeld de klaagzangen over den ondergang van Babyion in Openb. 18:9—19 met het klaaglied over Tyrus, eveneens bij Ezechiël (hfdst. 27); of de teekening van het beest in Openb. 17 met het vierde dier uit Dan. 7. En dat wij de verhouding zóó hebben te zien vindt zijn bev^estiging in het feit dat er naast de trekken van overeenkomst tusschen Openb. 20:7—10 en de Gog-profetie van Ezechiël ook niet onbeduidende verschillen vallen op te merken. Zoo komen in Openb. 20:8 Gog en Magog van de vier hoeken der aarde, terwijl volgens Ezech. 38:15 en 39:2 ''Og zijn eigen bepaalde woonplaats heeft, en wel in het Noorden; ook wordt Gog bij Ezechiël meer precies geografisch pepaald in verband met Mesech en ïübal (38:2; 39:1). Volgens Openb. 20:8 zijn ze talrijk „als het zand aan de zee"; ook in Ezech. 38 en 39 is herhaaldelijk sprake van de talrijkheid der vijanden, maar nooit met ditzelfde beeld. In Openb. 20:9 voeren Gog en Magog strijd tegen de legerplaats der heiligen en de geliefde stad, in Ezech 38 en 39 tegen Israël. Volgens Openb. 20:9 worden ze verdelgd door vuur uit den hemel; in Ezech. 38:22 en 39:6 is ook wel sprake van vuur, maar daarnaast vinden we eveneens melding gemaakt van het zwaard (38:21), en voorts nog vaai pestilentie, bloed, piasregen en hagel (38:22); de hoofdindruk dien wij in Ezech. 38 en 39 ontvangen is echter wel, dat de vijanden door het zwaard vallen; men leze de beschrijving van de talrijklieid der lijken in verband met de enorme hoeveelheid wapenen in 39:9—20; dit leest men als de teekening van een geweldig slagveld, zoodat we waarschijnlijk het „vuur" hier als beeldspraak moeten opvatten, terwijl het in Openb. 20:9 als reëel is te denken. Eindelijk dient er nog op te worden gelet, dat in Openb. 20:8, 9 alleen sprake is van het oordeel Gods dat de tegen de legerplaats der heihgen opgerukte vijanden ter plaatse treft, terwijl in Ezech. 38 en 39 naast de geweldige nederlaag op Israels grondgebied ook nog spralce is van een ramp, die het gebied van Gog, het land Magog, en een deel van zijn onderhoorigen treft (Ezech. 39:6).

Staat dus dit vast, dat wij in Ezech. 38 en 39 te doen hebben met een profetie, die wel voor Openb. 20:7—10 de kleuren en trekken heeft geleverd, maar met de daar gegeven teekening van den eindstrijd niet identiek is, veeleer als een voorafschaduwing daarvan is te beschouwen; dat zij betrekking heeft op een gebeurtenis (of gebeurtenissen) die in veel vroeger tijd vallen, dan zullen we nu moeten trachten te bepalen, welke die gebeurtenis is (of: ie gebeurtenissen zijn). Daarover dan in een volgende schets.

Een onzer lezers heeft mij een vraag gesteld naar aanleiding van mijn behandeling van het visioen der dorre doodsbeenderen in Ezech. 37:1—14. De vraag is deze: elk onderscheid er is tusschen de opvattingen van hen, die in het visioen nevens een aankondiging van den terugkeer uit de ballingschap nog iets anders zoeken, b.v. de geestelijke levendmaking of de opstanding uit de dooden, opvattingen, die door mij verworpen worden; — en mijn eigen opvatting, die in het visioen alleen de aankondiging van den terugkeer uit de ballingschap vindt, hoewel ik er daarnaast op wijs, dat in de terugvoering van Israël uit de ballingschap een afschaduwing van de verlossing uit de zonde gegeven wordt?

Het antwoord op deze vraag is zeer gemakkelijk te geven.

In het visioen wordt een zinnebeeld getoond. En nu is het de vraag, welke is de beteekenis van dit zinnebeeld? Daarop geeft vs 11—14 een duidelijk, voor geen tweeërlei uitlegging vatbaar antwoord: het zinnebeeld beteekent de terugvoering van Israël uit de ballingschap. Het is in strijd met die door God zelf gegeven verklaring van het zinnebeeld, om daaraan nog een andere beteekenis toe te kennen. En dat doen zij, wier opvattingen ik bestrijd. Zij zeggen dat in dat zimiebeeld niet alleen de terugkeer uit de ballingschap, maar ook de grondvesting van het Nieuw-Testamentische Godsrijk, de toekomstige terugkeer van Israël naar Palestina en de wederopstanding der dooden zijn afgebeeld. Zooals Keil het uitdrukt: dit alles is in het visioen als een eenheid samenigevat. Deze meening bestrijd ik en moet ik bestrijden; en handhaaf daartegenover dat het zinnebeeld alleen beteekent de terugkeer uit de ballingschap. Maar ik voeg er bij: die terugkeer uit de ballingschap is weer afschaduwing van de verlossing van de zonde. Het gaat nu niet meer om de beteekenis van het zinnebeeld, maar om de beteekenis van de door het zinnebeeld afgebeelde zaak. Het onderscheid zal duidelijk zijn: de door mij bestreden opvattingen hebben betrekking op de beduidenis van het zinnebeeld zelf; wat ik aan mijn verklaring van het zinnebeeld toevoeg, doelt op de beduidenis van de gesymboliseerde zaak. In het eerste geval ziet men in het visioen dus min of meer rechtstreeks iets anders aangeduid; in het tweede geval doelt het visioen rechtstreeks alleen op den tei-ugkeer uit de ballingschap, en ligt eerst in dien terugkeer uit de ballingschap, als zijnde zelf een type van de verlossing uit de zonde, weer een heenwijzing naar iets anders.

G. Ch. AALDERS.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 mei 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 mei 1932

De Reformatie | 8 Pagina's