Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het Oude Testament.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXV.

De profetie tegen Gog, Ezecbiël 38 en 39.

Wat hebben we onder Gog te verstaan?

De naam Gog, die, zooals we in de vorige schets gezien hebben, in het Nieuwe Testament, in Openb. 20:8, nog éénmaal voorkomt, is behalve in Ezech. 38 en 39 in het geheele Oude Testament nergens te vinden. Dat die naam in 1 Kron. 5:4 voorkomt van een der nakomelingen van Ruben, zegt natuurlijk niets. Die naam heeft zeker niets met het volk of den vorst Gog te maken. Dit heeft vele uitleggers er toe gebracht dezen naam als een fantasie-product van Ezechiël te beschouwen. Maar dit gaat niet op. Want een feit is in ieder geval dat de naam M a g o g, het land van Gog (Ezech. 38:2; 39:6), als een concrete geografische en ethnologische aanduiding voorkomt in de Noachietisohe volkorentafel, in Gen. 10:2 en 1 Kron. 1:5; en het valt daarbij oogenbhkkelijk op, dat daar nevens Magog ook genoemd worden Tubal en Mesech, die in Ezech. 38:2, 3; 39:1 ook in verband met Gog worden vermeld. Dezen naam Magog kan men zeker niet als een fantasie-product beschouwen. De meeste uitleggers verstaan daaronder de S k y t h e n, een woest ruitervolk, dat in het steppengebied ten Noorden en Noord-Westen van de Zwarte Zee woonde en in de tweede helft der zevende eeuw voor Chr. door zijn invallen in het geheele voor-Aziatische gebied een geweldigen schrik verspreidde. In verband daarmee meent men dan ook wel, dat Ezechiël een terugkeer van deze gevreesde roovers zou hebben verwacht. Intusschen is er voor deze opvatting eigenlijk geen enkele deugdelijke grond. Feitelijk steunt ze alleen op een mededeeling van den Joodschen historieschrijver Flavius Josephus; en eenig bewijs wordt er niet voor gegeven. Er zijn dan ook nog verschillende andere opvattingen, die we hier niet alle zullen noemen en bespreken. We willen er ons toe bepalen, een naar ons inzien nogal aannemelijke verklaring te vermelden, die op een plaats in de zoo dikwijls genoemde Amarna-brieven berust. In deze plaats, die te vinden is in een brief van den Egj'ptischen Pharao Amenophis III komt de naam matoe-ga-gaia voor, d.w.z. „het land Gagaia". Wanneer we nu in Magog een samentrekking van dit matoe-ga-gaia zien, dan is de naam Magog als land van Gog (= land Gagaia) uitnemend te verklaren. En wij mogen ongetwijfeld aannemen dat Ezechiël, die vele jaren in het Babylonische gebied heeft doorgebracht, met de Babylonische taal zeer goed op de hoogte zal zijn geweest, en dus dat Magog als , , land van Gog" heel wel zal hebben begrepen. Dat hij dien naam zou hebben gefantaseerd is in het licht van bovengenoemde feiten wel allerminst geloofwaardig. Alleen blijft dan nog de vraag: aar ligt dat land Gog? Naar een van de kundigste onderzoekers der Amarna-brieven vermoedt, is daarmee bedoeld het land rondom de bekende plaats Karchemis in Noordelijk Syrië (Gagaia zou dan slechts een archaïstische naam voor Karchemis zijn). In ouden tijd zou zich daar een Hethietische staat hebben bevonden, waarvan Karchemis het middelpunt was.

Brengt ons deze aanwijzing voor het eigenlijke kerngebied van Gog naar Noordelijk Syrië, dan rijst verder de vraag, wat de overige aanwijzingen opleveren. In den tekst van onze Statenvertaling lezen we dat Gog nog wordt aangeduid als „hoofdvorst van Mesech en Tubal" (Ezech. 38:2, 3; 39:1). Het is wel zeer de vraag, of die vertaling „hoofdvorst" de juiste is; althans wij vinden nevens die vertaling reeds in de oude Bijbeloverzettingen (b.v. in de Grieksche Septuaginta) een andere, n.l. „vorst van Rosch"; en deze verdient mijns inziens de voorkeur. Ik kan op de gronden daarvoor hier niet in den breede ingaan, en wil alleen opmerken, dat volgens het Hebreeuwsche taalgebruik wat op het oogenblik in den oorspronkelijken tekst te lezen staat niet anders dan als „vorst van Rosch" kan worden opgevat; wil men zich houden aan „hoofdvorst" dan zou men feitelijk genoodzaakt zijn een weliswaar zeer geringe, maar dan toch een wijziging in den overgeleverden tekst aan te brengen. Het bezwaar tegen de vertaling „vorst van Rosch" is voornamelijk dat men geen enkele andere plaats in het Oude Testament kan aanwijzen, waar de naam Rosch als naam van een land of volk voorkomt. Maar dat is toch zeker geen geldige reden om hier niet aan een land of volk te denken! Wel maakt dit het ons zeer moeilijk te bepalen waar we Rosch te zoeken hebben; en, gelijk men licht begrijpt, zijn daarover verschillende vermoedens ten beste gegeven. Ook ditmaal willen we onze lezers niet vermoeien met ze alle op te sommen en te bespreken, maar ons er toe bepalen de gissing te noemen, die onzes inziens de meeste waarschijnlijkheid heeft. Het is: at onder Rosch hetzelfde is te verstaan als een land R a s j i, dat in de spijkerschriftlitteratuur venueld wordt en te zoeken is aan de Westgrens van Elam, aan de rivier den Tigris.

Hebben we hiermee een tweede aanwijzing gevonden voor het gebied van Gog, in de derde plaats letten we dan op Mesech en Tubal, waarover Gog eveneens als , , vorst" wordt aangeduid. Hier hebben we aanstonds tamelijk vasten bodem onder de voeten. Mesech en Tubal toch zijn naar het algemeen oordeel der onderzoekers de M o e s j k i en T a b a 1 i van de spijker-inscripties, de M o s cho i en T i b ar en o i van den Griekschen historie-schrijver Herodotus; volksstammen die hun woonplaats hadden in Klein-Azië, op de uiterste Noord-Westelijke grenzen van Mesopotamië.

Geografisch zijn we er dus, zij het ook voor een groot deel nog slechts met vermoeden van waarschijnlijkheid, in geslaagd het gebied van Gog aldus te bepalen: de hoofdzetel is te zoeken in Noord-Syrië; en voorts strekt het zich naar het Oosten uit tot over den Tigris, en naar het Noorden tot in Klein-Azië.

Alvorens nu een poging te wagen om deze macht ook historisch te definiëeren, moeten we de chronologische gegevens in oogenschouw nemen welke Ezech. 38 en 39 ons bieden. Zooals we in de vorige schets reeds gezien hebben, valt het optreden van Gog na den terugkeer van Israël uit de Assyrisch-Babylonische ballingschap, en heeft het ten doel de volken te brengen tot het rechte inzicht in de oorzaak en beteekenis van die ballingschap. Dit veronderstelt dat de volkerengroepeering nog niet die ingrijpende wijziging heeft ondergaan, welke wij in den Christelijken tijd leeren kennen. Als benedenste grens in historischen zin moeten wij voor het optreden van Gog dus aangeven het begin van onze Christelijke jaartelling. Nu leert ons verder. Ezech. .38:8, 16, dat het optreden van Gog ge rui men tijd na den terugkeer uit de balling-

schap zal plaats hebben. Dit „geruimen tijd" ziet niet op het einde der wereld. In 38:8 staat eerst „na vele dagen"; en dan vinden we daar ook „in het laatste der jaren", wat zeker dezelfde strekking heeft als „in het laatste der dagen" in 38:16. Het zij mij vergund hier nog eens te herinneren aan mijn vroegere bespreking van die uitdrukking „in het laatste der dagen". Ik heb toen uit onderscheidene plaatsen, waar die uitdrukking gebezigd wordt, aangetoond dat die zeker niet kan beschouwd worden als een vaste term voor het wereldeinde; integendeel, dat die in de meeste gevallen op een veel vroegeren termijn ziet; en dat het daarom geenszins aangaat uit het gebruik van dien term af te leiden, dat een bepaalde profetie niet op een vroegeren termijn zien kan, maar beslist op hel wereldeinde doelen moet. Dat moeten wij hier ook in het oog houden. En hoewel ik voor mij aanvankelijk nog wel eenige geneigdheid had om althans in Ezech. 38:16 in verband met Openb. 20:8 aan het wereldeinde te denken, heeft meer nauv/keurige bestudeering van deze hoofdstukken mij tot een ander inzicht gebracht. Zooals ik de vorige week aantoonde, wijst het slot van Ezech. 39 duidelijk uit, dat de profetieën van Openb. 20 VS 7—10 en Ezech. 38 & a 39 niet identiek zijn, en daarmee is ook alle reden vervallen om de uitdrukking „ia het laatste der dagen" of „der jaren" hier als aanduiding van het wereldeinde op te vatten. De bedoeling kan alleen zijn, naar analogie van de andere plaatsen waar we dezelfde uitdrukking hebben, om een nogal vei-wijderde toekomst aan te wijzen.

In verband daarmee schijnt het dan ook niet waarschijnlijk dat Ezechiël het oog zou gehad hebben op een in zijn dagen reeds bestaande macht. Er zijn uitleggers, die in den naam Magog een bedekte aanduiding van Babel zien (de mede-klinkers van Babel zouden vervangen zijn door de in bet Hebreeuwsche alfabet onmiddellijk daarop volgende en daarna zouden ze zijn omgekeerd); maar dit kunnen wij niet voor juist houden. In de ferste plaats niet, omdat Ezechiël wel niet zou hebben nagelaten Babel meer precies aan te dui-'lön (men dcnke aan de analogieën van andere profeten: osea, Micha, en Jesaja spreken in ronde woorden over Assur, eveneens Jesaja en Micha over oabel, Jeremia insgelijks over Babel). Het argument, door sommigen aangevoerd, dat Ezechiël dat niet zou hebben kunnen doen om zijn leven niet in gevaar te brengen, kunnen wij niet serieus nemen: ls hij wel openlijk de verlossing van zijn volk uit Babel durfde verkondigen, waarom zou hij dan moeten vreezen om openlijk van een veel lateren veldtocht van Babel tegen de teruggekeerde ballingen te gewagen, die een ongunstigen afloop hebben zou? En in de tweede plaats ook niet, omdat het volslagen onbegrijpelijk is, waartoe bijvoegingen als Mesech en Tubal dan zouden hebben moeten dienen. Maar evenmin als Babel kan de macht van de Meden en Perzen bedoeld zijn. Immers ook deze was reeds een destijds bestaande macht, althans in dier voege, dat de Meden een afzonderlijk, niet onbeduidend rijk vormden, dat als bondgenoot van Nebukadnezar had medegeholpen om de overoude macht van Assur te gronde te richten; en waarvan weer de Perzen deel uitmaakten. Trouwens ook deze macht wordt in de profetie met name genoemd, als toekomstige tegenstandster en overweldigster van Babel, zie Jes. 13 VS 17 en Jer. 51:28. De eigenaardige wijze, waarop de macht van Gog omschreven wordt, als vorst van Rosch, Mesech en Tubal, wijst er wel op, dat hier gedacht wordt aan een macht, die nog niet op het wereldtooneel is verschenen, maar wel zal omvatten bepaalde geografische en ethnologische grootheden, die in Ezechiël's dagen aanwezig waren. En deze macht wordt dan met een paar trekken ongeveer naar haar centrum en haar uitgebreidheid getypeerd.

Welnu, we kunnen thans wel tot de conclusie komen welke die macht is: we hebben daarin ongetwijfeld te zien de macht van de Seleuciden, met name zooals die macht is opgetreden in de dagen van Antiochus Epiphanes, den verbitterden vijand van de Joden.

Nadat Alexander de Groote in een snellen veroveringstocht het geheele Perzische rijk aan zich had weten te onderwerpen, maar na zijn spoedigen dood het door hem gestichte nieuwe rijk aanstonds in verschillende stukken was uiteengespat, was het de dynastie van de Seleuciden, zoo genoemd naar haar stichter Seleucus, die een machtige heerschappij wist te vestigen in het gebied dat door de geografische aanduidingen van Ezech. 38:2, 3 en 39:1 tamelijk nauwkeurig wordt bepaald. Het centrum lag in Noord-Syrië: eleucus vestigde daar zijn residentie in de stad Antiochië aan de rivier den Orontes. De uiterste Oostgrens lag nog aan gene zijde van den Tigris, want Seleucus, die oorspronkelijk satraap van Babylonië was, bleef, ook toen hij den hoofdzetel van zijn rijk meer naar het Westen verlegde, over het Oosten zijn heerschappij behoiiden. In het Noorden wordt het gebied waarover de Seleuciden den scepter voerden getypeerd door Mesech en Tubal, gebieden in Klein-Azië; en ook deze gebieden werden in de verschillende worstelingen, die er na Alexander's dood tusschen zijn veldheeren plaats hadden, aan Seleucus toegewezen. Wij zien dus, dat de geografische aanwijzingen die ons Ezech. 38 en 39 bieden zeer goed overeenkomen met de historische gegevens die wij omtrent de macht der Seleuciden, het Syrische rijk, hebben.

Reeds de Kantteekenaren onzer Statenvertaling hebben er de aandacht op gevestigd, dat wij in het optreden van Gog teg©n het land Israels een profetie hebben te zien van „de koningen van Syrië en Klein-Azië, bizonderlijk den vermaarden tyran, Antiochus Epiphanes, die ten tijde der Maccabeeën het Joodsche volk gruwelijk getyranniseerd heeft". Daarnevens zien zij in dezen vijand echter ook en voornamelijk „alle vijanden der Kerke des Nieuwen Testaments en bizonderlijk den Antichrist met zijn ganschen aanhang". Wat dit laatste betreft, kunnen wij zeer zeker in zooverre wel meegaan, dat Gog als een type van eiken vijand der Christelijke kerk en met name van den Antichrist te beschouwen is. Maar in den eigenlijken zin wordt in Ezech. 38 en 39 alleen van een vijand van het volk Israël geprofeteerd, die een inval doet in hun land, en in dezen vijand hebben wij, op grond van de gegevens die deze hoofdstukken ons aan de hand doen, in verband met onze kennis van de historische feiten, niet anders dan de Syrische macht te zien, vooral zooals die is opgetr©den in Antiochus Epiphanes. Nu wij dit resultaat hebben verkregen, rest ons nog de taak om de hoofdstukken, waarin ons deze profetie wordt geboden, na te gaan, of de inhoud daarvan verder met de gevonden opvatting overeenkomt. Daarover dan weer in een volgende schets.

G. Ch. AALDERS.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juni 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juni 1932

De Reformatie | 8 Pagina's