Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De zaak Dr Ubbink.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De zaak Dr Ubbink.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

I.

Aan het persverslag der Classis Woerden van de Geref. Kerken ontleenen we het volgende:

6. De versradering gaat in comité. Na opheffing van het comité blijkt, dat het volgende besluit is vastgesteld.

De Classis Woerden van de Gereformeerde Kerken in Nederland, vergaderd op 14 Juni 1932 te Alphen aan den Rijn.

overwegende A. dat Dr T. G. Ubbink in zijn schrijven d.d. 20 Mei 1932 niet voldaan heeft aan het verzoek van de Classis, gedaan in haar missive d.d. 21 Aoril 1932 om een categorisch antwoord te geven op de volgende vragen:

I. Op bladzijde .376, laatste alinea, van Uw boek; „De Nieuwe Belüdenis aangaande Schrift en Kerk, zegt Gij, dat „wii uitdrukkeüik en opzettelük moeten verwernen de gedachte van eene srehee! door God ingegeven Schrift, of ook van een geheel onfeilbare Schrift".

Ditzelfde gevoelen wordt door uitgesnroken oo bladziide 74: „Maar zulk een Goddelijk onfeilbare en dus ook Goddelük volmaakte Schrift moet dan oók volstrekt in alle stuicken volmaakt zijn. Zulk epn Goddelijke Schrift zou niet mo.geliik ziin in menscheliik schrift en in een menscheliik, vergankelijk boek. En een werkeliik Schrift Gods zou voor ons volkomen onleesbaar en onverstaanbaar zijn. Maar ook dan. met zulk een volstrekt onfeilbare Schrift blijft over. de feilbaarheid van ons verstand, waarmee we die Schrift moeten verstaan.

Zoo voert de gedachte der onfeilbare ingeving ad absurdum".

Op bladzijde 126: ..De Schrift als tu'twendige kanon, kan hier geen maatstaf zijn om ujt te maken, wat waarheid of dwaling is. kan hier geen beginsel of doel ziin. Want allen beroepen zich on de Schrift en tenslotte, hoezeer ook oorerht. we hebben toch steeds < Snze opvatting van de Heih'ge Schrift, die dan besljst en niet de Schrift; en van onze oovatting van haar is dan nog altoos de vraag, of zij juist is".

Oo bladzijde 186: ..Daarom is de gedachte van een bijzonder, bijkomend getuigenis in het hart van elk geloovige, dat deze 66 boeken, dat dit ééne Boek, als geheel, in alle stukken, niet alleen in het „wat", maar ook in het , .hoe", in alle stukken, in de gedachten, maar ook in die bepaalde •v^oorsteltingen. maar ook in die bepaalde vormen en woorden en letters van God is en dat natuurlijk niet in den irewonen zin. waarin wij zeggen, dat alles van God is. maar in dien bjizonderen zin van een in alle stukken or> onfeilbare, volmaakte. Goddelijke wijze tot ons komen, niet slechts wat den inhoud, maar ook wat den iiitwendigen vorm betreft Cwant immers, zoo zeggen wij elkaar na, de vorm hoort bij den inhoud) ".

On bladzijde 197: „En om dit nu uit te drukken.... is in de Kerk de theorie oogekomen, de tot een algemeen leerstuk verdichte gedachte van de Goddelijke ingevins: ; dat dit Boek daarom Gods onfeilbaar Woord is, omdat het door God Js ingegeven. — dit Boek, geschreven door Mozes en Samuel en David en Salomo en Jesaja en de andere Profeten, en door Paulus en de andere Apostelen en Evangelisten.

Maar gevoelen wij dan niet in welke vreemde wereld wij gekomen zijn met deze ingewikkelde gedachte van de Goddeliike ingegevenheid van het door menschen geschrevene van de Schrift als schrift? Want hier is geen sprake meer van het hooren van een woord van God, van een boodschap Gods, een getuigenis uit Gods eigen mond, een eeuwige belofte....

Het is alsof wij in eens uit den hemel weg zijn en weer terug op de platte, platvloersche donkere aarde met hare duistere insewikkeldheid en dit. daar lette men oo, om het eeuwigheidslicht, waarin wij ons verplaatst wisten, van Hem, Die een Licht is en in Wien gansch treen Duisternis is, met het aardsche lamnje eener menscheliike theorie te verlichten en daardoor de grootheid van Ziin werk, van Zijn Licht, dat we zagen in al zijn heerlijkheid, te doen zien".

Op bladzijde 198—^200: „Want, dit moeten we goed inzien, de Schrifl=inspiratie spreekt niet over Gods Woord, maar over de Schrift, over het geschrevene, over het geschreven worden en geschreven zijn en over de wijze, waarop het geschrevene geschreven werd, maar niet over Gods Woord, over dat, waarop God ons hope gegeven heeft, waardoor Hij het Hcht in ons hart lieeft doen opgaan

Hij het Hcht in ons hart lieeft doen opgaan Niet over het woord uit Gods mond, maar over iets uit de pen van menschen; over wat en hoe Mozes schreef, en Samuel en David en Salomo en de anderen, menschen van gelijke beweging als wij.

Om nu wederom, door wat andere menschen van dezer menschen-schriften zeggen, .... dat deze Schrift zoo en zoo geschreven is, dat deze geschreven Schrift daardoor voor ons een geheel onfeilbare leidsvrouw wordt, waar we ons geheel op kunnen verlaten.

— en nu komt de conclusie, de menschelijke, feilbare conclusie van een menschelijke feilbare redeneering, want met zulk een redeneering, zulk een bewijs hebben wij hier te doen: en dus moet deze Heilige Schrift in onderscheiding van alle andere Heilige Schriften door God Zelf zijn ingegeven en wel geheel, zoodat we op geen enkel onderdeeltje dwalen kunnen.

Maar we hebben geen onfeilbare Schrift noodig.... We hebben geen onfeilbare Schrift noodig, deze behoeven we niet en kan ons ook in niets baten, we stellen er daarom zelfs geen belang in, in haar al of niet onfeilbaarheid. Deze vraag Iaat ons in dezen volkomen koud

Het doet er in het geheel niet toe, op welke wijze we deze kennis, dit volstrekt noodige licht ontvangen, als we het maar ontvangen. De wijze waarop, dat moet Hij weten. Die ons deze kennis bekend maakt, welke Hij het meest geschikt acht.

Het staat niet aan ons als waanwijze schooljongens te zeggen, hoe dit moet, bijv. met deze geleerdheid: „Vorm en inhoud behooren bij elkaar", of: „Is datgene, wat we ontvangen, volmaakt, absoluut, onfeilbaar, zoo moet ook de wijze waarop, en het middel waardoor, onfeilbaar zijn." — ....

Bovendien, wat de Schrift ons ook moge leeren.... zij zei» ve leert ons nergens, dat zij onfeilbaar door God is geïnspireerd, noch ook, dat, wil een Schrift of een woord van menschen ons Gods Woord kunnen brengen, deze dan door God Zelf moet zijn ingegeven en deze door ons zoo op supra-natureele onfeilbare wijze moet bereiken.

Ook, en dit is wel een der voornaamste bezwaren tegen de inspiratie-theorie — wat alle andere Heilige Boeken wèl doen, dat doet de Heilige Schrift nooit en nergens, zij dient zichzelve niet aan als een van God ingegeven Schrift; en ook geen enkel der 66 Geschriften dient zich als zoodanig aan"

Op bladzijde 204: „En daarom niet eene ingegeven Schrift, en daarom onfeilbaar, maar als menschelijke Schrift even feilbaar als zij, die, hoewel ex officio, het profetische Woord Gods predikend, toch van gelijke beweging zijn als zij, die de Goddelijke openbaring ontvingen".

Op bladzijde 207: „Vast staat, dat de gedachte (n.l. van de inspiratie der Heilige Schrift) in de Schrift zelve geleerd noch gevonden wordt, zelfs geen toespeling er op".

Op bladzijde 208: „We hebben bij de inspiratie allereerst te doen met een voorstelling, vervolgens met een leer. Allereerst met een zeer oude algemeene volks-voorsteUing en dat wel niet van Bijbelschen bodem, maar integendeel van Heidenschen; dat n.l. de Heilige Boeken niet slechts door menschen, maar eigenlijk direct door Goddelijke ingeving ontstaan zijn....

Het komt mij voor, dat déze oorspronkelijk Heidensche gedachte en voorstelling aansprakelijk is voor onze Bijbelsche Inspiratie-theorie. En dat we dus ook hier, als op zoo menig punt in de Christelijke theologie, met een Heidensch, nader met een Grieksch element te doen hebben....".

Op bladzijden 224—226: „Deze ontzaglijke Goddelijke Realiteit is natuurlijk te onderscheiden van wat wij daar in onze handen hebben, als wij de Heilige Schrift in onze handen vasthouden, niet van God uit den Hemel, maar van menschenhanden geschreven met inkt en pen, dat we met ons pennemes kunnen stuksnijden in kleine stukjes en stuk voor stuk kunnen verbranden — Dat zelfs niet zonder het gebrekkige en het „ten deele" der H. Schrijvers kon geschreven worden, die ook van zichzelven moesten zeggen: „wij kennen ten deele en wij profeteeren ten deele".

Dit ontzaglijke Woord Gods kan door dit gebrekkige menschenwoord der Heilige Schrift gebracht worden, maar is daarom toch niet aan deze Schriften gebonden....

In het boek der Heilige Schrift hebben wij niets anders dan menschelijke woorden en gedachten, in onze handen wat papier met inkt....

Hun boek is daarom als geheel naar den gewonen maatstaf gemeten een „dwaas" boek, verre van volmaakt, verre van feilloos of onfeilbaar, van allerlei dingen sprekende naar de zeer gebrekkige kennis, die zij van allerlei dingen bezaten, even gebrekkig als die van hun tijdgenooten, even gebrekkig als de onze, menschelijk, menschelijk over de geheele linie, zooals van ons allen, in de verte, zoolang we nog in dezen toestand van onvolmaaktheid leven, slechts iets, meer of minder, benaderende

Maar daarom is niettemin deze hun Schrift.... hün Schrift, met al de menschelijke betrekkelijkheid in alle gewone zaken; en verre van op Heidensche wijze te zijn een saambundeling van wereld-verlichtende Godsspraken".

Op bladzijde 374: (Daarom gelooven wij) „dat God daarom eerst van Zijn Goddelijk oneindig en volmaakt Woord een eindig, zwak, naar menschelijk oordeel, „dwaas", wankelend, feilbaar en tastend menschelijk woord, dat op duizendvoudige wijze verkeerd kan begrepen worden, — ook van Zijn Goddelijk Evangelie A't, ord, dat Hij tot Zijne Patriarchen en Profeten en Apostelen gesproken heeft een voor menschen verstaanbaar menschelijk Woord heeft 'moeten maken".

Handhaaft Gij nog dit gevoelen, of zijt Gij bereid het te herroepen ?

II. Op bladzijde 372 (geheel artikel 12) schrijft Gij, dat „de Nieuw-Testamentische Schriften ook hoofdzakelijk slechts geloofsgetuigenissen zijn aangaande God en den Middelaar, zoo gelooven wij, dat daar aan de Nieuw-Testamentische Schriften een natuurlijke openheid is en dat daar ook een natuurlijke overeenkomst is met latere Christelijke Geschriften, gelijkerwijs er dan ook geen wezenlijk verschil is tusschen de Psalmen en latere Christelijke liederen, tusschen sommige gedeelten der Apostolische Brieven en gedeelten van latere Kerkvaders en Reformatoren",

Ditzelfde gevoelen wordt door U ook uitgesproken op bladzijde 369:

„Daarom moeten wij — ook omdat de Heilige Schrift zelve ons daar nergens reden toe geeft — in dit opzicht in wezen geen onderscheid maken tusschen het geschreven en het gesproken Woord der Profeten en Apostelen, evenmin als tusschen hun Woord en dat van anderen, die het naast hen, of vóór, of na hen gesproken hebben of zullen spreken. Nademaal een woord, dat waar is, waar blijft, waar, of door wien het ook gesproken, of waar het ook gevonden wordt".

Handhaaft Gij dit gevoelen, of zijt Gij bereid het te herroepen?

III. Op bladzijde 375 zegt Gij: „Wij gelooven, dat wij de onvolmaaktheid van het menschelijke Woord Gods in de Schrift, en zoo nog meer van het door menschen vertolkte, gesproken en geschreven Woord der Heilige Schrift, van de Profeten en de Apostelen duidelijk moeten inzien en opzettelijk en nadrukkelijk moeten belijden, niet slechts als noodzakelijk voor ons om het te kunnen verstaan, maar opzettelijk als zoo van God gewild, nademaal Hem al Zijne werken van eeuwigheid bekend zijn.

Dat God dit opzettelijk gewild heeft, en wel, omdat het God niet te doen was, om ons Goddelijke gedachten, eeuwige waarheden bekend te maken, en ons daarmede een begrippenspel te laten spelen, maar alleen om ons Zijn volmaakt Werk te doen kennen, dat wèl volmaakt is, en een eeuwig Werk, dat eeuwig blijven zal, wel gefundeerd en vast; Zijn ontzaglijk Werk onzer verlossing, waardoor wij worden „volmaakten", „heiligen", „kinderen Gods"; opdat wij dus alleen daarop ons oog zouden richten en niet bij een „volmaakte openbaring" zouden blijven staan".

Handhaaft Gij dit gevoelen, of zijt Gij bereid het te herroepen?

(Vervolg in het volgend nummer).

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 juni 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

De zaak Dr Ubbink.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 juni 1932

De Reformatie | 8 Pagina's