Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Wie ?", door Jilles Limburg.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Wie ?", door Jilles Limburg.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Wie... ? " is do titel van een nieuwen roman i) van Jilles Limburg, den schrijver van het boek „De Twijfelaar", dat verleden jaar bij zijn verschij'ning een gerechtvaardigde belangstelling vond.

Deze op zichzelf duistere ellyps wordt op de bladzijde tegenover de titelpagina verduidelijkt: tis het eerste woord van de vraag der discipelen uit Matth. 19:25, „Wie kan dan zaHg worden? ". En het is deze vraag, die het onderwerp vormt van het boek.

We worden daarin binnengeleid in een dorpsgemeenschap en ontmoeten daar allerlei menschen. Er is een groote zilverfabriek, die veel personeel heeft, en dus zijn er op het dorp menschen van allerlei slag. Ook christenen. En onder hen zijn er, van wie men, oordeelend naar het uitwendige, zeggen zou, dat hun wandel is in de hemelen: als men de vraag der discipelen zou moeten beantwoorden zou men, zonder aarzeling, hen noemen.

Allereerst is er de heer Haarman, de chef-teekenaar van de fabriek, een kranig vakman, die de sympathie zelfs van den ongenaakbaren patroon heeft om zijn kennis en activiteit, maar meer nog, die aan viiend en vijand (de afgunstige bedrijfsleiders) respect afdwingt door zijn onkreukbaarheid en zijn krachtig belijden-met-de-daad. Hij is ouderling in de Gereformeerde Kerk en alszoodanig een niet genoeg te waardeeren steun voor de kleine gemeente; hij is, krachtens zijn vooraanstaande positie, de beschermer van de „fijnen", met wie men op de fabriek niet dan verholen durft spotten. Hij is een trouw Zondagsschoolonderwijzer, een zeer gewenscht huisbezoeker, een tactvolle vriend der jongeren, die hun moeilijkheden peilt. En bij en onder dat alles is hij klein voor God, diep-ootmoedig in zijn dagelijksch gebed. Inderdaad, naar menschelijken maatstaf gemeten is hij de man, wien de zaligheid zal zijn weggelegd.

En dan is er Rademer, óók een belangrijk employé der fabriek, óók ©en Gereformeerde, di© voor zijn belijdenis uitkomt, die 's Zondags stipt tweemaal ter kerk gaat, die, door zijn huwelijk met een gefortuneerde vrouw in staat meer te doen dan een ander, een weldoener is der armen — óók ©en, in wren zich de „fijnen" gezegend achten.

Verder is er Niekerfc, de onderwijzer; een streng man, die orde schept in de verwaarloosde school, die, toen hem indertijd ©en goede positie bij het openbaar onderwijs in uitzicht werd gesteld, haar weigerde, omdat hij uit principe het christelijk onderwijs wilde dienen, die, toien hij den liberalen heer om de hand van zijn dochter kwam vragen, dezen verbaasde, maar tegelijk voor zich won, door zijn vastheid van overtuiging.

Eindelijk is er de werkmeester van Dorp, ©en ©erlijk en nauw-levend mensch, voorbeeldig huisvader 'en betrouwbaar arbeider. Hij heeft de achting van zijn chefs en zijn ondergeschikten, hij is, in zijn eenvoudigheid, ©en leider der gemeente, die intusschen met zorg waakt over zijn kinderen en nooit zijn gezin verwaarloost om ander werk.

Allen zijn zij menschen, wier leven in het dorpje met zijn veelsoortige bevollring een getuigenis is voor Christus en Zijn eere, kinderen des lichts, voor wie men d© erfenis d©r gezaligden zeker zou achten!

En zie nu hun werkelijkheid I Kaarman valt in de zonde tegen het zevende gebod: het verwachte moederschap van zijn dienstbode wordt ©en ergerlijk schandaal, dat de gemeente in opspraak brengt, zijn vrouw van hem verwijdert, zijn hooge positie aan de fabriek vernielt: de deftige patroon wil hem niet meer in zijn omgeving zien (ergens in een oud koetshuis moet hij zijn teeken werk doen); zijn herkiezing met algemeene stemmen tot ouderling, moet haastig ongedaan gemaakt worden.

Rademer wordt, na wekenlange onrust in de fabriek, ontmaskerd als dief: stelselmatig heeft hij goud van den voorraad afgenomen en dat in de stad verkocht. Hij komt, tot diepe schande van zijn gezin en van de gemeente, in de gevangenis terecht.

Van Niekerk blijkt, getuige zijn houding jegens Guus van Dorp, een haatdragende trotschaard, die het alleen maar zelf weet en zelf kan, die de kinderen in de klas vernedert en kleineert en ze afwijst, als ze pogen tot hem te naderen. Guus, die ondeugend is en door de schuld van Van Niekerk tot verkeerd© dingen is gekomen, wordt, als hij bei'ouwvol naar zijn huis gaSt, bij de deur afgewezen !

Van Dorp, de zorgzame, begrijpt niets van zijn zoontje Guus, is hard voor hem, vergroot diens innerlijke onrust en maakt zijn onevenwichtigheid . erger. —

Dat is de realiteit van deze „voorbeelden"! En die realiteit doet nu opklimmen de verontrustende vraag: Wie kan dan zalig worden ?

Zóó heeft het boek de gestelde vraag tot onderwerp.

Aanvankelijk, en zelfs nog als men al ©en eindweegs met de lectuur gevorderd is, krijgt men den indruk van zeker cynisme bij den Schrijver, van een zekere schamperheid, met name jegens de Gereformeerden: zè zijn allen leiders van het Gereformeerd kerkelijk leven die menschen, in wie men zoo bitter teleurgesteld wordt; ze zitten vooraan in de Kerk en zijn ambtsdragers, ook buiten het kerkelijk gebied. En men meent, dat het de bedoeling is te doen uitkomen, dat uiterlijke schijn bedriegt, dat men waarlijk niet kan afgaan, op wat men van de menschen ziet, z©lfs al is dat voorbeeldig en, voor het oog, godvruchtig.

Maar verder lezend komt men tot het inzicht, dat deze gedachte absoluut foutief is, dat ©r geen spoor is van cynisme of van leedvermaak, of van vijandschap — maar dat het innerlijke bewogenheid, ziels-onrust is, die den Schrijver drijft. Metterdaad ligt alle accent van zijn boelj op het woordje „dan", en zijn gemoedsgesteldheid is dezelfde, die de discipelen bracht tot hun vraag, zij het onder andere verhoudingen. Als zelfs de uitnemendsten, zij die het klaarlijk betoonen in hun woord en hmi daad, dat ze begeeren den Heere te dienen, als zelfs zij zóóv©r van God kunnen afdwalen, zóó tot openlijke smaadheid van Christus kmmen worden, wie kan dan zahg worden, dat is d© benauwende vraag, di© de Schrijver in zijn boek gestalte heeft gegeven.

Tot de erkenning van dit feit komt men, juist door de teekening van den diepen val van deze menschen, en vooral, door de uitbeelding van hun houding onder hun smaad. Het tweed© gedeelte van het boek brengt deze verklaring. Wie zien daar Kaarman, onmiddellijk na zijn zonde, voor nog iemand er van weet, zich verootmoedigen in diep berouw voor God; urenlang worstelt hij in vertwijfelenden zielenood op de knieën voor God — tot hij opstaan kan in het besef, dat zijn zonde hem vergeven is. En wat nu volgt, de smaad, de diepe vemedering, de onverholen bespotting van zijn benijders, het weggaan van zijn vrouw — als hij oofc haar zijn schuld heeft beleden — uit de echtelijk© woning, draagt hij als de volkomen verdiende strai op zijn zonde, de straf van de zijdie der menschen. Juist in dezen val, meer nog dan in al zijn voorbeeldigheid van vroeger, betoont hij zich een christen, ©en geloovige in den vollen, echten zin van het woiord.

En precies zoO' staat het met de anderen. Rademer heeft in de gevangenis zijn strijd gestreden en als hij t©rugk©ert op het dorp is het vrede in zijn hart, ondanks de terughoudendheid van de menschen. Dan pas wordt hij de getuige, di© hij t©voren scheen. „Broeder", zegt hij tegen ©en van d© g©reserveerde gemeenteleden, „broeder, als je wist, hoe 'n gelukkig mensch ik na dien geworden ben, dan zal je kumien begrijpen, hoe ik nü denk aan vroeger, toen ik toch ook altijd naar de kerk ging en dacht dat het goed met mij was..." En Van Niekerk en Van Dorp komen tot d© erkenning van hun zonde, als ze bij het sterven van Guus staan. Van Niekerk moet door ©en heel diepen weg, als de in zijn koorts ijlende jongen zijn afschuw voor hem uit en, door alles heen hem herkenneaid, hem bij zijn bed niet verdragen kan. En de gefolterde vader staat er machteloos bij, nü inziend, dat hij d© moeilijkheden van zijn kind nooit begrepen heeft.

Met dat alles geeft de Schrijver zelf het antwoord op de vraag, een antwoord, dat geboren is uit het dieper schouwen, uit het besef dat Gods genadewerking aan de ziel moet worden volbracht en alle mensohelijk© voorbeeldigheid ontoereikend is om zalig te worden, uit de bewustheid, dat gebroken moet worden alles wat voortreffelijk scheen en godzaligheid leek, omdat dat Gods werk niet is. En in dat antwoord gaat er ©©n krachtig getuigenis uit van zijn boek. Vaak is het ontroerend en dringt het in zijn onopzettelijke teekening van geestelijk© bewogeinlieid tot diep in onze ziel door. En met verheuging en dankbaarheid oonstateeren we, dat met dezen roman d© christelijke prozakunst opnieuw kostelijk is verrijkt. —

Zoo ergens, dan vind ik in dit boek aanleiding om opnieuw te poneeren de stelling, die ik al zoo dikwijls verdedigd heb en die steeds vaster mijn overtuiging wordt: dat voor ons als christenen, d© g©©stelijk-zedelijk© waarde van een boek de aesthetische te boven gaat. Ik geloof na wat ik telkens in ons blad en ook elders schreef, niet te hoeven verzekeren, dat ik de waardij van het aesthetische erken, dat ik h©t aesthetisch© absolute voo^rwaarde acht voor literaire kunst (dezer dagen werd mij in een tijdschriftartikel ten aanzien van een bepaald boek zelfs te groote aesthetische waardeering ten laste gelegd!). En christelijk boek, dat aesthetisch ©en „prul" is, kan en mag ook naar mijn meening nooit aanspraak maken op waardeering als bijdrage tot de christelijke kunst. Maar geestelijk-zedelijke beteekenis is en blijft primair, wijl bestaansgrond ©n levenseisch voor christelijke kunst.

Welnu, op een evidente manier vind ik deze stelling op dit boek van toepassing. Geestelijk-zedelijk acht ik de waarde hoog: 'tis een echt christelijk boek, dat doordringt tot het wezen van het chrislielijk belijden; en naar christelijke ethica stelt het de quaesties zuiver. Het aesthetische staat er stellig bij ten achter. Hier hebben we dus het dilennna der ongelijksoortige waarde. En dan vind ik hier het bewijs, dat de weegschaal der beoordeeling moet doorslaan naar den kant der oprechte waardeering.

Inderdaad heeft aesthetisch, dus als literair kunstwerk gezien, deze nieuw© roman van Jilles Limburg zwakke dingen: aesthetisch acht ik hem zelfs de mindere van zijn vorige boek „De Twijfelaar". De conceptie b.v. is vrij slap: een onevenredig groote plaats neemt het begingedeelte in, waardoor de lezer omtrent de verhaalstof, omtrent het eigenlijke onderwerp, ©en geheel andere verwachting Ijrijgt, dan straks de lijn van het boek blijkt to zijn; er is niet een hoofdfiguur, wiens geschiedenis, karakter of wat ook voortdurend op den voorgrond blijft; tot vier keer toe keert hetzelfde gegeven terug en als we het de eerste maal in zijn ontwikkeling hebben gevolgd, zien w© van te voren bij de ander© g©vallen die ontwikkeling aankomen. Haarmans val b.v. voorvoelt men al tientallen pagina's voor hij een feit is en als hij komt, is hij allerminst als in het moment onvermijdelijk verklaard; er zijn bijfiguren, wier betrekkelijk groote plaats in het boek door niets gemoti-

veerd is (een duidelijk voorbeeld daarvan is Üe smid Willem). Ook is het slot — ofschoon ik aanston.ds zeg, dat het mee van de ontroerendste gedeelten van het boiefc is — niet ia evenredige verhouding met het overige uitgewerkt. Haarmans verschijnen bij Guus' sterfbed is meer deus ex machina dan — wat het krachtens schrijversbedoeiing wezen moet — allesbeheerschend effect, samentrekking vaa aUe draden in één beslissend punt. Verder wordt de figuur van Haarmans vrouw breed opgezet, maar niet afgemaakt, heeft met nam© de gestalte van meester Van Niekerk iets gechargeerds — en zoo kan ik nog wel' meer opnoemen. Als ik dit boek uit roman-technisch oogpunt bekijk, als literair kunstwerk dus, vertoont het vele zwakheden en zelfs gebreken.

Maar nu staan daar qualiteiten tegenover. De voornaamste acht ik de uitbeelding der personen. Nergens worden ze „beschreven", ©n toch staan ae, op het eind van het boek, ten voeten uit voor ons, ieder in zijn eigen geaardheid. Ik ken, zoo voor de hand, geen christelijken roman, die zoo consequent doorgevoerd, deze „aesthetische" qualiteit bezit. Vooral komt deze eigenschap uit ten aanzien van sommige bijfiguren (tegenstelling dus tot wat ik zoojuist noemde en daarom in dat geval' conceptiezwakheid). Mevrouw van Vooren b.v., de dom-verwaten fabrikantsvrouw, komt slechts hier en daar ten tooneele, maar is, zonder eenig© beschrijving van beteekenis, daar „hoogstdezelve"; de welwillend-neerbuigende, de „mevrouw", wier „philantiiropie" in haar alom bekenden luister straalt. En volkoanen en vernietigend g©vo©lt de lezer de leegheid, de armoede van dit geldmensch, het schijnbare van haar grootheid. Anderzijds ontmoeten we Haarmans moeder slechts in bepaalde gedeelten van het boek, ook weer vrijwel zonder introductie, en toch staat ze, warmeer w© na volbrachte lectuur het boek overdenken, als de geestes-sterke voor ons, de vrouw, die haar levensstrijd, haar zieleworsteling doorleden heeft en door haar geloof en in de kracht van haar gebed overeind blijft als de vernielende storm over haar hoofd gaat, en in dat overeind-kunnen-blijven de redding brengt voor het wrak-geslagen gezin van haar zoon.

Ook harmoniëeren stijl en taal goed met den inhoud; htm soberheid past zich goed aan bij de strakheid van het gebeuren en nergens wordt door bijkomstig woord-geschitter het oog belemmerd in het zien van den preciezen omvang en diepte der dingen.

Deze qualiteiten zijn van bet©ekenis; ze brengen, tegenover de zwakheden, ©en aesthetisch waardeelement aan, dat het boek toch recht geeft op den rang van literair werk.

En ziehier nu wat ik zeggen wilde: Zouden we het zwaartepunt van onze beoord©©ling leggen in het aesthetische, dan moest naar mijn inzien de conclusie zijn, dat we hier te doen hebben met ©en bo©k, dat wel gerekend mag worden te behooTen tot de christelijke kunst, maar dat toch die christelijke kunst weinig of niets verder brengt. Veel meer dan ©en belofte, dat we (gelet ook op „D© Twijf©laar") in de toekomst van Jilles Limburg iets goeds mogen verwachten, beteekent het dan niet.

Maar ligt het beslissende in het geestelijk-zedelijke, dam is deze roman een verheugende aanwinst vooT de christelijke kunst, dan is hij een boek, dat de essentie van die christelijk© kunst raakt en daardoor haar als literair© richting een heel eind verder brengt.

Op het laatstgenoemde standpunt sta ik. En daaruit volgt, dat voor mijn besef met dezen roman de christelijke prozakunst, gelijk ik boven zei, kostelijk is verrijkt, en dat ik hem juist in onzen Gerefoirmeerden kring bijzonder ter lezing aanbeveel.


') Uitgave Uitg. Mij. „Holland", Amsterdam.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 januari 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

„Wie ?

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 januari 1933

De Reformatie | 8 Pagina's