Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Bijna Boomsch". (Voor „De Wekker”).

„De \Vekker"-redacteur, dien ojize lezers keamen, heeft, zooals van te voren te profeteeren viel, haastiglijk uit „De Heraut" een artikeltje overgenomen, dat over de „ware kerk" handelde, en constateerde, dat het artikel leerzaam was voor De Reformatie", welk blad zoo goed als Roomsch was. „Roomsch", dat is meer de dooddoener van wie geen argumenten hebben. Het blad, dat üit de Geref. pers zorgvuldig alles weglaat, wat tot onderrichting der broederen kan dienen, (b.v. inzake chiliasme) probeert, naar het schijnt, het eene Gereformeerde blad tegen het andere in het harnas te jagen. Maar dat zal niet gelukken, 't Zou de moeite misschien loonen, zelfs terwille van „De Wekker" op de zaak in te gaan, die 'torgaan blijkbaar zoo na aan 't hart ligt. Maax dat is boter aan de galg: want eerlijk vervolgen doet deze „Wekker"-redacteur natuurlijk ook nu niet. En voor ons gereformeerd leven is het niet noodig. Wiant ik herhaal, dat van wat ik opmerkte, door „De Heraut" niets is aangeraakt, dat voorts de probleemstelling, gelijk ons blad ze gaf inzake de kerk, met het „hart" absoluut niets te maken heeft, en met „enghartigheid" dus evenmin; en wijs er voorts op, dat alleen onverstand mijn beschouwing „Roomsch" of „enghartig" noemen kan. Immers, zij stelt de kwestie zóó, dat weliswaar afgewezen wordt ©en voor den levenden Christus honende theorie, die Hem maar achter onze menschelijk© zonden en kerkverwoestingen aan laat komen, doch dat tevens het een benauwende vraag wordt, of wel de levende Christus nog door het instituut, waartoe wijzelf behooren, zijn proces van kerkvergadering voortzet.

Zulke beschouwingen afdoen met het praedicaatje „Roomsch", dat bewijst óf, dat men niet las wat ik schreef, óf dat men praat over dingen, waar men geen verstand van heeft.

„Roomsch" is het, de huik naar den wind te hangen, een theori© klaar, te maken, eerst naar dogmatische, op eigen gezag voortbouwende constructies, en d a a r n a, als de practijk te machtig wordt, de theorie zoo'n beetje „weg-moffelen" en met een stalen gezicht een hulp-oonstructietje geven, met behulp waarvan men zijn eerste woorden inslikt, zonder dat men dat „inslikken" voor God en menschen bewijzen wil. De Roomschen hebben van dergelijke onvrome knoeierijen herhaalde voorbeelden gegeven.

Precies zóó „Roiomsch" is _„De Wiekker". Men begon te roepen: wij zijn de ware kerk. Poëzie, Versjes, Mengelingen, Jaarboek, Pïeeken. Wij zijn de ware kerk. De rest is valsch. Rede ds Hilbers, zijnde thans curator over den „Wekker"redacteur. Men kon tegenover de practijk zijn afscheidings-en separatieleuzen niet handhaven en ging toen schuilen achter.. - . „De Heraut", zonder te zeggen, hardop te zeggen, dat „men" veranderd was.

Rome fixeert nog zijn nieuwe aanvuUings-edicten in leesbaar schrift. Zóóver brengen de Christelijk-GerefOirmeerden het niet: die doen alles met geduldig „Wekk©r"-papier af. Vrijwel niets met synodaal papier. Maar afgedacht daarvan, is die typischwereldsch© mentaliteits-verandering die zich voor

zichzelf bedekt, en ook voor de menschen bedekt, óók typisch-Roomsch.

Wanneer zal men in Nederland weer eens eerlijk worden? Zeggen, waar het op aankomt?

De Christelijke cultuur en de „thcoiogie van de paradox”.

In „Stèmmon des. Tijds" heeft Dr K. H. Miskötte een beoordeeling gegeven van de voor eenigen tijd verschenen uitgave „Jezus Christus en het Menschenleven". In deze beoordeeling spreekt hij speciaal over de bijdrage, die Dr H. Colijn gaf, en O'Ver dei mijne. Dr Colijn wordt verweten, dat hij het „oneindig qualitatieve verschil van eeuwigheid en tijd" niet tot zijn recht doet komen. En mijin bijdrage wordt onder hetzelfde gezichtspunt bezien en afgewezen.

Onze lezers hebben reeds vóór eenige maanden over deze bijdrage hier een artikel kuimen aantreffen, (ze handelde over „Jezus Christus en het Cultuurleven"). Mede daarom lijkt het mij voor de hand liggend, dat ik op de opmerkingen van Dr Miskotte hier aatwoord geef. Te meer is daar aanleiding voor wijl zijn beoordeeling de grenzen van een gewone recensie heeft overschreden.

Om evenwel Dr Miskotte geen onrecht te doen, citeer ik hem zelf vooraf uitvoerig. Hij schrijft:

Ligt de grondfout (van heel het boek, K. S.) — zoo vroeg ik mij af — niet hierin, dat men heeft willen spreken over Jezus Christus (schoon! dus niet over de gereformeerde wereldbeschouwing en niet over den „historischen" Jezus), maar dat men de onderwerpen, waarover men het dan toch eigenlijli hebben wou, het staatkundig leven, het maatschappelijk leven, de cultuur enz., met Jezus Christus in een verband van onmiddellijkheid heeft gebracht, precies alsof het niet over Jezus Christus zou gaan? Het heeft zin om te zeggen: het Calvinisme en het staatkundig leven. Heeft het een houdbare zin Jezus Christus, de werkelijke, de vrijmachtige, de eeuwige Zoon, actus purus gelijk de Vader, een specifieke verhouding toe te schrijven tot de „gebieden", die wij gewoon zijn te onderscheiden? Is daarmee niet reeds onze menschelijke kennis ondergeschoven en deze schijnbare openheid voor het Woord ontmaskerd als een gebaar, waarmee wij ons zelf te beter gehoor willen verschaffen, want, wie durft zich zonder meer tegen Christus verzetten?

Even verder:

Daarom is dit boek als symptoom zeer belangrijk te achten. Er steekt een heele theologia gloriae achter; daarbij is liet zeer leerzaam de logische of quasilogische consequenties, daaruit voor de praktijk afgeleid, na te gaan. Zelf zonder theologische pretentie, wil het toch een specimen zijn van het kerugma der kerk in het heden en van de paraenese, welke met dit kerugma noodzakelijk gepaard gaat.

5' Wie het neo-calvinisme proeven wil, waar het ontheologisch, om zoo te zeggen in zijn onschuld, zich uitspreekt, die kan hier te gast gaan. Alles wat aan deze richting te verwijten is: het wijsgeerig (of önwijsgeerig) realisme, de overschatting der „algemeene openbaring", onuitgezuiverde humanistische elementen, de nevenschikking van schepping, openbaring en incarnatie als vormden zij samen één proces, de leer van de wedergeboorte als een feit, dat zich in de gegeven feitenwereld inschakelt, de mechanische of natuur-organische voorstellingen en begrippen aangewend op de „verborgenheid, die aan ons geopenbaard is", de verwisseling van geloofswaarheid met wereldbeschouwing, de opvatting, dat het geloof als een inklevende eigenschap moet worden verstaan, de overspanning van de continuïteit in het geloofsleven, de verburgerlijking van Gods geboden, het gevaar, dat „eine Ideologie des gehobenen Mittelstandes" in bijbelsche taal verkleed, de gewetens verwart, de uit deze theologie voortvloeiende neiging de gemeente-onder-het kruis te maken tot gemeente op den troon, zonder dan evenwel van den martelaarsglans afstand te willen doen — dit alles vindt men in dezen bundel verzamelde opstellen getrouwelijk weerspiegeld.

Inzake Dr Colijns bijdrage (over „Christus en het Staatkundig leven") merkt Dr Miskotte op:

Dr Colijn is er verre van, het oneindig qualiteitsverschil van eeuwigheid en tijd, van eeuwige en van tijdelijke „macht" te zien en te erkennen. Noch het gericht over al het bestaande, noch de eschatologische heilsverwachting wordt ernstig genomen. De tegendeeligheid van de schriftuurlijke uitspraken wordt veronachtzaamd, de paradox der Christelijke belijdenis afgeplat.

Vervolgens komende tot mijn bijdrage (over „Jezus Christus en het Cultuurleven") merkt Dr IJiskotte het volgende op:

Schril en flakkerend is de kleur van Ds Schilder's denk-en schrijftrant; zij toont een bewogen geest, die orn. zelfstandig inzicht worstelt, zij vertegenwoordigt tegelijk die fractie, welke in een diepzinnig spel tusschen antithese-en gemeene-gratie-gedachten een onuitputtelijk behagen vindt, die van alle cultuurverschijnselen alsnog kennis genomen heeft in de altijd eenigszins koortsige ijver van het ressentiment. De schrijver beweegt zich gaarne temidden van een rijk escorte van gevóélde gedachten. Hij voelt zich daardoor te meer tegen zijn taak volkomen opgewassen. Met verbluffend vernuftige wendingen doorregen, wordt een Christelijke cultuurphilosophie ontworpen. Dat mag volgens hem niet zijn een onderzoek naar de verhouding van „christendom" en „cultuur", evenmin naar de verhouding van „Jezus" en het „cultuurleven". Het moet gaan over „Jezus Christus" en het „cultuurleven". Intusschen gaat hij zelf voort met breed uit te weiden over de Jezus der Evangeliën. Deze was niet cultuur-indifferent. „Toen Jezus op aarde was, had — om iets te noemen — het Jodendom zoo goed als geen beteekenis voor de beeldende kunst. Dit kan den mensch Jezus niet een ideale toestand geschenen hebben; want Zijn scherpziend oog en Zijn proletiscli inzicht hebben Hem wel zeer duidelijk gemaakt, dat heel dit manco een gevolg was van een totaal verkeerde uitlegging van het tweede gebod, dat de Vader van Jezus Christus aan Zijn volk... gegeven had." Anderzijds: „tevergeefs zoeken wij (bij Jezus) ook maar naar de prolegomena eener aesthetiek". Het is ongeloofelijk, maar het staat er! Het is ongeloofelijk, maar het ligt in de lijn.

Wij luisteren verder: „ook de volksspelen, de staatsmachinerie, de militaire dienst, de mode voor een deel, ze waren alle in meerdere of mindere mate ingericht naar buitenlandsch model. Dit móet al weer den fijnen geest van den mensch Jezus aan alle kanten zéér gedaan hebben". Er is ascese èn er is levensliefde in Jezus. „Alleen, zoo komen wij niet verder, omdat we tenslotte niet naar „Jezus" moeten vragen, maar naar „Jezus Christus". De schrijver bedoelt daannee, dat men Jezus' doen en laten moet zien in het licht van Zijn ambt, en vervolgt: „nu is er een draad in handen gegeven, en kunnen wij lézen de muziek van Jezus' leven: ein wohltemperiertes Klavier". Ik, arme recensent mag mij allerminst een fijne geest noemen, toch had dit opstel van Ds Schilder mij, toen ik tot hier gelezen had, reeds van alle kanten zéér gedaan. Het is voor mij haast niet «> om te lézen: zoo oneerbiedig, zoo bijna godslasterlijk vind ik zulk spreken. Hoe iemand zoo wordt, kan ik bij benadering psychologisch verstaan (ik kan noch wil er hier over spreken) maar toch slechts zéér bij benadering. Er blijft een raadsel.

Met al deze diepgang wordt de diepte gedempt, met al deze geestrijkheid de' geest gesmoord, met al deze onderscheidingen de groote qualitatieve Onderscheiding onderste boven geloopen. Het combinatievermogen woedt bladzij aan bladzij voort; er wordt met velerlei paradoxen geschermd, waarvan de spits echter van te voren is stomp geslagen op de w i 1-tot-gezondheid, wil-tot-cultuur, wil-tot-regeeren. De bedoeling is duidelijk, overduidelijk: de religie des kruises .--is een stadium, dat wij achter ons laten, men •-zou haast kunnen zeggen: een omweg tot cul-, . tuur. Van deze groote omweg is Jezus' ambtelijk leven het groote voorbeeld. Om dit aan te toonen is het plotseling noodig het woord cultuur van de tot nog toe door den schrijver aanvaarde zin te ontledigen en de beteekenis te herleiden tot: God dienen in het concrete leven. Jezus grijpt namelijk op de scheppingsordinantie terug, of gelijk de schrijver het uitdrukt: „Jezus doet dat groote, reformeerende werk van terugkeer tot het abc der levens-en wereldorde". Het is een rèchtsstrijd en een krachtsstrijd. „Deze tweevoudige ambtsverrichting is het, welke het ambtsleven van den Christus hier beneden èn hierboven, ons doorzichtig maakt". Inderdaad, zeer doorzichtig is dit alles, zoolang men den amerikaansch-euvelen moed heeft Jezus voor te stellen als „het mirakel van de verschijning van den Gaven, Schoenen, Idealen Mensch", als „de levende proclamatie van den „Plicht en de Kracht tot cultuur". Hier is eerder de geest van een „christelijken" Dalmeyer dan van den apostel Paulus. De gelijkenis van de talenten (trouwens misduid) heeft een veel hoogere rang, dan heel Paulus' prediking van den Christus „estauromenos". Christus is volgens Ds Schilder gekruisigd geweest; en daarmee uit. En ons kruis — het is waarschijnlijk niet slechts een kruis mèt rozen, maar als we straks tot op de creatie teruggaan, een kruis van rozen. Al dit „teruggaan" moet men bovendien verstaan als een wegdenken of wèggelooven van de „storing", die door de zonde is ingetreden. „Ieder moet er naar staan gaaf en rond mensch te zijn in evenredigheid. Bekeering is o.m. „terugkeer tot cultuur — maar dan uit God." Het zou misschien de moeite loonen (misschien ook niet) deze cultuurphilosophie eens op haar theologische vooronderstellingen te onderzoeken. Wij kunnen er hier niet aan denken. Wij merken nog slechts op, dat Paulus in Rome kwam als „één stuk gezondheid", dat de bergrede een „monument is, behalve dan van de heilshistorie, óók van de cultuurhistorie" en dat consequenterwijze de eschatologie (ondanks de „katastrophe", die immers „geen zaad vernielen of vertreden zal") wordt ontdaan van haar schriftuurlijken zin, want „de nieuwe hemel", zoo verzekert de schrijver, „zal niet zijn een donum superadd!tum, zal geen mechanisch (alles wat op „Neu-pradikation" lijkt, wordt door den schrijver als „mechanisch" gekenschetst) toegevoegd en opgelegd nieuw hoofdstuk achter de historie-beschrijving van de wereld bij wijze van een aanhangsel zijn, doch zijzalalleenmaar wezen de ontplooiing van al die krachten, welke door dezen Christus in de „nieuwe" (vernieuwde) menschheid, dat is, in de gemeenschap van de dienaren Gods, gelegd zijn, en aanvankelijk reeds waren uitgewerkt". Men lette vooral op de aanhalingsteekens om het woord „nieuw"! Dit spreekt boekdeelen. En dit krijgt men te hooren, als het neo-calvinisme ons een boek aanbiedt, waarin het zou gaan over Jezus Christus en het menschenleven. Maar genoeg, en méér dan genoeg! —

Aan het eind typeert de schrijver zijn gedachtengang nog door volgenden passus, waarin mijn „onzuiverheid" ter sprake komt, een onzuiverheid, die stellig mede uit het ressentiment van cultureel-I achterlijk groepsbewustzijn opkomt, maar haar eigenlijke bron toch heeft — wij kunnen het niet anders zien en mogen het niet zachter zeggen — in een vlucht voor de nederheid en de nood der kerk in deze wereld.

We hebben nu, naar we meenen, genoeg geciteerd.

Volgende week hopen we over de hier aangesneden „kwestie" iets te zeggen. Deze bespreking is als symptoom eener voor het belijdend Christendom funeste quasi-theologie hensch wel de moeite van een antwoord waard.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 mei 1933

De Reformatie | 6 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 mei 1933

De Reformatie | 6 Pagina's