Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Christelijke cultuur en de „theologie van de paradox". (III.)

Zooals we aan het eind van ons voorgaande artikel opmerkten, geven we thans eenige opmerkingen ten bewijze van onze bewering, dat Dr Miskotte de „neogereformeerden" niet kent, en dat dus zijn bestrijding haar doel voorbijschiet.

De verwarring, waaraan Dr Miskotte's gedachten hier ten prooi zijn, laat zich misschien het gemakkelijkst bewijzen, als men let op het eerste gedeelte van wat wij (nr 31) van hem overnamen. Jezus Christus is daar voor Dr Miskotte „de werkelijke, de vrijmachtige, de eeuwige Zoon, actus purus gelijk de Vader". Dat zijn natuurlijk uitspraken, die een gereformeerde van harte onderschrijft, als het er om gaat te belijden, dat .lezus Christus de Zoon van God is, in den zin, waarin dat door de oude conciliën van het christendom heieden is. Maar deze uitspraken zouden ineens een wapen worden in de hand van wie de waarheid naar onze meening verlu-acht, zoodra iemand er mee zou willen wegredeneeren de waarachtige menschelijkheid van even denzelfde, dien wij als waarachtig God eeren en belijden; of zoodra hij daarmee zou willen tekort doen aan ons geloof, dat Christus Jezus in de historie, de konkrete historische werkelijkheid van deze wereld is ingegaan en in die historie ons God heeft geopenbaard en Gods Woord heeft gesproken, en dat met effect

En op dat laatste punt nu loopt het tusschen Dr iskotte en ons vast.

Het is duidelijk, dat hij, om het eens wat populair e zeggen, van het barthiaansche hondje vrij hevig ebeten is. Daaruit vloeit zonder meer reeds voort, dat ok voor hem, gelijk voor heel de dialectische theologie, e oude christelijke belijdenis omtrent de werkelijkheid n de zuiverheid en de genoegzaamheid van hristus als Openbaarder en Werker van Gods Woord n Koninkrijk in deze geschiedenis, een groote rgernis is. De dialectische theologie heeft er zóó eenijdig den nadruk op gelegd, dat God anders is dan e wereld, en de „oneindigheid" anders dan de „eindigeid", dat zij — anders dan de Schrift — tusschen die wee een kloof heeft gegraven, die twee tegenover lkander gesteld heeft, de verhouding tusschen die eide antithetisch heeft gemaakt. Vandaar, dat zij ook nooit overweg kon, en ook nooit overweg zal kunen met de gereformeerde, en oud-christelijke geloofsbelijdenis omtrent Christus, als Messias, die in twee naturen en in één persoon, van „boven" af naar „beneden" gekomen is, en die hier „beneden" Gods werk op aarde in de geschiedenis heeft verricht, door den tijd en de geschiedenis te „zegenen" en te „vullen" met waarachtig goddelijke energieën, werkende i n de geschiedenis, sufficient, en waarachtig hetgeen overeenkomstig Gods vril is. Gaf zij dit toe, dan zou immers daarmee de beweerde tegenstelling tusschen eeuwigheid en tijd opgeheven zijn.

Nu is het merkwaardig, dat Dr Miskotte gereformeerde denkresultaten bekijkt, beoordeelt en becritiseert, als waren ze geconcipieerd langs den ongereformeerden weg van zijn eigen dialectische opvattingen. Hij zegt, dat men wel spreken kan van het Calvinisme en het staatkundige leven (enz.), doch dat het geen houdbaren zin heeft, Jezus Christus, dien „eeuwigen Zoon" een „specifieke verhouding toe te schrijven tot de „gebieden", die wij gewoon zijn te onderscheiden". Jezus Christus wordt dus hier van alle „specifieke" „verhouding" tot deze levensgebieden beroofd, want ongemerkt heeft Dr Miskotte Christus als m e n s e h en als „knecht des Heeren" in zijn menschelijke natuur prijsgegeven. Tot zoover spreekt hij uit zijn eigen paradoxaal-dialectischen gedachtengang. Maar hij glijdt daarbij dan uit, wanneer hij nu meent, hiennee het gereformeerde denken aan te tasten. Want hij dicht, in zijn naïveteit, aan die „neo-calvinlsten" dezelfde grondgedachte toe, waaruit hij zelf leeft; hij doet dat althans voor een oogenblik, als hij beweert, dat het bedoelde boek „het staatkundig leven, het maatschappelijk leven, de cultuur enz. met Jezus Christus in een verband van onmiddellijkheid heeft gebracht".

Wie een poosje doordenkt, zal over dat eigenaardige begrip van een „verband" van on-„middel "-1 ij k h e i d heel wat te denken krijgen kunnen; en het zal hem hoe langer hoe onduidelijker worden, wat met deze paradox wel bedoeld mag zijn.

Doch dit blijve nu maar rusten.

Hoofdzaak is, dat volgens Dr Miskotte de neo-calvinisten, hier dan met name Dr H. Colijn e.a., feitelijk een „onmiddellij kheids-verband" tusschen Christus Jezus en de cultuur, het staatkundige leven leggen. Het calvinisme, het christendom, en de levensgebieden, — dat zou gaan. Christus, en de levensgebieden, — dat zal niet gaan. Dat is: een onmiddeUijkheidsverb a n d leggen, en daartegen komt Dr Miskotte dan verder op: hij wil den hoogen God, den vrij machtigen Christus, dien „actus purus" niet in onze „gebieden" zien neergetrokken.

Maar op die manier wordt Dr Miskotte in zijn polemiek tot een Don-Quichotte.

Want dat is juist het funeste, het meer funeste, het meest funeste, zoo spreken de calvinisten van vroeger en later tijd, dat men tusschen Christus Jezus en de menschen en de menschelijke levens-en ken-„gebieden" eenige onmiddellijkheid zou pretendeeren. Wie daartegen vecht, moge meenen, tegen neocalvinisten te strijden, doch hij toont alleen maar niet te weten, wat Calvijn wil en wat diens hedendaagsche volgelingen willen.

Hebben zij niet veeleer altijd den strijd aangebonden tegen die ellendige theorie, die Christus tot den mensch in een onmiddellijkheidsverband zette? Let wel: Christus, zóóals Dr Miskotte Hem aandient: als actus purus, als vrijmachtige, als souverein, als met den Vader één? Reeds de naam middelaar is een protest tegen de onmiddellijkheids-relatie, zooals die vroeger en later door haeretici v£m allerlei slag gesteld is. De calvinist is voor die onmiddellijkheids-leer doodsbenauwd, want hij ziet daarin de deur weer wijd opengaan voor alle oerketterijen, die met name de spiritualisten en enthusiasten er toe gebracht zouden hebben, het werk der Reformatie in den grond te bederven, als God dat niet verhoed had. Zóó deden, zóó streden tegen hèn de calvinisten van den ouderen stempel; zóó vechten, precies in dezelfde lijn voortgaande, ook de z.g. „neocalvinisten" (van „Assen" zou Dr Haitjema zeggen, en zegt ook „Woord en Geest") als zij zich keeren tegen de dialectische „theologie", tegen haar „existentie"-begrip, haar gefilosofeer over „het oogenblik", waarin God tot „mij" „spreken" moet, en wat dies meer zij. Dr Miskotte heeft toch wel bitter weinig begrepen van wat wij willen, als hij hier van een „verband van onmiddellijkheid" spreekt. Daardoor ontdoet hij zich van den anders op hem rustenden plicht, de gereformeerde opvattingen aan te vatten in dat ééne punt, dat juist de hoofdzaak is in dit geding: dat, n.l. de Middelaar tot de wereld kwam als waarachtig God en mensch, en dat Hij hier op aarde, in de geschiedenis, „horizontaal" de eeuwige goederen Gods weer heeft medegedeeld aan menschen, doch dit dan altijd „langs den middellijken weg". Het is juist die „middellijke" weg, die heel dat openbarings-geschied-proces k o n ontsluiten, dat voor de gereformeerde theologie steeds de met hand en tand tegenover de dialectische „theologie" te verdedigen geloofsinhoud is.

Had Dr Miskotte de kwestie zóó gesteld, dan ware zijn polemiek althans een zuivere probleemstelling geworden. Nu is zij van den a, finvang af een slag in de lucht, een ontwijken van het eigenlijke vraagstuk. Hij wil het besproken boek behandelen als „symptoom" van het neo-calvinisme. Afgedacht van dit „neo", is deze meening nog zoo vei-keerd niet. Maar wie een „symptoom" behandelen wil, moet zich niet zoo radikaal vergissen in het stellen van de diagnose.

De boven aangewezen fout brengt onmiddellijk een tweede mee.

Schrijver heeft het straks over mijn eigen bijdrage, rakende „Jezus Christus en het cultuurleven". Terecht constateert hij, dat ik in den aanvang van dit opstel er op wijs, dat men niet zijn onderzoek inleiden moet met te vragen naar „Jezus" en het cultuurleven, of naar „Christus" en het cultuurleven, of naar het „christendom" en het cultuurleven, doch dat het probleem gesteld moet worden in dezen vorm. dat naen vraagt naar „Jezus Christus" en het cultuurleven. Ik mei'kte immers op, dat men „Jezus" (den historischen persoon) niet verstaan kan in Zijn bedoeling, als men in Hem niet den „Christus" der Schriften eert én kent; dat men evenmin „Christus" (den Messias) verstaan kan in diens konkrete onderricht, tenzij men dien (geprofeteerden) Messias in den (historischen) Jezus der evangeliën heeft gevonden; en dat men ook niet het christendom als maatstaf of als autoriteit voor de beantwoording van cultuurvragen kiezen mag, wijl het „christendom" (als historische werkelijkheid) zelf nooit onvermengd gehoorzaam aan de waarheid en de wet is. Neen, zoo merkte ik op, men moet Jezus Christus, den historischen Jezus, en dien dan beleden en geloofd als den in de Schriften voor-en aangewezen Christus, beluisteren, om van Hem te ontvangen het inzicht in Zijn beteekenis voor „het cultuurleven".

Gelijk gezegd is, heeft Dr Miskotte daarvan notie genomen.

Typisch evenwel is weer de manier, waarop hij meent, mij op tegenstrijdigheden te kunnen betrappen. Hoewel ik de mogelijkheid afwijs, Christus' geboden en zegeningen voor de cultuur waarlijk te kennen, zoolang men alleen maar den historischen „Jezus" zou „bestudeeren", toch ga ik, volgens Dr Miskotte, tegen deze zelfde gedachte van mij in, door „breed uit te weiden over de(n) Jezus der Evangeliën"; b.v. door te vragen, hoe Christus, als zondeiooze mensch, moet

gestaan hebben tegenover de cultuur-armoede, de karakterloosheid, de stijlloosheid van het leven van het Israël Zijner dagen. Dr Miskotte schijnt dus te vinden, dat het een tegen het ander strijdt.

Maar ik verwonder me over zulk misverstand. Ieder, die wil, kan toch zien, dat ik, voorzoover ik over „Jezus" spreek, en over Jezus' menschelijke reactie op de fenomenen van Zijn tijd iets zeggen durf, den moed daartoe (straks ook den plicht daartoe) alleen ontleen aan wat de bijbel zelf zegt over den „Christus"? Dat ik „Jezus" zie, ik, als gereformeerde, zóó, als het in den loop der eeuwen opgebouwde dogma der Kerk Hem als Christus heeft gekend uit „al de Schriften"? Maar naast dat feit blijft dan staan de overtuiging, dat, wie buiten alle kerkelijke dogma en belijdenis om, „van voren af aan" wil gaan beginnen met een onderzoek naar de beteekenis Tan Jezus voor de cultuur, en dan alleen zich bezig houdt met wat historisch door Jezus gedaan is, nimmer gereed kan komen; immers: men kan, zoo betoogde ik, „Jezus" alleen verstaan, en de „eenheid" in Zijn werk alleen opmerken, den „gang" daarin alleen onderkennen, wanneer men óók de niet-historische gedeelten der Schrift (dogmatische, apokalyptische, lyrische naast historische) heeft geraadpleegd, om zoo uit „al" de Schriften daartoe te komen.

Hoe ter wereld kan iemand nu meenen, dat het eene met het andere in strij d is? Als ik dan over „Jezus" (den historischen Jezus) spreek, dan doe i k dat als gereformeerde: ik ga dan volkomen bewust de anders voor mij niet-einheitliche mij meegedeelde handelingen van Jezus (en ook zijn nalaten van vele handelingen) bezien in verband met wat ik uit de andere, niet-historische, bijbelgedeelten weet omtrent den Christus Gods, en nu kan ik daardoor den „zin" van zijn doen en laten, zijn spreken en zwijgen, Terstaan. I k mag, ja moet op gereformeerd standpunt zoo doen, wijl ik geloof aan de eenheid der Schrift en aan de noodzakelijkheid om heel de Schrift te doen spreken in en over elk vaoa haar „deelen", en wijl ik Toorts geloof aan de klaarblijkelijkheid, de „doorzichtelijkheid" der openbaring, ook in de Schrift. Maar ik heb tevens beweerd, dat Dr Miskotte en andere nietgereformeerden zóó niet willen te werk gaan, en dat zij nu eigenlijk nooit in staat zijn uit de (schijnbaar) losse daden en niet-daden van den historischen Jezus een in zichzelf gesloten beeld zich te construeeren van wat Hij wilde en leerde en bedoelde ook voor het cultuurleven. Dat ik dus doe, als gereformeerde, wat ik op hetzelfde oogenblik onbereikbaar acht voor een bewust ongereformeerde, is allerminst tegenstrijdig. En als er iemand is, die zelf een negatief bewijs is voor de juistheid mijner beweringen (althans in het negatieve), dan is die iemand Dr K. H. Miskotte. Als ethisch theoloog is hij opgegroeid te midden van een wir-war van meeningen en hypothesen omtrent den historischen „Jezus" en diens bedoeling, diens leer, diens „persoon", diens „ideaal", diens „begrippenwereld". De eene theoloog ontwierp dit Jezus-beeld, de ander weer een ander. En de een sprak den ander vierkant tegen. En Dr Miskotte zocht, en vergeleek, en toetste, en gaf voor-keur-cijfers en haalde er weer een streep door. Totdat de dialectische quasi-theologie hem met één ruk uit al die verlegenheidssituaties verklaarde te kunnen uitrukken: immers: die „historische" „Jezus", die was juist als historische gegevenheid heel iets anders dan de goddelijke volheid, de actus purus van den souvereinen, qualitatief van ons in alles volmaakt verschillenden God. En het ressentiment van Dr Miskotte's groepsbewustzijn deed hem uit de verlegenheid zich wegredeneeren door deze klanken profetie te heeten. Maar wij zien daarin de in bloed geschreven belijdenis, dat men langs den weg van het niet-gereformeerde en niet-schriftgeloovige denken nooit of te nimmer komen kan tot een „einheitlich" „Jezus-beeld". Precies dat is het, wat onzerzijds beweerd is.

Dr Miskotte blijkt voorts in dit verband zóó intensief ingeleefd te zijn in de hem nog niet door de feiten helaas ontwrongen naïeve voorstelling, dat de dialectische „theologie" profeteeren kan, dat hij mijn eisch, dat niemand „Jezus" zal zeggen te verstaan, als hij niet tevens Hem als Christus kent in Zijn „ambt" (en dit ambt dan met vrucht bediend ziet in de konkrete geschiedenis) oneerbiedig vindt, en het betoog er over „bijna godslasterlijk" noemt.

Als men zulke woorden leest, schrikt men even.

Macir later wordt men bijna blij, indien men n.l. van meening is gebleven, dat de geponeerde stelling zelf hijbelsch is.

Bijna blij, zeg ik.

Want wij hebben weer die harde, groote, puntige woorden noodig, om elkaar te vertellen, hoe geweldig het conflict is tusschen gereformeerd en ethisch, tusschen gereformeerde theologie en het z.g. Barthianisme.

Dr Miskotte vindt mij oneerbiedig, wijl ik verklaar, aan Jezus geen houvast te hebben, tenzij Hij mij tevens in alles de Christus geworden is. En waarschijnlijk — want erg helder schrijft hij niet — vindt hij mij óók oneerbiedig, inzooverre ik van den mij als Christus kenbaar geworden Jezus bepaalde woorden, gedachten, handelingen durf „verklaren", en „interpreteeren" en tot grondslag van een betoog maken durf, die hij liever als „verborgenheden" in den schemerschijn van het „mysterie" gelaten had.

Welnu — op dit punt ben ik dankbaar voor dat scherpe woord „bijnst godslasterlijk". Niet, wijl ik het juist acht, maar wijl het scherp is, wijl het de kwestie zelf doet zien als een vraagpunt-van-geweld.

Want inderdaad — indien de openbaring Gods ons zóó arm, èn zoo incompetent en zóó in-onhistorischlevensverband machteloos achtergelaten heeft en achterlaten wil, als K. Bcurth heeft geloofd en Dr Miskotte nog, ietwat ouderwetsch, hem en zijn eerste herauten, naspreekt, dan is het „neo-calvinisme" en het calvinisme in elk van zijn vormen, een ontzaglijke, brutaliteit. Ook de Hervormde Kerk, en de Gereformeerde. Ook de Reformatie.

Maar indien Christus Gods Zoon is en waarachtig mensch, en indien God in Christus tot de geschiedenis salutarisoh-effectief is ingegaan en indien het waar is, dat niemand meer in zijn hart vragen mag, wie ten hemel in zal klimmen, waar toch de Christus reeds afgekomen is, ja, — dan — —

Dan is Dr Miskotte's paradoxenjacht een vluchten voor Gods genadeweldaden, een uiteenrukken van door God g'elegde en herstelde levensverbanden, een totvloek-stempelen van wat o.i. is: Gods genadige zegen.

Het is, behalve de Schrift, ook de C h r i s t u s, die tusschen de dialectische theologie en ons, calvinisten, instaat. Dr Miskotte zegt tot mij: gij lastert (bijna) God. Hij moe t dat zeggen, op zijn standpunt, hij moet dat „bijna" weglaten zelfs, zoodra hij, los van alle vruchteloos gepsychologiseer, de objectieve kwestie stelt, zóó, als hij ze ziet. Maar wij, gereformeerden, ja, als wij we.er leeren beven voor de majesteit der Schrift en van den Christus, als wij weer leeren zien, dat de leer, dat God in Christus konkrete verlossing heeft teweeggebracht i n het horizontale vlak van onze menschelijke geschiedenis, wij moeten tot ieder, die dat loochent, tot ieder, die deze weldaden tot droombeelden maakt, tot ieder, die het tafeUaien tusschen God en zichzelf doorsnijdt, nadat Hij aarde en hemel tot één disch gemaakt heeft onder één gemeenschapskleed, —• wij moeten, nog eens, om der waarheid wil tot zoo iemand zeggen: gij doet Hem te kort in Zijn eer. Objectief gesproken, is zulk spreken godslasterlijk.

Werkelijk, tienmaal liever heb ik voor de zuiverstelling der problemen zulk een haxd woord uit de pen van Dïr K. H. Miskotte, dan het gespeel met „paradox" en „gelijktijdigheid", gelijk dit onlangs nog in een weekblad te treffen viel, dat zich noemt „Woord en Geest" en gereformeerd wil heeten.

Want het gaat hier om alles of niets. Het gaat om de eere van den Christus als Verlosser der wereld in en voor de geschiedenis.

Rectificatie. Door overhaasting (want ik weet het lettertype van „Stemmen des Tij ds" wel te onderscheiden van dat van „Onder Eigen Vaandel") heb ik het hierboven besproken artikel van Dr Miskotte toegeschreven aan „Stemmen des Tij ds"; het heeft evenwel gestaan in „Onder Eigen Vaandel". Ik had het uitgeknipt, en schreef de twee voorgaande artikelen haastig tijdens een verblijf in het buitenland; vandaar de vergissing, die ik betreur, en waarvoor ik aan de redactie van „Stemmen des Tij ds" mijn verontschuldiging aan­bied.

K. S.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 mei 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 mei 1933

De Reformatie | 8 Pagina's