Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Iets over de geschiedents en haar waarde of waardeloosheid.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Iets over de geschiedents en haar waarde of waardeloosheid.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

Wat Paul Althaus beh-eft, deze tracht als goed Lutheraan de belijdenis der luthersche kerk getrouw te blijven. Hij weet, dat deze uitgaat van het geloof, dat oorspronkelijlï in een historisch n& de schepping vallenden, gewoon-historischen staat dei" rechtheid de mensch goed geweest is; dat dus de geschiedenis wel degelijk plaats had "voor een z.g. praesentia salutis, d.w.z. voor - een in de historie werkelijk aanwezige, in historische levensverbanden opgenomen gemeenschap met God. Hij weel ook, dat deze luthei-sche belijdenis zich van den aanvang af schrap gezet iieeft tegen elke poging (Mani) om de leer ingang te doen vinden, dat van den aanvang af het kwaad en de boosheid bij de wereld en het geschapene zouden hebben behoord. Maar, al tracht Althaus aan de uitspraak van de luthersche belijdenis getrouw te blijven, hij is toch al te zeer bekoord door de grondgedacliten der dialectische theologie, dan dat hij het ééne begTippen-schema der luthersche confessie met het andere der dialectische theologie werkelijk zou kunnen verbinden.

Vandaar, dat, in zijn compromis-theologie aan deze laatste toegegeven wordt, dat de gedachte .van den „óérstand" (staat der rechtheid) niet konkreet geriiaakt kan worden in dézen zin, dat men heden onder beroep op die gedachte sciiepping en zonde van elkaar zou kunnen scheiden. Het : blijft een abslrakte gedachte. Men moet er wel . van spreken, men moet den ouden term van „staat der rechtheid" wel gebruiken, omdat men anders niets meer weet te zeggen; en dit laatste zou toch . wel een ramp zijn, inzoovei-re n.l., als ook Althaus blijft erkenncUj dat de Schepper zelf het kwaad niet in de wereld ingedragen, ingedrongen heeft. Alleen maar: die term drukt niets konk reets uit.

Zoo komt dan Althaus van de eene concessie tot de andere. Zonder uitzondering, „ausnahmslos", zijn alle historische waarden en verhoudingen als historisch aangewezen op den dood, door dien dood bepaald, "gequalifioeerd, en staan ze onder de „kinsis" der eeuwigheid. De ge-.schiedenls blijft staan onder liet „neen".

Maar nu brengt Althaiis een nieuw element in het debat, waardoor hij meent te kunnen ontkomen aan het z.i. al te groote radicalisme der dialectisclie theologie. Is met dat „neen" over de 'geschiedenis nu alles gezegd? Neen, dat niet. Er is ook een zeker „ja", dat over de geschiedenis, !althans in haar, klinkt en waarneembaar wordt. Niet alleen dialectisch, doch ook positief staat de eeuwigheid tegenover den tijd, en is de verhouding van die twee te zien. Kennen wij Christus niet door den dienst der kerk? Zou men daarom die kerk geheel en al onder het oordeel-, van-het-neen, het oordeel-der-onvnichtba arbeid, der zondigheid, moeten stellen? Dat ware al te kras. Alleen door den dienst der kerk kennen wij Christus. En daardoor wordt b.v. de kerkgeschiedenis reeds tot een zekere „Godsgeschiedenis" n positieven zin. In de geschiedenis treedt niet alleen erfzonde, niet alleen deterioriseering op; er is óók erfzegen, eris ook vernieuwing in haar. En dat is dus een zeker „j a" over de geschiedenis.

Deze gedachten leiden nu AlUiaus tot zijn leer van lietduaiismevanGodsrijkcnwereldr ij k. Daarin ziet hij één der grondtrekken van een christelijke geschiedenis-filosofie. Voor Althaus is dat dualisme onontkoombaar. Aan den éénen kant erkent hij het recht van hen, die de wereldgeschiedenis probeeren te verstaan en te qualificeeren van uit de „Godsgedachte"; zulk pogen strookt met het geloof in Gods voorzienigheid; Althaus n.l. meent, dat dit geloof in Gods voorzienigheid in dézen zin de wereld „monistisch" opvat, dat al wat tot de w e r k e 1 ij k h e i d behoort, het kwade zoowel als de geestelijke goederen, op gelijke wijze in God zijn gi-ond heeft. Maar tevens plaatst hij tegenover deze verklaring van do wereld van uit de Godsgedachte, en in polaire spanning tot haar, de z.i. evenzeer onmisbare beoordeeling van deze wereld als zulk een wereld, die de woonplaats is van de zonde en van de wet des doods, welke wet in al wat kwaad is, en kwaad over de wereld brengt, aan den dag treedt. Men kan dus wel spreken van „monisme" in den zin, waarin wij zooeven dat woord hoorden gebruiken; alleen maar: — zonder dit dualisme mag men van dit monisme niet spreken, het niet als wetenschappelijke formule vastleggen. Het monisme wordt door dit dualisme bepaald, en in zekeren zïn opgeheven. En dat dualisme wordt op zijn beurt telkens weer begrensd, bepaald, „kritisch" opgeheven door het monisme, door het geloof in Gods voorzienigheid, gelijk Althaus dat opvat. Al was het dan alleen maar door de gedachte van den toorn Gods.

In dezen zin nu wil Althaus — en daar krijgt zijn compromis een vasten vorm, zijn eigen leerformule — dus vasthouden aan „God IN de geschiedenis" (iets anders dus dan de leus: God TEGEN de geschiedenis). God IN de geschiedenis. GOD is en werkt in de geschiedenis. Maar onmiddellijk moet men in dien volzin den klemtoon ook weer willen verplaatsen: God is en werkt in de GESCHIEDENIS. GOD is en werkt in de geschiedenis, o zeker; en daarom is Gods aanwezigheid en Gods werk in de geschiedenis steeds „etwas Ganzes"; steeds iets, dat één en ondeelbaar is, iets dat men niet uiteenrafelen, niet ont-leden, niet in stukjes en beetjes uit-een-leggen kan. Maar anderzijds bedenke ieder: God is en werkt IN DE GE­ SCHIEDENIS. Dat beleekent op zijn beurt: wij zijn er nog niet; wij wachten nog op iets, dat komen moet; de vervulling is er nog niet. „Gottes Tat ruft nach Vollenduug, weil sie vollendet ist".

Men zou — als nederlandsch christen van gereformeerde belijdoiis — nu geneigd zijn, te denken: hier komen we toch weer terecht, waar we wezen moeten. Immers: Gods werk i"oept om voleinding: dat gelooveu we ook. Voorts: Gods werk is in de geschiedenis, en daar werken dus krachten, energieën, van God zelf; dat hebben we ook altijd geloofd. Zou nu niet Althaus met ons kunnen aanvaai-den, dat er dus een mogelijkheid is van zulk een consummatie der geschiedenis, dat straks in ae „laatste" dagen en in de „laatste" dingen de geschiedenis van kerk en wereld, van Gods rijk en van Satans „rijk" (of anarchie) r ij p gemaakt zal zijn (de rijpgestoofde druiven der Openbaring van Johannes!)? En dat daarna, maar ook daardoor, en uit kracht daarvan, de oordeelsdag kan komen, niet als een gewelddadig ingrijpen óp do wereldgeschiedenis, niet als een grens-brekend, alles omverstootend oordeel-der-verwerping, en der opheffing (vernietiging, in tegenstelling met elevatie), doch als een binnen-brengen in de schuur van een rijpen oogst, en als een tot in eeuwigheid verbinden van elke bepaalde consequentie aan elk in de historie gerijpt proces, aan elke in ae historie reeds gequalificeerde levensh OU ding?

Wie zoo meenen mocht, en van het compromis gewenschte vrucht voor de gereformeerde theologie mflcht wachten, zal toch daarin teleurgesteld straks blijken. Want uit de door Althaus gegeven constructie volgt nu tweeërlei:

a. de z.g. „laatste dingen" hebben met de laatste periode der geschiedenis niets te maken;

b. de z.g. „eerste dingen" van den staat der recht held li ebben met de eerste periode der geschiedenis niets, te maken.

Want altijd blijft de klemtoon óók op dat laatste woordje vallen in den bekenden volzin: God is eï werkt IN DE GESCHIEDENIS. Geschiedenis, bis - torisch gebeuren, onverschillig, of het in het mid den. in den aanvang, of aan het slot van het ver' loop der dingen valt, stooft niet rijp; althans niel „voor" hemel of hel; kan geen koren doen rijpen, dat in een eeuwige schuur van God zou kunnen worden i n gedragen. Ook tusschen de laatste schuur aan dézen kant en de eerste schuur aan de overzijde ligt de groote scheur, de kloof, die tijd en eeuwigheid van elkander scheidt. Het resultaat der geschiedenis ligt voor Althaus' begrip niet in haar historischen, haar in den tijd begrepen eindtoestand gegeven, doch wordt in het „Jenseits der Geschichte", in die totaal andere wereld opgeheven.

Deze uitspraak is halverwege gereformeerd, maar wordt het nooit ten volle. Halverwege; want in ons geloof, dat de hemel (gelijk de hel) niet komen kan tot zijn eeuwige rust, tenzij er een katastrofe komt (de jongste dag) wordt reeds erkend, dat de vi-ucht der historie niet „z o o - maar", niet „onveranderd", niet onvermengd, in de eeuwigheid, in Gods hemelschuur kan worden ingedragen. Inderdaad, ojj dat, punt heeft de gereformeerde theologie reeds lang gepredikt, wat in Althaus' standpunt ons aannemelijk lijkt. Maar in dit halfweegs naar de gereformeerde theologie toekomen, ligt toch niet een wezenlijke ontmoeting tusschen haar en Althaus geprofeteerd. Want de vrucht der geschiedenis ligt o.i. wel degelijk in de geschiedenis zelf; al wordt ze niet onvermengd, niet „zoomaar" in de hemel-sciiuur ingedragen, ze wordt toch ingedragen; ZIJ wordt toch ingedragen. Hoe ver Althaus op dit principiëele punt tegenover ons blijft staan, wordt ons wel duidelijk, als wij hem hooren zeggen: „de geschiedenis heeft wel een einde, maar geen historisch, geen in de geschiedenis vallend, einddoel"; de geschiedenis heeft wel een „zin" docii geen „bestemming"; zooals H. W. Schmidt, terecht uit Althaus' woorden concludeerend, diens meening formuleert. Uit de dubbele tegen-stelling van „eeuwigheid en tijd", en vervolgens van (een telkens valsch begrepen) „Godsrijk" en „wereldrijk", volgt tenslotte ook bij Althaus de conclusie, dat de geschiedenis blijft gedegradeerd, ten koste' van het fantoom der oer-en eind-geschiedenis. In dit gedachtensysteem moet de geschiedenis ten slotte plaats maken voor de bekende „boven-geschiedenis". Aan het bistorisch feit hebben we nie'o; we hebben alleen te maken met zijn boven-historischen „zin". Ook hier wordt de openbaring niet in de geschiedenis opgenomen, blijft zij tegenover haar een „wonder", is zij alleen maar doorbreking van de natuurlijke wetmatigheid van ons leven.

Een wonder — ja, dat zeggen ook gereformeerden, als ze op de h e r-k o m s t der openbaring letten.

Maar ze moeten zich niet inbeelden, dat daarom Althaus' erkenning van de openbaring als wonder gelijk staat met de hunne.

Want Althaus beschrijft het wonder als een „den wet matigen samenhang der were 1 d-werkelijkheid doorbrekend, scheppend goddelijk handelen".

En tegen deze omschrijving hebben de gereformeerden onoverkomelijk bezwaar. Althaus ziet „de wereld" als „zondige" wereld; dus moet .bij hem al wat van God komt de wereld „doorbreken". Gereformeerden evenwel onderscheiden tusschen „de wereld" en de zond e, die „in" de wereld is. De zonde moet God „doorbreken", beter nog: overwinnen. Maar als Hij dat doet, dan verlost Hij door die her schepping de schepping zelf van

haai' bederf, en van de gevolgen daarvan. Dian doorbreekt Hij haar niet, doch her-stelt ze. Dan breekt dus de genade wèl door de on-wettigheid, de a-nomie der zonde HEEN, doch breekt IN de wereld-wetmatigheid IN, gaat herstellend daarin verder mee, en werkl IN de geschiedenis Gods gedachten uit, nu wederom, gelijk Hij het eens deed in den staat der rechtheid. Wederom, — en zoo doet Hij die daad, die het oude paradijs straks weer doet keereu in het nieuwe.

En die „katastrofe" dan? vraagt hier iemand. Die katastrofe van den jongsten dag?

De gereformeerde antwoordt: d i e blijft noodig: a) omdat in het werk der herschepping, gelijk het reeds nu in de geschiedenis zich uitwerkt, nog altijd de zonde (de oude niensch) blijft doorwerken. Maar dat is nog geen ontkenning van de werkelijkheid, dat ook de genade (de nieuwe mensch) reeds werkt. Al wordt hij bestreden, hij 1 s er toch; anders kon hij niet bestreden worden. En voorts blijft die eind-katastrophe noodig, ook hierom, wijl b) de nieuwe mensch, de genade, nog niet volkomen is; wijl de genade nooit ongestoord in hel vlak van Gods geschapen leven haar bouwsels in horizontale lijn over de aarde heen-leggen kan, zoolang de booize(n) „nog voor ons aangezicht staan", nog als even zoovele Sanballats en Tobia's de Zerubbabels molesteeren in hun constructicven tempelbouw. Maar dit neemt niet weg, dat toch de tempel gebouwd wordt, dat er straks geen andere aarde, doch een (ver)nieuw(d)e aarde in haar alsdan van de tegenstanders gezuiverde horizontale vlak de bouwsels van Gods reeds in de historie gerijpte werkers opnemen zal. Nog niet voltooid, — maar tocli reeds reëel is ook ten aanzien van de eeuwigheid wat hier begonnen wordt. De vrucht moge, instêe van door langzame rijping in een gestaag evolutieproces, straks alleen door een katastrofe (de keerzijde daarvan is: een acute en wonderdadige versnelling van het groei-proces) kunnen gebracht worden tot een dertig-, zestig-en honderdvoudigen wasdom, — dit alles neemt niet weg, dat toch het zaad dier vrucht hier beneden is gestrooid. En de a a n v a n k e 1 ij k e r ij p i n g van het zaad tot (hier nog niet tot dien uitbundigen wasdom gekomen) vrucht geschiedt in deze historie. Hier ligt het conflict: de één zegt, dat zaad van hier geen vrucht kan hebben daarginds. De ander houdt vol: dat kan wèl, omdat de „katastrofe" van den laatsten dag geen vernieling, doch vervulling is. Een zuivering. Vuur pleegt zeer veel te sparen.

Ons doel met de voorgaande opmerkingen was niet, reeds nu positief eigen gedachten te ontwikkelen. Maai-— al is het een weinig in strijd met een streng-schematische verdeeling der stof — we meenden door naast elkaar te plaatsen het gereformeerde gevoelen tegenover dat van Althaus, voor de vele niet-theologisch geschoolde lezers, die we zoeken, duidelijker te kunnen maken, waarover het eigenlijk in dit debat loopt, en waarom óók het compromis van Althaus blijft pretendeeren, dat de tot nu toe geldende gereformeerde eschatologie nimmer een mededeeling omtrent waarheid, w e r k e 1 ij k h e i d geven kan.

Het blijft voor Altliaus, blijkens de zooeven geciteerde uitspraken, vast staan, dat openbaring „wonder" is, dat dus Gods Woord begrenzing en doorbreking der geschiedenis is, dat het dus niet in een eerste periode, en evenmin in een laatste periode der geschiedenis, zich in historische continuïteit heeft kunnen of zal kunnen laten ingaan. Staat der rechtheid, val, vloek, verlossing, rijping, verheerlijking, die mag men niet als een „na-e Ik aar" der heilsgeschiedenis in de gewone geschiedenis zich denken (dit woordje „in" achten wij feitelijk onjuist; maar daarover spreken we hier nu niet, al voelt, wie even doordenkt, dat eigenlijk daarop de kwestie vast zit). „Staat der rechtheid", „val", „vloek", „verlossingen", dat zijn slechts zooveel aanduidingen voor even zoo vele „g r o n d b e t r e k k i n g e n" van den door de openbaring getroffen mensch (respectie-Vflijk: de menschheid) in diens (haar) verhouding tot God.

Omdat door deze theorie der grondbetrekkingen de constructie eerste—tweede Adam weer ontnomen wordt aan ons, is tegelijkertijd onder ons betoog de grondslag weggeslagen — indien Althaus gelijk heeft.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 oktober 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Iets over de geschiedents en haar waarde of waardeloosheid.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 oktober 1934

De Reformatie | 8 Pagina's