Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Iets over de geschiedenis en baar waarde of  waaröeloosheid.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Iets over de geschiedenis en baar waarde of waaröeloosheid.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

X V.

d. Is dus zoo het satanische, en ook de Satan zelf, buiten de konkrete geschiedenis geplaatst, dan is daarmede óók de Christus, gelijk WIJ Hem zien, de Christus, die in historisch levensverband, en in historische feiten, den Satan hier i)p aarde overwonnen heeft, die Satan zijn vaten - om een bijbelsche uitdrukking te gebruiken — ontnomen heeft, en die Satan in den tij d, door een geschiedkundig aanwijsbaar feit binnen den tijd, „stopgezet" (Hebr. 2:14) heeft, ja, die daardoor de geschiedenis en den tijd heeft verbogen, heeft omgebogen van de neerwaartsche richting naar de hel tot de opwaarts strevende richting naar den hemel, — radicaal onmogelijk geworden. Er is geen verhelpen aan: ie Satan buiten de geschiedenis plaatst, plaatst óók den Christus van den bijbel buiten de geschiedenis. Buiten het raam van de geschiedenis plaatst hij dus eveneens die in Christus gegeven konkrete w e r k e 1 ij k - heid, waarin wij de'heusche aanvangen, het nu reeds aanwezige „b e g i n s e 1" van het eeuwige, onverwoestbare leven zien. Dat Tillicli inderdaad voor deze consequentie niet terugschrikt, blijkt wel uit wat hij verder zegt omtrent den Satan. De naam „Satan" wordt opgeborgen in den bedenkelijken gedachteitiichat van de — mytholo^e. Mythologisch gesproken, zoo zegt hij, is de Satan de opperste der daemonen; ontologisch gesproken, is hij het in het daemonische begrepen negatieve principe. Het geloof in de werkelijkheid van het daemonische, hier in ons menschenleven, heeft dan ook niets te maken met een mythologische, of metapsychische, erkenning van het bestaan eener geestenwereld. Het daemonische reikt eenerzijds tot in de diepten van het „v ó ó r-persoonlijke" natuurlijke bestaan; en tevens reikt het óók wel tot in het _„bóven-persoonlijke" sociale beslaan, de bóven-persoonhjke samenhangen dus der gemeenschap. Maar het vindt voorts zijn verwerkelijkingin het centrum van het persoonlij k e „zijn". Heel beteekenisvol heet bet dan ook bij Tillich, dat deze kijk, dit inzicht in het daemonische het „moreele" begrip van de zonde overwint. Wie daar eenmaal een oog voor Icreeg, rekent met dat zondebegrip af. Volkomen juist. Maar — zoo zegt de calvinist op zijn beurt — hij rekent dan óók af met den Christus van de Schriften. Én nu Tillich het daemonische beschouwt als een konstitutieven, d.w.z. als een wezenlijk opbouwenden, een niet-wègwerkbaren of wèg-denkbaren factor in de geschiedenis, nu móét bij hem ook weer een totaal andere opvatting omtrent den aanvang der wereld, en dus óók omtrent het eind der geschiedenis worden verdedigd dan de Schrift ons geeft. Geen wonder is het dan ook, als hij straks verklaart, dat z.i. het dualisme van het Parsisme, van den Perzischen godsdienst (met zijn bekende leer van een God van het goede en ook een GOD van het kwade) nog de meest zinvolle opvatting van de „wereld als geschiedenis" is geweest. Want aan alle geschiedenisbegrip, en aan alle opvatting van wezen en waarde der geschiedenis, behoort liet inzicht in de dialectiek van het goddelijke en het daemonische ten gTondslag te liggen.

Nu weten wij, dat de bijbel, door van den zondeval te spreken, en dien zondeval dan te beschouwen als een in de historie optredenden val uit een h i s t o r i s c h-wèrkelijken rectitheidsstaat i n een historisch zich nu voortzettenden zondestaat, principieel deze „dialectiek" verwerpt. De b ij b e 1, zoo houden de gereformeerden vol, zegt, dat de geschiedenis ééns inderdaad „eindeutig" vóór God heeft „gekozen". Het bekende „proefgebod" diende juist, om deze „Eindeutigkeit" te fixeeren voor eeuwig. Dit eindeutig vóór God zijn en kiezen, is dus volgens den bijbel ni o g e 1 ij k IN de geschiedenis. Bovendien houdt de gereformeerde belijder vol, — en hier grijpen wij terug op hetgeen boven reeds ter sprake kwam — dat er, wel niet uit „e i g e n" kracht, maar toch wel degelijk door een van boven af inbrekende openbaring, en eveneens door een van boven af inbrekende hartvernieuwende. werking van den Heiligen Geest, wel degelijk i n de geschiedenis óókheden plaats is voor een „e i n-deutig" kiezen vóór God, en een „eindeutig" kiezen tégen den Satan. O neen, de gereformeerde belijder zal niet beweren, dat de wedergeboren mensch hier in dit leven ooit den tweespalt te boven komt; hij geeft toe, met schaamte, „dat ook zijn beste werken in dit leven alle onvolkomen en met zonde bevlekt zijn." Maar men zou zich wel zeer vergissen, wanneer men meende, dat nu daarmede hetzelfde gezegd was, als hetgeen Tillich bedoelt met zijn „wereld van den tweespalt", waartoe de „Zweideutigkeit" behoort, gehjk ook tot de geschiedenis. Want men vergete niet, dat de gereformeerde een onderscheid ziet tusscheu den wedergeborene en de wedergeboorte. Volgens zijn belijdenis, met name volgens de Leerregels van Dordrecht, is de wedergeboorte een „nieuwe schepping" in dézen zin, dat God daar, waar de dood is, het léven werkt en wekt. Hij legt een „zaad"-van-wedergeboor te in den mensch, dat wel geen nieuwe „substantie" aan dien mensch toevoegt, maar hem toch zóó radicaal vernieuwt, en verandert, gansch inwendig, dat hij door dat nieuwe, mt herschepping verkregen, levensbeginsel in den grond der zaak voor alle eeuwigheid reeds in den tijd is récht gesteld voor God. Dat nieuwe levensbeginsel wordt wel door de „overblijvende" zonde, door den „ouden mensch" bestreden, maar het i s er dan toch. Er is geen „spanning", in den bekenden zin eener zeer bepaalde, stringente dialektiek, lusschen het nieuwe beginsel der wedergeboorte en het oude der zonde; er is dus óók géén „polaire" verhouding tusschen die twee, tusschen ouden en nieuwen mensch. Want bij een polaire verhouding houdt de ééne pool de andere in evenwicht, kan de ééne nooit door de andere worden ingehaald, opgeheven, vernietigd, doorbroken. Maar de wedergeboorte van den mensch is, naar de Dordtsche Leerregels, zóó grondig en zóó serieus als nieuwe schepping te zien, dat het nieuwe leven toch altijd het winnen zal. „Nieuwe mensch" en „oude mensch" zijn geen „pool" en „tegen-pool"; de eene wordt gekruist, gedood, begraven, de andere staat op, wint het, triumfeert. Men gevoelt dat dadelijk, als men bedenkt, dat de nieuwe mensch „met d h r i s-t u s" opgewekt is, gelijk ook de oude mensch met Christus begraven is. Is soms Christus' dood de ééne pool, tegenover Christus' leven als de tegen-pool? O neen, — zijn leven verbrak, overwon, „doodde" den dood. Die in den Zoon gelooft, die hééft dan ook het eeuwige leven. Al w a c h t hij voorts nog op de volkomenheid van dat leven. Oók op dit punt bUjkt het reeds, dat Tillich en de gereformeerde theologie elkander principieel weerspreken, in casu op het in discussie zijnde vraagpunt, of de geschiedenis plaats heeft voor een beginsel, dat in zijn uitwerking vruchten rijpen laat, die uit den tijd kunnen worden overgedragen in de eeuwigheid^ vruchten, die in den tijd zich zetten door een van boven af in den mensch gelegd „z a a d" van nieuw, maar dan ook eeuwig leven.

e. Wanneer daai-om de gereformeerde theologie den strijd tusschen „vleesch" en „geest", tusschen dat wat naar de hel neigt, èn dat wat naar den hemel trekt, een konkrete worsteling noemt in de geschiedenis, een strijd, die dan ook — althans ten deele — in de historie beschrijfbaar is, dan móét op het laatste punt Tillich haar al weer tegenspreken. De worsteling tusschen het goddelijke en het daemonische (d.w.z. het „binnenbreken" van het heil in onze geschiedenis) blijft een worsteling in de diepte, zoo zegt Tillich, en kan dus niet worden „opgehaald" naar het niveau, waarop historische berichtgeving mogelijk is. Men mag ze ook niet plaatsen, zooals de gereformeerde theologie dit toch zal b 1 ij v e n willen, onder het gezichtspunt van: Gods volstrekte souvereiniteit, of van zijn raadsbesluit, van zijn supra-, of ook infra-lapsarisch beschouwde „decreten" of besluiten. Want de strijd tusschen het goddeUjke en daemonische blijft naar Tillichs inzicht b e 11 o o r e n tot het wezen der geschiedenis. En wel is in dien kamp de overwinning aan het goddelijke beginsel voorbehouden; want Tillich huivert terug voor de gedachte, dat het goddelijke en liet daemonische aequivalente, d.w.z. tegen elkander opwegende krachten zouden zijn (ook het parsisme, zie boven, is ten slotte voor deze conseguentie teruggeschrikt; het het immers tenslotte den kwaden god overwonnen worden door den goeden? ). En weliswaar wordt dus in alle w e r k e 1 ij k e religie, naar Tillichs meening, de overmacht van het goddelijke tenslotte altijd gewaarborgd. Maar — deze overmacht is geen absolute macht. De gereformeerde ziet het weer anders, want, Gods werkingen mogen in deze wereld dan nimmer onbestreden blijven, zij hebben toch steeds de overhand, dóór haar absolute macht. Omdat God volhardt met een absolute macht en kracht, daarom volharden de heiligen in zijn dienst. Men denke maar aan het slot van de Dordtsche Leerregels weer.

f. Wanneer zoo door Tillich het daemonische is ingeschakeld als blijvende macht in alle geschiedenis-werliing, en dan voorts de raad Gods, de wedergeboorte, het heilsfeit van kruis en opstanding buiten beschouwing zijn gebleven, ja, principieel verloochend, dan blijkt verder Tillichs opvatting omtrent het begin der wereld, èn omtrent haar einde, van de ónze principieel te verschillen. Aan alle geschiedenis, dus ook aan die van het begin der wereld, is het ingaan tegen dat wat haar „zin" geeft, ten grondslag gelegd als haar vóór onderst e Hing. En nu tracht Tillich wel, op dit punt van zijn betoog, voor „Christus" plaats in zijn denken in te ruimen, en het geschiedenisprobleem cliristologisch op te lossen, maar Tillichs „Christus" is een andere dan de Christus van de Schriften. Hij spreekt hier van Christus als van „het midden der geschiedenis". In dat „midden" der geschiedenis komt nu in eens de Christus op. Daarom is dat „midden der geschiedenis" de plaats, waar het „zin-gevende" principe van de geschiedenis voor ons aanschouw e 1 ij k wordt. Tillich wil deze z.g. „kategorie van van het midden" stellen in de plaats van de z.g. kategorieën: begin en einde. De aanvang van de geschiedenis moge een historisch-empirisch vaststelbaar feit zijn, aanvang van de geschiedenis wordt hij alleen maar door de b e-trekking, waarin hij komt te staan tot dat „midden" van de geschiedenis. En datzelfde geldt ook van het einde der geschiedenis. Men voelt, dat hier voor de zooveels te maal principieel de gereformeerde theologie wordt tegengesproken. Deze immers geeft Tillich wel grif toe, dat alles aan het einde der geschiedenis „betrekking" heeft op het midden der geschiedenis, waarin inderdaad de Christus optreedt als verlosser en verzoener. Maar reeds het feit, dat Christus als de tweede Adam door Paulus wordt aangeduid, bewijst, dat deze Christus in dat „midden" der geschiedenis zich konkreet in zijn werken vasthecht aan het begin der geschie-

denis. Dat begin der geschiedenis nu was een paradijs; een onzondig, en toch historisclikonkreel dienen van God. Dat begin der geschiedenis was volgens den bijbel een groeien van vruchten, die in de schepping als Gods zaad-leggingsdaad principieel gegeven waren, en die nu verder in den tij d zich zetten en ontwikkelen konden zoolang, totdat eindelijk, „langs lijnen van geleidelijkheid", door een evolutie op de basis der schepping, de vruchten zouden g e r ij p t zijn, om dan daarna te kunnen worden ingedragen in een toestand van niet meer veranderende, niet meer wisselende, niet meer groeiende, maar eeuwig-vastgelegde zaligheid. En nu — na den zondeval — de Christus gekomen is, in het „midden" der geschiedenis, om hetgeen in den aanvang door God bedoeld was, in het einde weer te kunnen bereiken, nu moet ook dal einde der geschiedenis altijd teruggrijpen, zoowel naar het midden als naar het begin der geschiedenis. Daardoor zal dan ook dat einde der geschiedenis, naar gereformeerd belijden, weer te aanschouwen geven een rijping, en een gerijpt-zijn, van vruchten, die weliswaar niet anders dan door een kalastrofe heen (zie boven) in den hemel kunnen worden ingedragen, maar die dan toch, als zij den hemel worden ingedragen, ten deele (immers onder voorbehoud van wat die katastrofe zuiverend en acuut-voltooiend doen moet) resultaat zijn van een in de historie konkreet geworden, en zich daarin uitwerkend verlossingswerk.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 oktober 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Iets over de geschiedenis en baar waarde of  waaröeloosheid.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 oktober 1934

De Reformatie | 8 Pagina's