Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De huidige verhouding van natuurwetenschap en theologie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De huidige verhouding van natuurwetenschap en theologie.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

VI.

Nu is eigenlijk aan de orde gekomen de vraag naar de beteekenis van de boven vluchtig geschetste verschijnselen voor het denkleven van onzen tijd en voor de Christelijke natuurphilosophie, die immers altijd met hel in natuur èn openbaring gegevene rekening wil houden en zich ook wil verstaan met de theologische interpretatie van het over de natuur in het Woord geopenbaarde.

Het is wel heel moeilijk om die juist opkomende verschijnselen, die nog geen definitieven toestand of algemeen vaststaand resultaat hebben opgeroepen, reeds nu op hun wezenlijke waarde te schatten Eigenlijk moest men zich zeer consciëntieus achtereenvolgens afvragen, wat ze thans reeds beteekenen, wat ze nog zouden kunnen beteekenen, en wal ze zeker niet beteekenen.

Ook dat laatste is van groot belang. Het gevaaiis niet zoo heel denkbeeldig, dat een Christelijke natuurpliilosophie allerlei nieuwe gedachten met vreugde begroet, als de wetenschappelijke erkenning binnenhaalt en uitdraagt, van wal zij uit anderen hoofde altijd heeft voorgestaan, om dan straks misschien weer ontnuchterd Ie worden, als de wetenschappelijke inzichten zich weer eens zouden wijzigen. Daarom verdient hel hier wel aanbeveling met het laatste te beginnen, aan te vangen met de vraag, wat deze dingen zek'ef 'niet beteekenen, om zoodoende alle opduikend misverstand onmiddellijk den pas af te snijden en niet alleen met vreugde, maar ook met gepaste bedachtzaamheid de ommelieer in de natuurwetenschap gade te slaan.

Ten eerste dan moet het niet zoo opgevat worden, alsof men thans iemand in naam der nieuwere natuurwijsgeerige beschouwingen lol de erkenning van Gods bestaan kan dwingen. Het is wel zoo, dat de wetenschap in het hart der werkelijkheid de sporen ontmoette van iets of iemand, die op dezelfde wijze als onze geest schijnt te werken, bewijzen van een kracht, die aan onzen geest verwant is. En alles pleit er voor, om dit groote directief, dezen alomvattenden geest, deze wereldrichtende intelligentie God te noemen. Maar altoos kan, wie wil zich aan de klem van dat betoog onttrekken door hever aan het toeval toe te schrijven, wal kennelijk Godes is. Men heeft nu eenmaal geen nieuwen vorm van't physico-theologisch Godsbewijs gegeven en geen afdoende remedie tegen hel atheïsme gevonden; want, zooals Bacon in een zijner Essays opmerkt, al zou de dwaas het ook anders denken en welen, hij zegt toch in de overlegging van zijn hart, dat er geen God is. (Psalm 14).

En voorts moet men ook wel bedenken, dat de natuurwetenschap uil eigen aandrang nimmer zal kunnen komen tot een God, die niet alleen een rustpunt voor hel denken is, maar ook aan de persoonlijke behoeften van ieder zoekend en lijdend menschenhart voldoet. Zij kan komen tot een Godsidee, die de sluitsteen is van haar wereldconceptie, de hoogste bevrediging van haar rusteloos zoekend denken, het eeuwige vaste punt in de wereld der veranderlijke dingen en de oergrond van alle zijn. De ontdekking, het vinden van dezen God kan haar in verrukking brengen, desnoods kan zij Hem beminnen met den spinozislischen amor intellectualis, maar nooit zal ze op dezen weg van het verstand een God van liefde en erbarming vinden, een Verlosser van een verloren wereld, een hersteller van een vervallen kosmos. Want die openbaart zich in andere dan intellectueelc categorieën, vraagt voor de kennis van Hem niet de uiterste scherping van het verstand en laat zich niet benaderen op de voor zoo weinigen begaanbare wegen der wetenschap.

Ten derde is het ook niet zoo — en dat moge even uitvoeriger worden toegelicht — dat het wonder thans gereeder door ons verstand kan worden aanvaard. Men heeft dal namelijk zoo willen zien en nadrukkelijk beweerd; en ook in Christelijke kringen heeft men de gewijzigde opvatting der natuurwetenschap soms mede daarom met vreugde begroet, omdal men meende, dat daarin voor het wonder meer ruimte was verkregen, zoodat het Christelijke geloof daardooï den man der natuurwetenschap minder moeilijkheden zou bieden, en dus voor hem gemakkelijker te aanvaarden zou zijn.

Men had er zich in de vorige periode namelijk feitelijk bij neergelegd, dat op dit punt tusschen geloovige en ongeloovige natuuronderzoekers toch nooit overeenstemming zou worden bereikt. Hoezeer het rationalistisch materialisme ook de onmogelijkheid van hel wonder trachtte aan te toonen, van Christelijke zijde hield men hardnekkig aan de wonderen van hel verleden en aan de mogelijkheid van het wonder ook heden ten dage vast. „Deze strijd", schreef Professor Grosheide in 1921, „is uitgestreden in dien zin, dat men zich voorgoed in twee partijen heeft gesplitst, men weet, dal van geen toenadering sprake kan zijn, het geloof in den Christus der Schriften maakt.

onderscheid en noodeloos is het te pogen den tegenstander voor eigen standpunt te winnen."

Maar ziet, bij de wijziging der opvattingen zou het eensklaps toch nog kunnen schijnen, alsof er een mogelijkheid tot verzoening opdaagde.

Dat dit echter maar een schijn is, zal spoedig blijken.

Het begrip wonder wordt door ons in diversen zin gebezigd. Voor de theologie is het het symbool van de almacht Gods, Die, waar Hij eens aan de natuur haar wetten stelde, in het wonder op een andere wijze het bestuur der wereld leidt én het lot der menschen schikt, ingrijpende in den natuurlijken loop der dingen. Voor den mensch liggen er in het wonderbegrip twee momenten verweven 1): het is iets geheel anders dan alle vorige ervaringen — en zoo gebruiken wij het woord in taal en leVen van allen dag — en in zijn zwaardere beteekenis is het iets, dat strijdig is met de ons bekende natuurorde. Vooral bij de bijbelsche wonderen, die als het ware op natuurkundig gebied Uggen, moesten de bekende natuurwetten wel zijn geschorst, zooals Bavinck het uitdrukte. Over het wonder in dezen zin, dat dus contra of praeter naturara geschiedde, liep de strijd met het rationaUsme. En juist toen men in de bloeiperiode van de mechanistische natuurbeschouwing, die immers de gesloten causaliteit van alle natuurgebeuren leerde, aan het wonder vasthield, trad dit karakter van strijdigheid met de natuurwetten duidelijk naar voren.

Maar nu is er dus met die natuurwetten iets veranderd; immers ze werden tot statistische regels met een overweldigende waarschijnlijkheid. En dat beteekent, dat het niet ongerijmd meer is de mogelijkheid van zeer wonderlijke gebeurtenissen te veronderstellen, b.v. dat de moleculaire constellatie eens zoodanig zou zijn, dat ijzer op water bleef drijven. En zoo bespeurt men nu hier en daar de iieiging om uit het statistisch karakter der natuurwetten een argument te smeden om de zuiver natuurkundige mogelijkheid van het wonder ook nu nog te betoogen, al was het alleen van het bewarende wonder. Men ziet om zoo te zeggen een kans om het wonder in te voegen in de moderne physische denkwijze en wil op deze manier het Christelijke geloof dienen.

Ik denk, dat het een slechte dienst is, dien men daaraan zoodoende bewijst, en dien men veel beter kan nalaten. De nieuwere opvatting van de natuurwetten biedt den theoloog geen bruikbaar apologetisch materiaal, en nog veel minder maakt ze het voorkomen van allerlei mirakelen plausibel. Want de kans op die uitzonderlijke, schoon theoretisch denkbare gebeurlijkheden, die dan niet zouden strijden met de statistisch opgevatte natuurwetten, maar wel met de regelmaat van wat wij in de werkelijkheid zien, is onmetelijk klein en zou zich b.v., naar .berekeningen van deskundigen, eens in milliarden jaren kunnen voordoen. Daarom schijnt het mij ook niet juist te zeggen, „dat in den tegenwoordigen tijd het wonder dient beschouwd te worden als een Goddelijke aanvulling op-en een gebruik maken van mogelijkheden gelegd in de door Hem aan de stof gestelde „wetten"." Want in zulk een uitspraak schemert ook weer die neiging door het wonder plausibel te maken en zijn natuurkundige mogelijkheid te verdedigen. Maar de mogelijkheid van het wonder behoeft niet bewezen te worden, vroeger in de deterministische phase niet, en nu ook niet. Want die ligt vast in het Godsbegrip, en niet in den toestand der materie of de regels harer veranderingen.

En wanneer meji er zich op beroept, dat men toch niet meer wonderen mag aannemen, dan er werkelijk geschieden, en dat men dus, als men een wonder verklaren kêm, dit ook doen moet. dan moet men wel beseffen wat men doet. Men bezint zich dan op de toedracht van een als wonder aangediende gebeurtenis of van een wonder, inplaats van op de beteekenis ervan, en wil dan in de taal der natuurkunde een antwoord op de vraag, wat er nu eigenlijk bij een wonder gebeurt. Misschien moet de theologie zich die vraag soms voorleggen, maar als de moderne natuurwetenschap in het algemeen heeft gezegd, dat een wonder, in den zin van iets, dat aifwijkt van den gewonen gang der gebeurlijkheden, niet per se in strijd behoeft te zijn met de ons bekende natuurwetten, heeft ze alles gezegd, wat ze zeggen kan. Verder kan zij het wonderbegrip niet toelichten, en de mannen der Christelijke wetenschap hebben er altijd weinig lust toe gevoeld om zich te verdiepen in de vraag naar de eventueele natuurlijke factoren bij een wonder. Want het wonder is een geloofscategorie, het wordt in geloof aanschouwd, en bij zijn wijze van totstand-komen is de natuurwetenschap niet geïnteresseerd. Indien zijn religieus karakter het al niet boven de sfeer der wetenschappelijke waarneming verheft, dan beteekent toch zijn éénmaUgheid ontoegankelijkheid voor het onderzoek.

De beduiding van een wonder rijst immers ook niet bij het licht eener causale verklaring. Het wonder is een wonderteeken, het verstaan ervan kan alleen zijn een theologisch, een religieus verstaan.

Al zou een blootleggen der natuurlijke oorzaken het wonder als teeken misschien niet denatureeren, de zin ervan gaat eerst open in het geloovig aanschouwen.

Dr G. A. LINDEBOOM.


1) Cf. Kohnstamm. Warmteleer (Wereldbibliotheek).

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 november 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

De huidige verhouding van natuurwetenschap en theologie.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 november 1934

De Reformatie | 8 Pagina's