Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Bjjbel en Natuur.

Bekijk het origineel

Bjjbel en Natuur.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

VIL ;

VIL ; VissGhen. (2)

Door een misverstand werd het tweede deel van het artikel „Visschen" tot heden niet geplaatst. Tot goed verstand van het geheel volgen hier de hoofdzaken uit het eerste stuk.

De naam „visschen" is in de H. S. typeerend, niet bepalend of systematisch. Het is de naam voor alle dieren, die het water als milieu hebben. Dit hangt samen met het doel der H. S. om ons de Schepping voor te stellen als het kunstwerk van een doelbewust God.

Het voorbeeld van „de walvisch van Jona" diende om te bespreken de eigenaardige houding van velen, die zonder voldoende kennis bezwaren tegen den inhoud van de H. S. inbrengen.

Besloten werd met een citaat van Fonok, waarin hij dergelijke critici scherp veroordeelt.

Omtrent vischrijkdom en vischvangst der Middellandsche Zee verschaft ons de Heilige Schrift geen inlichtingen. Alleen lezen we als terloops, dat in Nehemia's dagen Tyriêrs visch in Jeruzalem verkochten. (Neh. 13:16). Dat zal wel zeevisch geweest zijn aangevoerd van de kust.

Veel meer weten we omtrent den eigenlijken vischrijkdom des lands. Bij Jeruzalem en door het gansche land verspreid waren visdivijvers ^), maar het eigenlijke vischgebied wordt gevormd door het Meer van Gennésareth en den Jordaan met zijn zijrivieren, vooral de Jabbok.

Ver in het Noorden ligt het Hule-meer — misschien hetzelfde als de „wateren van Merom" (Joz. 11:7) — met het ten Zuiden daarvan gelegen Hule-moeras. De oevers van het meer zijn dicht begroeid met riet en biezen en het aansluitende moeras, eigenlijk de ondiepe voortzetting van het meer, is vol water-en moerasplanten. Nergens ter wereld groeit zooveel Papyrus (Cyperus papyrus) als Iiier. Het moeras is tevens een ideaal verblijfplaats voor malariamuggen en dat maakt, dat men de papyrus niet kan oogsten en ook niet profiteeren van den \'ischrijkdom van het meer. Dat er veel \isch is, blijkt wel uit de aanwezigheid van groote aantallen water-en moerasvogels, die hier overvloedig voedsel vinden. Een deel van de visch zwemt met den stroom van den Jordaan mee en komt terecht in het Meer van Gennésareth. De Zee van Galilea en omgeving is een van de schoonste landstreken van Palestina. Hoewel de Jordaan bruin van het slib in het meer komt, is het water verderop kristalhelder. Het meer ügt 208 m beneden het peil van de Middellandsche Zee. De diepte bedraagt 50—70 m, de grootste breedte 91/2 km, de grootste lengte 21 km en de oppervlakte ongeveer 170 km^. Rondom door heuvels ingesloten is het water spiegelglad, tenzij plotselinge valwinden er hevige stormen doen ontstaan, die voor de visschersscheepjes gevaarlijk kunnen zijn (Matth. 8:23—26).

Het meer is buitengewoon vischrijk, hoewel zeer verschillend aan de .verschillende deelen van den oever. Er komen , ongeveer een 25-tal soorten voor. Fr. Dunke 1, die jarenlang aan de Zee van Tiberias gewoond heeft, geeft over visch , en vischvangst tal van bijzonderheden in ©en artikel, waaraan veel van het volgende is ontleend. 2)

Allereerst komen er verschillende soorten van de .familie der Chromidae voor, die om hun kamvormige rug vin door de Arabieren muscht, d.i. kam genoemd worden. Hiertoe behooren de fijnste lafelvisschen en een groot deel van de visschers houdt zich bezig met de vangst van deze soorten. Ze verschijnen in het os'oorjaar dikwijls in dicht opeengedrongen scholen aan de oppervlakte van het water, dat daardoor een donkere kleur krijgt.

Een der soorten — Hemichromis sacer — rertoont een mooi voorbeeld van broedzorg door het mannetje. Dit slokt de eieren op en deze blijven in de mond-en kieuwholte steken, waar de jongen zich snel ontwikkelen. Zij komen dan dicht opeengepakt in die ruimten te liggen, altijd met den kop naar voren gericht, zoodat ze door het ademwater, dat door den bek binnenkomt en door de Meuwspleten weer wegstroomt, de noodige zuurstof ontvangen en ook allerlei plantaardige micro-organismen, waarmede zij zich voeden. Ze blijven in den bek, totdat ze ongeveer 10 mm lang zijn en nemen dan zooveel plaats jn, dat de vader den bek niet meer kan sluiten. Dan kunnen ze zelf voedsel zoeken, maar keeren bij gevaar weer in den bek terug.

Ook de Karperfamilie (Cyprinidae) is goed vertegenwoordigd, voornamelijk door soorten van Barbeelen, die echter nog al gratig zijn. Een der karperachtigen — Alburnus sellah — vertoont veel overeenkomst met de Sardine. Hij verscliijnt in Februari en Maart in tallooze zwermen. Het is een 12 cm lang vischje met zilverwitte schubben. Van de familie der Meervallen (Siluridae) Jioml één groote vertegenwoordiger in de Zee van Tiberias voor. Het is Clarias macracanthus, , een dier dat 11/2 m lang kan worden , en 45 kg zwaar. Uitwendig zijn geen schubben zichtbaar. Daarom is hij voor de Joden onrein. In verband met de eigenaardige inrichting van kieuwen en zwemblaas kan hij zeer lang buiten water leven. Aan land schuifelt hij als een slang en, stoot geluiden uit, die eenigszins herinneren aan het miauwen van een kat. 3)

De visschen van den benedenloop van den Jor^ daan en van zijn zijrivieren verschillen weinig van die van het Meer van Gennésareth. De sterke strooming voert vele mede tot in de Doode Zee. De „wateren des doods" doen het grootste deel sterven en ten prooi worden aan de talrijke vischetende vogels, die zich in de omgeving bevinden.

De Doode Zee, die onder verschillende namen in de Heilige Schrift voorkomt, is 76 km lang, terwijl .de grootste breedte 15 km bedraagt. De zeespiegel ligt op —394 m. Men kan een groot, tot 400 m diep noordelijk deel onderscheiden en een klein, zeer ondiep — 1 tot 5 m — zuidelijk deel De scheiding wordt gevormd door een laag schiereiland, El-Lisan, „de tong, die tegen het Zuiden

1) Fr. Bodenheimer, Die Tierwelt Palastinas II, blz. 15.

zifit" (Joz. 15:2). Daar de Doode Zee geen afwatering heeft, is het een zoutmeer. Het zoutgehalte wordt echter niet alleen daardoor bepaald, maar ook door verschillende andere factoren: e Jordaan en zijn zijrivieren en vele ^wadi's voeren zout aan uit de warme bronnen aan haar oevers; dan de groote zoutmassa's in de omgeving, vooral Dschebel Usdum, de Zoutberg aan den Z. W. oever. .Verder El-Lisan, dat uit zeer zoute mergel bestaat en eindelijk bronnen op den bodem van de zee zelf. Het zoutgehalte bedraagt 24 k 26 pCl. Behalve keukenzout (6 pCt.) ook magnesiumchloride (16 pCt.), waardoor het water walgelijk smaakt en chloor-calcium, waardoor het olieachtig is. Bovendien zijn er koolwaterstof-en zwavelwaterstofbronnen op den bodem, die hun gassen naar boven zenden, waardoor het water een zeer onaaugeaamen geur heeft. *) Al deze verschijnselen zijn echter plaatselijk. Daarom is het ook niet juist, dat alle dierlijk leven in de zee uitgesloten is. Verschillende plaatsen zijn door het instroomende water brak en daar leven ook tal van visschen en andere waterdieren. Maar ook in het echte zoute water is nog van leven sprake. Blijkens een mededeeling in de Quart. Stat. van het Palestine-Exploration-Fund komen ook ver van de zoetwaterbronnen en ver van den Jordaan nog visschen voor, die zeer levendig zijn en zich daar uitstekend thuis schijnen te voelen.'')

Israël was gewoon visch te eten. Dat deden ze reeds in Egypte (Num. 11:5) en ook in Jeruzalem werd geregeld visch aangevoerd, gedeeltelijk zooals gezegd van de zeekust, maar ook van den Jordaankant. Een der poorten was de Vischjpoort (Neh. 3:3).

Het meest werd de vischvangst uitgeoefend op het Meer van Gennésareth. Daaromtrent vinden we telkens vermeldingen in het Nieuwe Testament. Het was en is nog een moeitevol beroep. De visschers waren dan ook gewoonlijk eenvoudige en weinig opgevoede menschen, die echter geheel in hun beroep opgingen. Het was ook geen kleinigheid geheele nachten in een gebrekkig vaartuig op het open meer door te brengen, steeds in gevaar door plotseling optredende stormen verrast te worden. De nachtelijke koude, natte kleeren, een voedsel, dat dikwijls slechts bestond uit een droog stuk brood en wat koude visch maakte dit beroep echter niet voor iedereen geschikt.

In hoofdzaak wordt de visscherij thans nog uitgeoefend op dezelfde wijze als in Jezus' dagen. Voornamelijk wordt er met netten gevischt. Het N. T. heeft in den grondtekst drieërlei woord voor net. Het eerste woord is de algemeene naam. Zoo vinden we het als gezegd wordt, dat de discipelen hun „netten" verlaten om den Heere Jezus te volgen (Malth. 4:20—Mark. 1:18). Ook als de „nelten" gespoeld worden (Luk. 5:2), wordt ditzelfde woord gebruikt.

Het tweede is te vinden in Matth. 4:18 en Mark. 1:16. Daai' is het een „werpnet". Hiermede wordt gevischt van het land af of staande in het water en overdag. Een enkele maal vanuit een boot, als er een school visch in de buurt is. Ook dit is alleen overdag mogelijk. Het is een rond net van ongeveer 4 m middellijn. Aan den buitensten rand is het verzwaard met stukken steen of metaal om het snel te doen zinken. De visscher heeft het op den arm en werpt het in een wijden boog over de waargenomen school visschen, waarbij het in een kring zich over het water uitbreidt en snel zinkt. Alles blijft erin en raakt in de mazen verward. De visscher gaat nu naar het net toe en haalt de visschen door de mazen van het net heen of onder den rand van het net door en steekt ze in een netzak, dien hij op den rug of aan de heup draagt. Gewoonlijk worden niet zooveel visschen gelijk gevangen, maar in den winter, als de visschen dikwijls door aalscholvers (schollevaars) in groote scholen naar den oever gedreven worden uit angst voor behoud, valt zoo'n vangst nog wel mee. Deze netten hebben veel te lijden en zoo ziet men de visschers dikwijls aan den oever of in de boot hun netten „boeten". Zoo treft de Heere Jezus Johannes en Jacobus aan (Mark. 1:19), terwijl Hij zoo juist Pietrus ea Andreas tot Zich heeft I geroepen, die bezig waren het werpnet uit te gooien (vs 16).

Het derde woord is te vinden in Matth. 13:47-48. Hier wordt bedoeld het „treknet", dat wel eenige overeenkomst vertoont met de in ons land gebruikelijke „zegen". Zulk een net te bezitten is het iaeaal van eiken visscher, echter om de hooge kosten van aanschaffing en onderhoud voor velen onbereikbaar. Daarom koopen meerdere visschers, broeders of familieleden samen zulk een net, ook emdat voor het visschen ermede meerdere personen noodig zijn. Het net is 200—250 m lang en ongeveer 5 m hoog. Aan den bovenkant zijn drijvers, aan den onderkant is het verzwaard. Zoo komt het recht in het water te hangen. Aan de uiteinden zijn touwen om het te trekken. Met behulp van twee booten wordt het uitgezet. Op de eene boot bevindt zich het opgevouwen net. De andere boot neemt het uiteinde mede, vaart langzaam weg en zet het uit. Is het uitgezet, dan varen de booten naar den oever en, op den oever staanae, trekken 6 a 8 man het net met behulp van de touwen aan land. Het is alleen bruikbaar, wamieer de bodem zandig is en langzaam afloopend. Dan kan het net niet aan de rotsen blijven haken en scheuren en kunnen de visschen, die naar den oever vluchten er niet onderdoor ontsnappen. Zoo'n net neemt alle visschen mee. Daarom volgt er ook de beschrijving in vs 48, dat de visschers, als het net opgetrokken is, gaan zitten en 't goede „uitlezen" in hun vaten. Het „kwade", d.i. het onreine, wordt niet weer in het water geworpen, maar op het strand ten prooi voor de pelikanen en schollevaars en ook voor de jakhalzen en ichneumons, die daar vooral 's nachts rondzwerven. Het „kwade" omvat allereerst de zoo straks genoemde meervalsoort, maar dan ook verder allerlei kreeften, krabben en mossels. De aal, die eveneens als onrein beschouwd werd, komt in de Zee van Tiberias niet voor, slechts in enkele beken als de Kison is hij te vinden.

Op twee plaatsen in de Evangeliën vinden we een uitvoerige beschrijving van een vischvangst. De eerste in Luk. 5:1—7, gewoonlijk bekend onder den naam van „de wonderbare vischvangst" en de tweede in Johannes 21:1—11.

De grondtekst gebruikt in beide gevallen de algemeene naam voor „net" in het meervoud. Bij nauwkeurige beschouwing van den inhoud dezer verhalen zien we, dat er niet gevischt is met het „werpnet" en ook niet met het „treknet". Met het werpnet niet, omdat er 's nachts gevischt werd vanuit een boot. wat met het werpnet onmogelijk was. Met het treknet niet, omdat men volgens Lukas in diep water vischte en omdat er volgens Johannes alleen groote visch in was.

Hoogstwaarschijnlijk hebben we hier te denken aan het visschen met een net, uit drie netten bestaande, — vandaar de meervoudsvorm in den grondtekst — dus het meest gelijkend op onze „schakels". Deze netten zijn ongeveer 15 m lang en zoo door touwen verbonden, dat ze, uitgezet, evenwijdig aan elkaar komen te staan. De buitenste netten hebben wijde mazen, het binnenste heeft nauwe mazen. Het net wordt met behulp van een boot uitgezet en dan laat men het vrij staan. Er zijn herkenningsteekens om het terug te vinden. Dan vaart de boot op eenigen afstand voor het net heen en weer en de bemanning tracht door sterke riemslagen of ander lawaai de visch in het net te jagen. De visschen gaan door de mazen van hel eerste net heen, komen tegen het binnenste net aan en duwen dat door de groote mazen van het derde net heen. Zoo blijven ze als in een zak gevangen. Na eenigen tijd gaat men het ophalen. In het verhaal van Lukas mislukt dit ophalen door het gewicht van de visch. Daarom roepen ze het andere scheepje, dat nog aan den kant ligt, tehulp. In het verhaal van Johannes sleepen de discipelen het net maar naar den kant om het daar op te trekken. Men vischte met dit net vrij dicht aan den oever, zooals ook uit vs 8 van Joh. 21 blijkt, maar alleen op plaatsen, waar de zee spoedig voldoende diepte had, dus waar de kust steil was.

Eindelijk wordt er ook gevischt met den „angel" (Matth. 17:27). De visscher houdt het snoer, dat 10—15 m lang is, vrij in de hand, dus zonder hengelstok. Soms wordt er mee gevischt vanuit de boot, soms vanaf een stuk rots, vrij ver in zee, waar het al diep is. Men werpt het snoer uit, laat het met den stroom afdrijven en haalt het dan weer langzaam in. Gewoonlijk wordt de haak van aas voorzien: ormen, vliegen, sprinkhanen of kleine visschen.

Indien hun arbeid dat mogelijk maakt, eten de visschers brood met een deel van de gevangen visch, die ze ook nu nog bakken op een vuurtje van houtskool (Joh. 21:6). Van steenen aan den oever bouwen ze een primitief oventje, terwijl er altijd dood hout genoeg te vinden is op het strand. '

In het algemeen werd de visch met brood gegeten. Dat blqkt wel uit de beide verhalen van ae wonderbare spijziging (Luk. 9:13 en Matth. 15:34) Op den opstandingsavond eet de Heere Jezus met zijn discipelen ook visch, maar met honigraten (Luk. 24:42). Dit lijkt voor ons een zeer eigenaardige combinatie. Toch was het dit in dien tijd niet. De meening heerschte toen, dat visch slechte, zelfs vergiftige eigenschappen had, die door hel gebruik van honig, onmiddellijk na het eten van visch, werden geneutraliseerd. ^) Dit was maar niet een leekenmeening, maar deze opvatting is te vinden bij de groote natuur-en geneeskundigen der Oudheid als Plinius en Galenus en ook bij latere Arabische geneesheeren.

Dat deze opvatting nog niet geheel verdwenen is, maar in Portugal, een land, waar de Moorsche (Arabische) invloeden nog lang nagewerkt hebben, zich nog doet gelden, blijkt wel uit het feit, dat in Amerika een gerecht bekend is: „Sole a la Portugaise", bestaande uit zeetong met een stuk raathoning.

In verschillende handschriften van het N. T. ontbreken de woorden „... en van honigraten". Men meent, dat deze woorden later om een of andere reden zijn bijgevoegd. Anderen meenen, dat de woorden wel oorspronkelijk zijn, maar later opzettelijk of bij vergissing zijn weggelaten. Voor de oorspronkelijkheid pleit m.i. wel het feit, dat deze geschiedenis alleen voorkomt in het Evangelie van Lukas, den dokter, die zeker op de hoogte was van de opvatting omtrent het nut van honig bij visch en daarom deze woorden neerschreef.

F. J. BRUIJEL.


3) Fr. Bodenheimer, a.w. blz. 19.

4) Dr J. H. Ronhaar, Palestina, blz. 69. 5) Quart. St. P. E. F. 40 (1908), blz. 172.

6) Dr Ludwig Kohier, „Gebraten Fisch und Honig", Z. D. P. V. 54 (1931).

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 november 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Bjjbel en Natuur.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 november 1934

De Reformatie | 8 Pagina's