Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

Principieel verschil?

In „De Heraut" van 5 Mei j.l. heeft Dr H. H. Kuyper een aanval gedaan op het wetenschappelijk karakter van de Theologische School te Kampen.

Het zou wellicht als verzuim van plicht van den rector dezer School beschouwd kunnen worden, wanneer hij daartegen geen verweer bood.

En zoo zie ik mij genoodzaakt, de bewering van Dr H. H. Kuyper, dat de Theologische School te Kampen geene Hoogeschool is, maar „een kweekschool voor predikanten", met de daarvoor aangevoerde argumenten althans een weinig nader te onderzoeken.

Wanneer Dr H. H. Kuyper schrijft: „nu onze Synodes niet eens, maar meermalen het verzoek om aan deze School het promotierecht te verleenen, hebben afgewezen en zelfs verklaard hebben te 's Gravenhage, dat een Synode dat promotierecht niet verleenen kan en het aan een kweekschool voor predikanten ook niet toekomt, ware het beter geweest, dit geschilpunt te laten rusten", zou dit kunnen opgaan, wanneer deze Synodes, of althans die te 's Gravenhage, onfeilbaar waren, of ten minste in deze uitspraken en verklaringen voor onfeilbaar gehouden moesten worden. Maar nu ook de uitspraken en verklaringen van Synodes, ook van deze Synodes, getoetst mogen worden op hare innerlijke houdbaarheid en betreffende de gronden, waarop zij die laten rusten, is er alle recht om dat te doen. Over de wenschelijkheid kan verschillend geoordeeld worden, naar het belang, waarop men daarbij het oog heeft.

Dr H. H. Kuyper heeft tegen de besluiten der Synode te Leeuwarden in 1920, inzake de N. C. S. V., en tegen die van Utrecht in 1923, betreffende de Odd Fellows ook wel zijne bezwaren geuit. En nu zouden de bezwaarden aangaande de .Synodale uitspraken over het promotierecht der Theologische School moeten zwijgen? De belangen der kerken kunnen te zwaar wegen, dan dat men naar zulk een „prêcher pour son saint" zou kunnen luisteren. En dit laatste te minder, wanneer men bedenkt, dat mijn Ingezonden in „De Bazuin" van 1914 tegen bedoelde uitspraak en redeneering te 's Gravenhage, en mijn betoog over 't promotierecht voor onderwijsinrichtingen in mijn „Het Meerderheidsrapport" etc, blz. 41 v.v., nog altoos geene bespreking, laat staan weerlegging, gevonden hebben.

En zegt Dr H. H. Kuyper: , , de goede verstandhouding, die nu jaren lang tusschen de Hoogleeraren te Amsterdam en te Kampen bestaan heeft en den vrede in onze Kerken bevorderd heeft, moet niet verstoord worden door polemieken, die beter gericht kunnen worden tegen de vijanden, die onze Kerken bedreigen", dan doet zulk pleiten voor den vrede eenigszins zonderling aan na zoodanig polemisch stuk. En vanzelf komt dan de verzuchting op: had deze auteur eerst maar tot zichzelven gepreekt, vóór hij begonnen was zijn artikel te schrijven.

In elk geval ligt in zulk eene vermaning na zoodanig artikel geenerlei reden, de er in geuite beweringen en daarvoor aangevoerde argumenteeringen niet nader te overwegen.

Dr H. I-I. Kuyper schrijft: „Want Calvijn heeft te Geneve niet een kweekschool voor predikanten geslicht, maar een Hoogeschool, die bestemd was om alle wetenschappen te onderwijzen bij het licht van Gods Woord". Hij stelt dus een onderscheid tusschen een „kweekschool voor predikanten" en eene Hoogeschool. En dat komt op onderscheiden wijs telkens in dit artikel uit. Wat is dan dat verschil, en wel een „principieel verschil", tusschen déze twee? Het schijnt hier, aan de wijze

van zeggen van Dr H. H. Kuyper, dat hij eene Hoogeschoo] houdt voor ©ene onder wij s-inrichting „om alle wetenschappen te onderwijzen", terwijl natuurlijk een „kweekschool voor predikanten" alleen maar de Theologie heeft te onderwijzen. Maar dan de Technische Hoogeschool te Delft, en de Handelshoogescholen te Rotterdam en Tilburg, en de Landbouwhoogeschool te Wageningen, en de Medische Hoogeschool te Batavia, en verschillende Hoogescholen in het buitenland, die met haar onderwijs slechts één wetenschapsgebied besh-)jken? En Dr A. Kuyper, de vader van Dr H. H. Kuyper, heeft nog wel zelf de Technische School Ie Delft tot Hoogeschool verheven. Dergelijke gedachte gaat daarom niet op. En bedoelt de bijvoeging bij Hoogeschool: „om alle wetenschappen te onderwijzen" niet een nadere bepaling bij Hoogeschool te geven, dan hangt de geheele tegenstelling „niet een kweekschool voor predikanlen maar een Hoogeschool" in de lucht, en wordt dus niets van een principieel verschil aangewezen. We hebben dan alleen maar de uitspraak van Dr H. H. Kuyper, dat er tusschen deze twee een groot, principieel, verschil is. Maar hoe hooge autoriteit Dr H. H. Kuyper ook moge bezitten, hij heeft toch in zulke quaesties zijne duidelijke aanwijzingen en argumenten te geven. Het komt hier aan op wetenschappelijk bewijs.

Nu tracht Dr H. H. Kuyper verderop in zijn artikel ook zijne bewering van zoodanig verschil te fondeeren. Sprekende over de vrije Theologische Faculteit te Parijs, zegt hij, dat het karakter van beide scholen, n.l. van deze Faculteit en van de Theologische School te Kampen, principieel verschilt. En hij geeft dan deze nadere verklaring; „Het karakter van onze Theologische School is toch, zooals op de Synode van Dordt in 1893 met algemeene stemmen is vastgesteld, dat zij is eene kweekschoolvanDi e narendes Woord s geheel en alleen van de Kerken uitgaande en door haar verzorgd en bestuurd. Het karakter van de Theologische faculteit te Parijs daarentegen is, dat zij een V r ij e Faculteit is, vrij tegenover den Staat en vrij tegenover de Kerken, waarmede zij in verband staat". Bedoelt dit misschien, dat de Universiteiten te Leiden, te Utrecht, te Groningen, en die te Amsterdam, geene Hoogescholen, of allhans geene Hoogeronderwijs-inrichlingen van de hoogste wetenschappelijke orde zijn, omdat zij geheel door den Staat of de Overheid, of door het Amsterdamsche stadsbestuur, onderhouden worden, en daarvan afhankelijk zijn? Of, wanneer dit niet de bedoeling mocht zijn, dan zal toch niettemin hier het onderscheiden karakter van de Tlieologische School te Kampen en van de Theologische Faculteit te Parijs aangegeven zijn, het „principieel verschil".

Nu zou men verwachten, dat over het karakter en de wijze van het onderwijs aan beide inrichtingen gesproken zou worden, om haar onderscheiden principieel verschillend karakter aan te geven. Want daarop komt het aan om van inrichtingen van onderwijs op hetzelfde terrein van wetenschap het principieel verschil in het licht te stellen. Wat daar nog bij komt inzake lichamen van verzorging, bronnen van inkomsten, wijze van benoemingen enz., moge belangrijk zijn, dat beslist niet over het wetenschappelijk karakter dier inrichtingen, noch over haar principieel verschillend karakter. Maar daarover juist in dit artikel van Dr H. H. Kuyper geen woord. Doch er wordt gezegd, dat het „principieel" verschil in karakter tusschen de Theologische School te Kampen en de Theologische Faculteit te Parijs bestaat in den kring van personen, van welken zij uitgaan, en die haar financieel onderhouden. Zou men zijn oogen gelooven? Het karakter van eene onderwijsinrichting zou niet bepaald moeten worden naar het terrein en de wijze en het karakter van het onderwijs aan haar, maar naar de vraag, wie haar oprichters en financiëele instandhouders z ij n!

Reeds dadelijk is er eene onjuistheid bij Dr H. H. Kuyper, als hij zegt, dat op de Synode van Dordt in 1893 met algemeene stemmen is vastgesteld, dat de Theologische School is eene kweekschool etc. Want die Synode heeft met die aangehaalde woorden gezegd, wat zij onder „eigen inrichting" verstond. Het is niet hetzelfde: definièeren wat eene „eigen inrichting" der Kerken is, èn bepalen, wat het karakter van de Theologische School in wetenschappelijk opzicht is. Met de door Dr H. H. Kuyper aangehaalde woorden heeft de Synode nog eigenlijk maar alleen gezegd, Wat het woord eigen in „eigen inrichting" der Kerken beteekent. Maar het karakter van de Theologische School heeft zij aangegeven in de, door Dr H. H. Kuyper weggelaten, volgende woorden : „die de geheele opleiding kan geven, of, mdien te eeniger tijd scheiding van de voorbereidende en de Theologische studiën geheel of ten deele noodig mocht worden geoordeeld, ten minste voor de geheele Theologische vorming, dat IS, de vorming door de wetenschappelijke studie der Theologie en de practische toebereiding voor de heilige bediening heeft te zorgen". Daarmede wordt het wetenschappelijk karakter der Theologische School aangegeven, n.l. dat het is eene onderwijsinrichting die ten minste de ge­ heele Theologische vorming, d.i. de vorming DOOR DE WETENSCHAPPELIJKE STUDIE DER THEOLOGIE, moet geven, met daarbij de practische toebereiding.

En juist deze karakterbepaling der Theologische School als school en wat den aard van onderwijs betreft, laat Dr H. H. Kuyper weg, om iets, dat niet als s c h o o 1 karakteriseering gegeven is, te willen laten doorgaan voor bepaling van haar karakter tegenover Hoogeschool. Had hij in dezen aangehaald wat hier ter zake deed, dan zou hij natuurlijk hebben moeten uiteenzetten, waarin nu het principieel verschil in karakter van o n d e r w ij s bij de Theologische School te Kampen en de Theologische Faculteit te Parijs bestond. En dan was hij vastgeloopen. En nu wordt het over een anderen boeg gewend, en als principiëele zaak voorgesteld wat in dezen geen principieel verschil maakt.

Voor we tot andere argumenten van Dr H. H. Kuyper komen, eerst nog ook iets over het woord kweekschool, door Dr H. H. Kuyper telkens in dit artikel gebruikt, en over het woord seminarie, waai-mede hij de Theologische School karakteriseeren wil ter onderscheiding van Hoogeschool. De Commissie, die op de Synode te Dordt in 1893 het woord kweekschool in haar voorstel gebruikte^ en van welke de Synode het met dat voorstel overnam, moest „eigen inrichting" bepalen, en koos toen dat woord. Zij had ook kunnen zeggen, dat zij onder „eigen inrichting" verstond eene Theologische School, geheel en alleen van de Kerken uitgaande en bestuurd wordende. Maar dan ware nog niet gezegd, wat eigenlijk eene Theologische School is. En wil men dat nader aangeven, dan kan men haar „eene kweekschool voor Dienaren des Woords" noemen. Alleen maar is zulk eene School dan daarmede niet gedefinieerd tegenover Hoogeschool, Faculteit der Theologie en dergelijke. Daarvan verschilt de Theologische School te Kampen ook niet in karakter van onderwij s, maar daarmede komt zij in dat punt overeen. Nu kunnen we de Hoogescholen en Universiteiten Seminaria, kweekplaatsen, kweekscholen van wetenschap, en voor Dienaren des Woords, Medici, Juristen etc. noemen, en werd dit vroeger ook meermalen gedaan. Ook bij de Universiteit te Leiden werd als van zulk een Seminarie gesproken. Maar in den loop der lijden kwam er verschil in woordgebruik. Het woord kweekschool werd bizonder, zoo niet schier uitsluitend, gebruikt in verband met de opleiding van onderwijzers voor de lagere school. En het woord Seminarie kreeg eene beteekenis van meer practische oefening en onderricht van lager wetenschappelijke orde. Bij beide ging zoodoende de aanduiding van wetenschappelijk onderwijs als op Hoogescholen en Universiteiten, te loor. En aldus wordt met den naam „kweekschool voor Dienaren des Woords" en „Seminarie" voor de Theologisclie School te Kampen het wetenschappelijk karakter van het onderwijs der School aangetast, en loochent men er mee. dat zij de vorming van Dienaren des Woords moet geven „door de wetenschappelijke studie der Theologie", gelijk door de Synode te Dordt in 1893 is bepaald. Door de tegenstelling: „niet een kweekschool voor predikanten, ... maar ©en Hoogeschool", smaalt men dus de Theologische School, en ontkent men eenvoudig wat door de Synode te Dordt in 1893 uitdrukkelijk is voorgeschreven, of zegt men, dat de hoogleeraren aan deze Theologische School niet aan hunne roeping beantwoorden. En men laat na bewijs te leveren, zoowel voor het een als voor het ander. Juist de zaak, waarop het hier aankomt, om het karakter der Theologische School tegenover Hoogeschool of Theologische Faculteit te bepalen, laat men onbesproken, om dingen als karakterbepalend voor te stellen, die in dezen bijkomstig zijn.

Wanneer Dr H. H. Kuyper verder, na mededeeling van hetgeen Prof. Lecerf schrijft, dat de Theologische Faculteit te Parijs „est nullement une école ecclésiastique ni un seminaire analogue aux séminaires catholiques", en dat de Synodes „n'ont aucun pouvoir ni sur leur enseignement ni sur leur conduite", concludeert: „Dat deze Faculteit dus niet een kweekschool is die van de Kerken uitgaat voor de opleiding van haar predikanten, en niet bestuurd wordt door de Kerken, zooals onze Theologische School, is duidelijk", is dit wel waar, maar geeft het niets voor de aanwijzing, dat het k a r a k t e r van deze Faculteit wat haar onderwijs aangaat, principieel verschilt van dat der Theologische School.

En daarop alleen maar komt het hier aan.

Van wie eene Theologische School of Theologische Faculteit uitgaat, door wie zij financieel onderhouden wordt, en hare instructies inzake het onderwijs ontvangt, en door wie de professoren benoemd worden, zijn vragen, zeer zeker, van beteekenis, maar hier, betreffende het wetenschappelijk karakter van het onderw ij s, van ondergeschikte, zoo al van eenige, waarde. Want dit laatste hangt af van de bepaling, die desbetreffend werd gemaakt, en dan verder daarmede in verband van de bekwaamheid der Hoogleeraren.

Dr II. H. Kuyper spreekt ook over de professorenbenoeniingen. Die geschiedt bij de Theologische Faculteit te Parijs door coöptatie, maar moet dan bevestigd worden door de Synodes. Hij schrijft dan, dat dit laatste aan het zelfstandig karakter der Faculteit in niets te kort doet. Dat is evenwel niet juist. Ook deze gebondenheid bindt en beperkt. En het is evenmin juist, dat „zulk een recht van ratificatie of approbatie is iets geheel anaers, als dat men aan de Synodes zelf het recht toekent om de hoogleeraren te benoemen". Want dat recht van ratificatie en approbatie kan tot afkeuring eener voordracht of benoeming, en tot afkeuring van het onderwijs, leiden, en zou bij de Vrije Universiteit haar bestaan moeilijk of onmogelijk kunnen maken, of anders haar dwingen, haar onderwijs zoo of anders in te richten. Maar ook dit is hier meer eene quaestie van ondergeschikte beteekenis. Het is de vraag: welk karakter is door de oprichters en instandhouders bepaald voor het onderwijs? En wordt dat gehandhaafd ook bij de benoemingen? Wie dat dan doet, doet er in zeker opzicht niet toe. Maar: is dat het karakter van wetenschappelijk onderwijs, en blijft men dat handhaven mede bij zijne benoemingen?

Daarop slechts komt het aan.

Zegt men, dat het wetenschappelijk karakter van het onderwijs beter gewaarborgd is, wanneer niet Kerken in Synode de benoeming doen, dan heeft men dat eerste nog te bewijzen. Welke wetenschappelijke qualiteit bezit b.v. ten onzent een Minister van Onderwijs als zoodanig (wie hij ook zij) en het Amsterdamsche gemeentebestuur, om te waarborgen, dat alleen en wezenlijk wetenschappelijke mannen benoemd worden, en de besten, die er in deze of die bepaalde wetenschap benoemd kunnen worden? Waarom dezen meer dan de Synodes van de Gereformeerde Kerken? Hier komt het op be w ij zen aan.

En wat de Vrije Universiteit betreft. Er is eene Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag. Lid dezer Vereeniging kan worden een ieder, die jaarlijks minstens f23 contributie betaalt — of f503 in eens schenkt — en hare Statuten onderteekent, Statuten, art. 4. Geenerlei wetenschappelijke eisch wordt daarbij gesteld. Deze Vereeniging kiest Directeuren uit eene voordracht van minstens twee, door Directeuren en Curatoren gezamenlijk in eene gecombineerde vergadering opgemaakt, art. 5. Van wetenschappelijke eischen is ook daarbij geen sprake. Deze Directeuren benoemen Curatoren, art. 7. Wederom is ook hierbij geen sprake van wetenschappelijke eischen voor het Curatorschap. En deze Curatoren doen voordrachten of werken mede tot benoeming van Hoogleeraren etc, art. 7. Welke waarborg is er nu, dat deze Curatoren mannen zijn, die wetenschappelijk goed op de hoogte zijn en metterdaad wetenschappelijke mannen voor benoeming tot Hoogleeraar voordragen?

Welk bewijs, welke waarborg is er, dat hier in wetenschappelijk opzicht betere benoemingen zullen geschieden dan door Synodes van de Geref. Kerken? Hoe bewijst men, dat de Overheid en een Vereeniging van in meerderheid gewone, d.i. niet wetenschappelijk gevormde, menschen, door middel van Directeuren en Curatoren beter wetenschappelijk gequalificeerd zijn om wetenschappelijke mannen tot benoeming als Hoogleeraar voor te dragen en te benoemen, dan Synodes, door Curatoren en Hoogleeraren voorgelicht?

Daar is geen enkele waarborg.

Men heeft hier slechts aangenomen meeningen, propageert onbewezen voorstellingen, gaat uit van eene niet te bewijzen gedachte, denkt zich veelal de dingen niet nuchter in naar de werkelijkheid. Laat men concreet de Curatoren van de Vrije Universiteit stellen tegenover die van de Theologische School, en dan zeggen, welken beteren waarborg de eersten bieden om werkelijk wetenschappelijke mannen voor Hoogleeraar voor te dragen, dan de laatsten? Laat men toch eindelijk eens de onbewijsbare en door niets gewaarborgde meening loslaten, dat een onderwijsinrichting, van de Overheid of van eene Vereeniging van meerendeels gewone menschen uitgaande, natuurlijk van hooger wetenschappelijk karakter is dan eene, die van Kerken uitgaat.

Dr H. H. Kuyper noemt nog een karakteristiek! onderscheid. „Niet minder scherp komt dit verschil uit wat d© toelating der studenten betreft. Tot d© Theologische School te Kampen worden alleen toegelaten zij, die ©en goed getuigenis overleggen aangaande hun belijdenis en wandel, waarbij dan nog een onderzoek moet worden gedaan naar de beweegredenen, die hen geleid hebhen tot de keus van het ambt van Dienaar des Woords.... Lijnrecht daartegenover staat de regeling voor de toelating der studenten te Parijs".

Wat beteekent dit voor het karakter der Theologische School en van haar onderwijs met betrekking tot de vraag, of zij een Hoogeschool is, öf niet, en haar onderwijs wetenschappelijk onderwijs, óf geen wetenschappelijk onderwijs? Tot studenten aan de Theologische School worden alleen toegelaten die het diploma eindexamen Gymnasium of Staatsexamen (A.) bezitten, evenals voor de Theologische Faculteit van d© Vrije Universiteit. Dat is de wetenschappelijke eisch. En dat het nu kan zijn, dat er van dezen niet toegelaten worden, ondanks zij dat diplo-

ma bezitten^ wat stelt dat au voor principieel verschil? Kan aan de Vrije Universiteit nooit een consilium abeundi gegeven worden? En heeft zij daardoor haar karakter van Hoogeschooi verloren, of is haar onderwijs daardoor geen wetenschappelijk onderwijs? Wanneer aan de Theologische School personen als student moesten worden ingeschreven, die begeerte hadden en voornemens waren, dienaar des Woords to worden, ook ondanks zij het genoemde diploma niet hadden kunnen behalen, dan zou daardoor het karakter van het onderwijs aangetast en verlaagd worden. Nu niet. En zulk ©en© zaak nu noemen ten bewijs daarvan, „dat er ©en principieel verschil van karakter bestaat tusschen deze Theologisch© faculteit en de Theologische School onzer Kerken", ein dat de Theologische School geen Hoogeschool is, moet toch wel groot© verbazing wekken.

En dat is ook het geval met d© bespreking der geldquaestie. „De Faculteit te Parijs woïdt finantieel in stand gehouden door private offervaardigheid •& a voorts door bijdragen van de Luthersch© en Gereformeerde Kerken welke verzameld en 'beheerd worden dooi een zelfstandige voreeniging Zooals ook de Theologische faculteit der Vrij© Universiteit gedragen wordt door private offervaardigheid ©n door vrijwillig© collecten der Kerken, maar deze gelden niet in den vorm van salarissen of pensioenen door de Synode of har© Curatoren worden uitgekeerd, maar gestort worden in de kas van een zelfstandige vereeniging, die voor do salarissen zorgt."

W, at zal men daarvan zeggen? Wat maafet dat voor wezenlijk verschil inzake het wetenschappelijk karakter van dez© onderwijsinrichtingen? Zijn de collecten voor de Theologische School niet vrijwillig? Zijn di© voor d© Theologische Faculteit der Vrij© Universiteit niet ©vengoed vastgesteld als die voor d© Tbeologische School? Komen aan de Theologische School geen gelden van private offervaardigheid toe? Zijn d© Hoogleeraren aan de Vrij© Universiteit finantieel vrijer ea veiliger dan di© van d© T'heologisch© School? Moeten deze laatsten opzien naar d© Curatoren der Theologisch© School als hunne broodheeren, met wie zij dus in hun wetenschappelijk onderwijs rekenen moeten om het hun naar den zin te maken, op gevaar van anders hun salaris gekort of ingehouden te zien? En zijn de Curatoren der Theologisch© School in "dezen zooveel minder t© vertrouwen dandebetaalsheeren van de Hoogleeraren der Vrije Universiteit, zoodat zij het wetenschappelijk karakter van het onderwijs der Hoogleeraren in hunn© macht zouden willen hebben door de salarissen? Zijn er over en weer geen© bepalingen vastgesteld, en zijn het over en weer geen ©erlijfc© menschen, di© over de finantiën gaan?

En wat verder dez© quaesti© der gelden betreft: zijn de inkomsten der Vrije Universiteit nu beter gewaarborgd, nu zij voor een deel niet komen uit collecten der k6rk©n, maar uit privat© offervaardigheid? Waar zou de Vrije Universiteit blijven, wanneer d© Kerken ophielden voor liaar te collecteeren? Waarom moeten de Kerken als gevaarlijk voor de wetenschap, wanneer zij een© inrichting voor wetenschappelijk onderwijs instandhouden, en wetenschappelijk minderwaardig in vergelijking met de Overheid en ©ene Vereeniging van in meerderheid niet wetenschappelijk gevormde personen, vooTgesteld worden?

DT H. H. Kuyper heeft in zijn besproken artikel dus niet aangetoond, dat er een principieel verschil van karakter in wetenschappelijk opzicht en betreffende den aard van het onderwijs is tusschen d© Theologische School te Kampen en de Theologisch© Faculteit te Parijs, zoodat d© Th©ologisch© School in dat opzicht geen Hoogeschool zou zijn.

Het punt van het wetenschappelijk karakter van het onderwijs, dat het eenige punt is, waarop het hier aankomt, heeft hij niet eens aangeroerd, om wel en slechts allerlei zaken te bespreben, di© voor dit punt van weinig of geene, en althans niet dan van ondergeschikte, waarde zijn.

De stelling, dat een© Synode aan d© Theologische School niet het recht tot promotie moet verleenen, maar wel haar vergunnen, het aan die School als inrichting voor hooger, wetenschappelijk, onderwijs inhaerente recht van promotie ook betreffend© doctorale graden, uitt©oefenen in het belang van di© Kerken en de beter© beantwoording van di© School aan hare roeping, om „d© geh©©le Theologisch© vorming, de vorming van de wetenschappelijke studie der Theologie" te geven, blijft onvcrwrikt staan.

Het is de plicht der Kerken hare belangen ook in dezen recht te bevorderen.

Wanneer Dr H. H. Kuyper betreffende het promotierecht van d© Th©ologische Faculteit te Parijs schrijft, dat hij „aanwees, hoe ze het recht om doctorale graden te verleenen kreeg en 'behield, ook nadat het verband met het lichaam der Universiteit door den Staat verbroken werd", moet dit laatst© betwist worden wat het recht betreft op het standpunt van hen, die, zooals Dr H. H, Kuyper, beweren, dat ©en© inrichting voor hooger onderwijs alleen in verband met een© Universiteit promoveeren mag. Want als dan di© band m©t ©en© Universiteit verbroken is, is dat recht vervallen. Of dat verscheuren van dien band niet door die inrichting gewenscht werd, doet hier niet ter zake. Het was dan toch de wettig© overheid die hier den "band losmaakte. En cessainte causa, oessat effectus. Het is onlogisch en verloochening van eigen principe, wanneer men, meenend© dat een© Theologisch© Faculteit of Theologisch© School alleen in verband met ©en© Universiteit doctorale graden kan of mag verleenen, toch zulke graden verleent en aanneemt, ook wanneer dat verband met een© Universiteit losgemaakt

is. : Zooals ik reeds zeide, deel ik die meening niet. Ik acht haar principieel fout. Eene inrichting voor hooger onderwijs. Faculteit, School, moet in zichzelf het recht tot verleening van doctorale graden hebben, en anders kan niets ^en niemand haar dat recht verleenen, ook geen verband met andere Faculteiten of Scholen.

Maar wi© eenmaal deze m. i. principieel foutieve meenüig van het noodzakelijk verband met ©en© Universiteit heeft en propageert en daarmede d© uitoefening van het recht tot verleening van doctorale graden door de Theologisch© School bestrijdt, dient consequent te zijn, en dus zulken doctoralen graad te weigeren van een© inrichting, di© niet (meer) met ©en© Universiteit in verband staat, hoezeer hij ook dien doctoralen graad op prijs zou stellen en begeeren.

Handelt hij anders, en aanvaardt hij dan toch van zulk ©ene inrichting den doctoralen graad, dan is dat onlogisch, en dan vervalt daarmede eigenlijk het recht van oppositie tegen de uitoefening van het recht tot verleening van doctorale graden door de Theologisch© School te Kampen,

Kampen, 8 Mei 1935.

S. GREIJDANUS.

Geen tegenstellingen maken, die niet bedoeld zijn.

In „Utrechtsche Kerkbode" zegt Dr H. Kaajan, blijkbaar in terugslag op recente gebeurtenissen:

Toen in 1931 het 400-jarig bestaan van het 'Gereformeerd Collegium (Theologische School met gymnasium) te Papa in Hongarije gevierd werd, togen ook eenige Hoogleeraren der Theologische School vaQ Kampen, officieel afgevaardigd, naar Papa om de feestviering aldaar bij te wonen. Aan deze school te Papa was echter ook professor Antal verbonden, dien ik heb leeren kennen als modern theoloog. Maar men zweeg in alle toonaarden. Niemand schoot het harnas aan om de tocht der Kamper Hoogleeraren te diskwalificeeren.

Ja, wat geschiedde?

Bij deze gelegenheid ontvingen de Hoogleeraren professor Bouwman en professor T. Hoekstra, professoren aan onze kerkelijke Hoogeschool, het eereprofessoraat van de Theologische Hoogeschool te Papa. Ook toen zweeg men in alle talen. Niemand Wies de bazuin.

Maar nu?

Tot zoover Dr Kaajan.

Ik plaats hier enkele opmerkingen tegenover.

a) Men moet niet tegenstellingen maken, die niemand van wie zich tot nu toe uitspraken, bedoeld heeft. Sommigen vertoonen de neiging, elke bespreking, waarbij personen van de V. U. betrokken zijn, te maken tot een tegenstelling Kampen-Amsterdam, wanneer het geval wil, dat iemand uit Kampen zich in de bespreking heeft laten gelden. Op die manier bederft men de sfeer; en straks wordt wie iets zegt, in een hoek gedrongen, waarin hij niet staat. Met het gevolg, dat een bepaalde groep menschen niet meer luistert; dat men met stemmingen werkt.

b) Is dit gevaarlijk, het is voor de gauw vergetende schare ook een verhindering van het eerlijk-zien. Waarom is het niet tegen de V. U., als Prof. Dr J. Waterink Prof. Vollenhoven voor het forum bestrijdt inzake studeerlcamerkwesties, en is het ineens een zaakje Kampen—Amsterdam, als ik antwoord geef op een artikel van Prol. Hepp, of spreek over den Calvinistenbond?

cl Indien in 1931 een fout gemaakt mocht zijn (zie echter onder e), is dit dan reden om een aanwijzen van een fout in 1935 te verbieden? Is dat zwijgen in 1931 opzet geweest? Och, we hebben maar aangenomen, dat degenen, die thans zoo juichten, in die dagen vergeten hebben, te feliciteeren We dachten niet aan opzet.

d) Wil men goed onderscheiden? Er is — zoover ik weet — niemand, die zijn tijd vermorst heeft met critiek op é é n der vele programpunten der Parijsche herdenking, in casu: de eerepromoties. Ik ken wel iemand, die deze zaak heeft in verband gezet met een Heraut-citaat van lang vervlogen tija over „facultés de théologie". Maar ik ken niemand, die over dat ééne programpunt der Parijsche Calvijn-herdenking critisch sprak. Men moet dien ééne dat ook niet aanwrijven; het is al erg genoeg, als de massa veel slordig-lezers bevat. Er is gesproken over de Parijsche herdenking als totaal: het samenkomen van „vrijzinnig" en „calvinist", niet (als in Geneve indertijd) voor een monumentin-s teen, doch voor een (wat veel gewichtiger is) monument-in-w oorden.

e) Blijkens het publieke verslag van Curatoren der Tlieologische School over 1930/31 (29/30 Juni) is nota bene door de Kamper professoren AD­ VIES van de CURATOREN gevraagd ten aanzien van de vraag, of zij zouden gaan naar Papa. De Curatoren zijn Dr Kaajan bekend; zij zullen wel hebben onderzocht naar den grondslag der jubileerende hoogeschool.

f) De herdenking van een hoogeschool-metgrondslag is wat anders dan een Calvijn-herdenking in bond met ni e t-ca 1 vinis te n.

g) De hoogleeraren Bouwman en Hoekstra, zijn, nadat ze volgens curatoriaal advies naar Papa getogen zijn, tot honorair hoogleeraar aldaar benoemd. Prof. Hoekstra kreeg bovendien die benoeming te Saraspatok, eveneens in Hongarije. Hetzelfde overkwam de hoogleeraren Grosheide en Noordtzij. „De Heraut" van 11 Oct. 1931, déze benoeming meldende, gaf de gronden aan. Het was een antwoord van Hongarije, door een eenzijdige daad, op een e e n z ij d i g e daad die van Nederland uit geschied was. De Parijsche herdenking is als totaal ter sprake gebracht inzooverre ©en gemeenschappelijke huldiging van Calvijn plaats had. Een eenzijdige daad, beantwoord door een andere eenzijdige, is wat anders dan een gemeenschappelijke. Goed onderscheiden.

h) De curatoren van de Theol. School hebben officieel de zaak gerapporteerd ter generale synode van Middelburg. Ieder kan er dan over praten, en critiseeren. Hier wordt van de laatste overwegingen rekenschap gegeven, als het gevraagd wordt,

i) Prof. Hepp heeft, „De Reformatie", 24 Aug. 1928, opgemerkt, dat „liberaal" in Hongarije niet dezelfde beteekenis heeft als in Nederland; dat men het Ilongaarsche liberalisme het best kan vergelijken met het Engelsche; dat het geen eenheid is.

j)Ten aanzien van Prof. Antal merkte hij op, dat hij in Hongarije tot de uitzonderingen behoort; dat hij uitgesproken modernist is, gehuwd met de dochter van Opzoomer, en daardoor toegankelijk geworden voor de beginselen der modernistische theologie, gelijk ze zich in ons vaderland ontwikkeld heeft. Dat hij daarin onder zijn landgenooten vrijwel alleen stond (in Parijs staat Prof. Lecerf vrijwel alleen, net omgekeerd, K. S.); dat hij in zijn modernistisch water heel wat gereformeerden wijn deed ( Ref. 9 Nov. 1928).

k) Prof. Antal vertaalde den Catechismus van Van Oosterzee in 't Hongaarschj hoeveel dominees zouden daar wekelijks in neuzen, ook onder ons?

1) Prof. Antal is sedert 1924 bisschop, de Heeren Hoekstra en Bouwman gingen in 1931., op curatoriaal advies.

m) Ik zelf ben indertijd lid der N. C. S. V. geweest. Thans waarschuw ik de studenten ertegen. Huichelaar? Weineen, er is heel wat veranderd in dien tijd. Zoo is het ook hier. We hebben sedert 1931 een Calvinistenbond en een Calvinistencongres gehad. En onze roeping weer in moeten denken, om wat goeds te geven aan wie buiten zijn.

n) Ik vind dit artikel vervelend. Maar ik vind misverstand funest. En daarom geef ik zoo breed antwoord,

K. S.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 mei 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 mei 1935

De Reformatie | 8 Pagina's