Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Verbond" — grondwettig woord voor „alle vleesch". (I.)

Over de „verbondsgedachte" wordt veel gestreden; en tegen de prediking van het verbond worden allerlei bezwaren ingebracht. Hóé die bezwaren rijzen, en — wat ze uitwerken, kan men op uitnemende wijze uitgebeeld vinden in den pas verschenen roman van Rudolf van Re est: G e b o n d e n e n.

Men kan deze bezwaren — die soms over en weer op valsche probleemstelling teruggaan — o.i. slechts afdoende bestrijden, als men het verbond weer als grondwets-term voor alle leven leert zien.

Van „verbond" immers spreken velen in allerlei zin, en dan meestal zóó, dat de verscheiden phasen van eenzelfde verbond voor even zoo vele verbonden zélf worden aangezien; of, dat de gem^eenschapsweg, dien Qod voor het verkeer van zicli met de Zijnen gebouwd heeft, slechts voor bepaalde perioden als V e r b o n d s weg gezien wordt: de verbonds-relatie tusschen God en mensch wordt dan als min of meer intermitteerend gedacht; men doet, alsof er wel verhoudingen tusschen God en mensch denkbaar zijn met algeheele terzijde-stelling van het verbond. Onder den invloed van een eenzijdige verbondsbeschouwing, en van scholastieken onderscheidingswellust, met name dan op het erf van de „foederaal-theologie", is er veel te weinig gelet op de algemeenheid', de onherroepelijkheid, de voor alle relaties konstitutieve beteekenis van Gods verbond' met menschen.

De 'Schrift evenwel gaat ons zóó niet voor. Zij leert het juist andersom: het verbond'sstatuut is bij haar al dadelijk breed opgevat. God sluit een verbond met dten mensch, als Zijn zoon; en om der wille van dit ééne verbond gaat Hij voorts een verbond aan met de aarde, met den regen, met de zon, met koren en most, en — met Zichzelf. En ook de menschen stelt Hij in den oorspronkelijken staat der dingen tot elkander slechts in ver'oondsrelaties. In dien oorspronkelijken staat der gave dingen is dus het woord verbond in den ruimsten zin te nemen, als grondbepaling van alle verkeer. Slechts in een verbond is er ware gemeenschap; alle gemeenschapsverkeer is dan ook te herleiden tot het oorspronkehjke verbondsstatuut tusschen den mensch als Gods Zoon, en God als Vader. In deze gemeenschap immers is tegelijk de eenheid en de samenhang in harmonie van al het geschapene in den kosmos bevestigd en beveiligd. En daarom wordt óók in de gebroken wereld alles door dat verbondsstatuul bepaald: de waardeering van de zonde, de bepaUng van de sti-af. Alle straf is verbondswraak; want aUe zonde is bondsbreuk. Zonder verbond is de hel niet te denken.

En daarom kan men slechts onder vóór-opstelling van de primordiale beteekenis van het verbond als de grondwet van alle verkeer tusschen God en creatuiu-, op bij belgetrouwe wijze de met het verbond samenhangende vragen bespreken.

Wordt dit vergeten, dan is het vooral daaraan toe te schrijven, dat nog steeds veler redeneergang niet steeds logisch-consequent of zuiver is, wanneer de bekende onderscheiding wordt gegeven tusschen „di'ieërlei" verbond: het „w e r k verbond", het „n a t u u r verbond", het g e n a d e verbond".

We willen in het kort enkele opmerkingen hierover doen.

Wat het z.g. werk ver bond betreft, weet ieder, dat onder dezen naam de aanvankelijke verhouding tusschen God en mensch pleegt aangeduid te worden. Die verhouding was verbond, om de heel eenvoudige reden, dat godsdienst (dienst van God) slechts in verbondsvorm mogelijk is. En het verbond heet — a posteriori — w e r k V e r b o n d.

„A posteriori", zeiden we. Men lette daar wel op. De naam „werkverbond" is een postume benaming. Dezen naam immers ontvangt het achteraf, zulks dan in tegenstelling met het „genadeverbond". Natuurlijk krijgt tegen den achtergrond van bet later afgekondigde „genadeverbond" het „werkverbond" nog des te meer diepte en relief; maar juist daaruit blijkt, dat dit , , werkverbond" niet beschouwd moet worden als een voorbijgaande phase, doch als het eigenlijke, eerste, oorspronkelijke, en dus in zijn grondschema nimmer annuleerbare, of afschafbare verbond. In het z.g. werkverbond toch heeft God, {naar den aard van alk verbond (dat immers de leene partij in geven en nemen bindt aan de andere), de zaligheid, die beloofd was, vastgebonden aan het werken-in-gehoorzaamheid, waartoe de mensch geroepen was, en waarin dus reeds zelf zijn zaligheid — zijn vrijheid — lag besloten.

Het stond daarbij natuurlijk niet zóó, dat de mensch door zijn werk iets bij God „verdiende", in den strikten zin van het woord. Verdienen is, eigenlijk gezegd, bij het schepsel, staandfe tegenover zijn Schepper, uitgesloten. Indien de mensch met al het zijne, óók met zijn werkkracht, zijn werklust, zijn werkvermogen, heel en al schepsel, maaksel is van God, dan kan hij nooit een 'werk-stuk leveren, dat als aequivalent, als iets gelijkwaardigs, tegen Gods dotaties, (jods uitkeeringen, opweegt. Wie 'het werk-verbond zóó construeeren zou, die zou vergeten, dat óók van d i t verbond de overbekende formule geldt, dal het weliswaar tweezijdig is in zijn bestaan (hel heeft dan twee „partijen"), doch dat het é é n- zijdig is in zijn ontstaan (het gaat uit van, het wordt mogelijk door, een eenzijdige, souvereine, geheel vrije en onafhankelijke beschikking van die ééne vooropgaande „partij", welke eerst in ©en souverein, vrij machtig besluit zich tot partij maken moet, wil zij ooit parlij w ó r d e n i) tegenover den mensch: God). Dus is het „werkverbond" een relatie tusschen God en mensch, waarbij God, gegeven eenmaal Zijn vrije, éénzij'dige beschikking als schepper, en wetgever ^), Zijn werken-naar-onstoe koppelt aan ons werken-naar-Hem-toe. Des menschen werk was dus niet de reden, waarom, maar het was de wég, waarlangs de zaligheid hem toekomen zou.

Zou de mensch de verbondsgehoorzaamheid bewijzen, dan zou de wereld, het leven, hijzelf ia steeds wassende heerlijkheid voor hem zich opendoen. En het menschenpaar-van-den-beginne zou uitgroeien tot de gemeente-der-volheid, welke omvatten zou al diegenen, die in en door Gods scheppdngs- en voorzienigheids-woord ten leven waren geroepen. En, wijl alle gemeenschap in den zuiveren staat der ongerepte dingen zich geleidelijk organiseert in een natuurlijke ontplooiing van het patriarchaal geregeerde leven, daar zou dat menschenpaar zich ook gaandeweg ontwikkelen in den „institutairen" organisalie-vorm. Er zouden zijn leiders en geleiden, er zou zijn overheid en onderdaan. Geweld en tirannie, roede- en zwaard-vertoon zouden daarin ontbreken.

Door de zonde echter is deze oorspronkelijke verbondsverhouding van 's menschen zijde verbroken. Dientengevolge is de ontwikkeling gestuit. Ontbinding trad' in de plaats van de samenbinding. Het vreedzame patriarchale gezag moest — tenzij het leven en de geschiedenis afgebroken werd — voor het dwingende overheidsgezag \vijken. Noch naar binnen, noch naar buiten kon de menschheid haar eenheid meer stellen of herstellen.

Doch zie, nu heeft God, door van Zijn kant het verbond te handhaven, verlossing aangebracht. Hij heeft Zijn mandaat van een volkomen gehoorzaam levenswerk, en den daarbij komenden eisch van het lijden der straf voor de bondsbreuk, straks aan den twee d e n Adam opgelegd.

De opening van dezen weg, en het brengen van de kinderen van den eersten Adam op dien weg, mfaakt, dat het in deze nieuwe phase zich aan

hen ontdekkend verbond van Gods trouw voor hun o ogen zich aandient als genadeverbond; de mensch kan immers voortaan slechts door deze onverdiende en verbeurde genade in Gods gemeenschap zijn hersteld.

Niettemin heeft de tweede Adam geen nieuw verbond' „uitgevonden". Hij niet en God niet. Hij heeft den eisch van het eerste, het z.g. „vf e r k- verbond" aanvaard; en daarom komtjgeen mensch tot Gods gemeenschap terug, tenzij ook hij, in en door dien tweeden Adam, nog "gerekend wordt te staan in de o e r verhouding van dat eerste z.g. werkverbond.

Het genadeverbond is derhalve niet een tweede verbond; want God dupliceert in iet. Duplicatie is eigenlijk met het verbond onvereenigbaar; een verbond staat of valt met het: „alles of lyets".^ en dns ook met het: „immer lof nimmer", gelijk ook met het „eens en voor altijd". „Ich liebe Dicli auf Zeit u n d E w i g k e i t". Het verbond der jenade is zelf het beste bewijs ervoor, dat Gods verbond, dat eerst als „werkverbond" optrad, tegen dezen verbondsregel bestand is: het heeft hem trouwens zelf gesteld. Want het verbond — ook in die eerste phase — lag vast en „onbev»egelijk" in God. Zijn voortbestaan als „g e n a d e-verbond" bewijst dit. Want toen het verbond onzerzijds verbroken was, heeft God Zijlnerzijds het gehandhaafd. Hij bracht uit de diepten van Zijn goddelijk hart en van Zijn raadsbesluit en in groeiend vertoon van Zijn zeer machtig vermógen, het „mysterie" naar voren, d a t aanvankelijk nog niet geopenbaard was: gelijk trouwens in de geschiedenis van het verbond telkens „mysteriën", d.w.z. verborgenheden, die eerst bedekt waren geweest, zich op den duur onthulden en bekend maakten. Paulus spreekt daar meer dan eenmaal van; en daarom liouden wij daaraan vast tegenover allen — b.v. Bartli — die het mysterie ahistorisch maken. Want al de verborgenheden Gods zijn Hem van eeuwigheid bekend; maar hun inhoud wordt in de historie successief aan mensclien geopenbaard. Waar de openbaring geschiedt, wordt het aanvankelijk nog verborgene onthuld', en vrij gegeven aan den kennisdrang van den in liefde naar God hoorenden mensch Gods.

Zoo heeft nu ook God', toen het werkverbond één-zijdig verbroken was, en dus die eene schuldige „partij", machteloos en gebroken, op haar vonnis, de v e r b o n d s w r a a k, stond te wachten, daarna het mysterie geopenbaard, dat ^- durende heel den paradijstijd nog verborgen was geweest: Hij maakte den mensch bekend, dat Hij, wiens mono-pleurische kracht en voornemen nog altijd de di-pleurisch aanvaarde samenwerkingssfeer 3) te boven en te buiten gaat, dat Hij, zeggen wij, nu zelf zou instaan voor de continuïteit van het verbond. Het werk van liefde en gehoorzaamheid, thans verzwaard met het op het verbondsprogram conditioneel vermelde hjden van de straf, dat zou Hij zelf op de rekening nu zetten van Zijn geliefden Zoon. Daannee zou de „werker" van eertijds, de eerste Adam, en zijn Icroost, ontheven zijn van het werk der consummatie van den eigen vrede aan de hand van het eigen met God samenwerken, s) Want voortaan zou de eerste Adam slechts hebben te „gelooven" in den tweeden, hij'en zijn levend, d.w.z. God ook zóó aanvaardend kroost. Zoo kwam het verbond in de phase der genadebedeeling; het werd' nu, door deze beschikking tot „genadeverbond".

Evenals dit genadeverbond niet wat nieuws was, doch de redding en bewaring van het eerste verbond', zoo bleef ook de lering der bondgenooten universeel. Reeds in eersten aanleg was het verbond alzoo bedoeld. Niet tot één klasse, niet tot één volk, niet tot één stand, niet tot één ras, niet tot een zeker getal van die alle, maar tot de menschheid' richtte zicli het verbond in eerster instantie. Tot de menschheid, dat is te zeggen: tot den boom van den eersten Adam/ Dien 'boom dan, vóórgekend door God, van eeuwigheid door H!em „gezien", naar de wijze, waarop Hij later Zijn knecht Paulus in Rom. 9—11 dien anderen boom laat „zien", als Hij over Abrahams , rboom" Paulus' gedachten laat gaan.

Een boom, zegt Paulus, moet, om zichzelf te 'blijven, van zijn doode takken worden ontdaan. Zoo worden dan ook door hem slechts diegenen 'als kinderen Abrahams gerekend, die het geloof van Abraliam hebben. Alleen zij zijn aan Israels (Abrahams) boom levende takken. Op analoge wijze nu worden tot den boom van Adam als verbondskind, nadat deze zelf onder het werkverbond reeds door God was v ó ó r-gekend en van eeuwigheid „gezien" als straks gegrepen door, 'en begrepen i n liet genadeverbond, alleen diegenen gerekend, die den tweeden Adam aannemen, en daarin de oerfunctie van den eersten mensch, 'den eersten Adam, wederom vervullen: d. w. z. amen-spreken op het woord van God, — in elke phase van zijn spreken, op eiken datum

van dat spreken.

(Slot volgt.)


1) Daarom onderstelt het verbond steeds de geschiedenis, en het besluit tot schepping; wie de geschiedenis degradeert (barthiaansche theologie b.v.) snijdt de t'erfeond.f-prediking bij den •wortel af. Geen wonder, dat de „transcendente" God dan zoo troosteloos, en het leven zoo ont-christelijkt wordt.

2) Verbond onderstelt dus ook wet, souvereinlteit; kan dus nimmer schade doen aan Gods „verborgenheid" en haar verkondiging, zooals beweerd wordt door de hedendaagsche bestrijders van het „neo-calvinisme" (hiermee zijn niet de Chr. Geref. bedoeld, doch de dialectische theologen. Die noemen natuurlijk de chr. geref. opvatting, stel, dat ze die zouden kehiien, óók neo-calvinistisch )

3) Samen-werken; daarom is straks het „mede-arbeider ^ds" zijn de hoogste weldaad van het genade-verbond. Een bewijs, hoezeer de loochening van dit mede-aAeider-Gods-zijn (dialectische theologie) de verbondsgedachte schendt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 augustus 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 augustus 1935

De Reformatie | 8 Pagina's