Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Over de „Algemeene Genade".

(Antwoord aan Dr O. Noordmans.)

XVI.

Thans mogen nog enkele opmerkingen volgen, waarin we ons haasten naar het einde.

a. Er kan dus geen sprake zijn van twee polen, waarvan de ééne zou zijn „het geduld in den tijd", en de andere: „het zuchten naar de eeuwigheid". Polaire verhoudingen zijn er niet daar, waar de God aller genade den dood laat verslinden worden door het leven, den ouden mensch gekruisigd, gedood en begraven door den nieuwen in een tempo van „meer en meer" (Zondag 33 Catechismus). En tusschen twee vruchten van hetzelfde geloof is evenmin een polaire verhouding als tusschen twee kinderen van denzelfden vader en moeder. Het „geduld" nu, en het „zuchten", hierboven bedoeld, zijn beide vruchten van het geloof.

b. Gaat de Zoon met ons mee, dan volgen wij, door Hem getrokken. Hem na (dit is Iets anders dan Dr Noordmans, „Ref.", bl. 123, kolom 2 boven, mij laat zeggen). Zijn evangelie is dan ondermeer een woord van belofte en van mandaat voor de cultuur (iets anders, dan „cultuurprobleem", gelijk Dr N., t.a.p., mij laat zeggen).

c. Omdat — van 'smenschen zijde gezien, en derhalve NIET „strikt genomen" — de geschiedenis een retardatie zoowel van den hemel (met vervulde genade) als van de hel (met vervulden toom) schijnt (niet is), daarom kan zélfs op menschelijk standpunt nimmer, strikt genomen, gezegd worden, dat hel en hemel de door mij behandelde thema's zijn, inplaats van de aarde. Dit reeds eerder afgewezen misverstand leidt tot misvattingen omtrent mijn bedoelingen („Ref." 123, kolom 2). Doch niet alleen dit. Het is daarom ook overbodig, te zoeken naar voorbeelden uit mijn geschriften, waaruit blijken zou, dat ik „de verabsoluteerde tegenstellingen" toch nog moet „temperen", noodgedwongen. Immers, ik heb niets verabsoluteerd, die zonde wordt mij juist a f- geleerd, als ik Gods scheppings- en (dus ook) voorzienigheids-woord in z ij n absolute beteekenis laat gelden, en bovendien, de „tempering" (van 's menschen zijde gezien) ligt reeds in het geschiedenis-begrip (retardatie van het definitieve, subjectief gesproken). Het bijbelsche begrip van „anoche theori", lankmoedigheid Gods, gelijk dat van zijn „nog toeven", rechtvaardigen dit spraakgebruik, mits bet maar zich van zijn subjectiviteit bewust wordt, onder blijvende herinnering aan Gods vaste besluit, „van vóór de grondlegging der wereld" „genomen".

d. De „katastrophe" van den jongsten dag grijpt niet een deel, maar alles aan. Derhalve kan ik Dr Noordmans' weergave van mijn gevoelen (113, kolom 2, midden) niet juist noemen.

e. Veel van de verschillen, die Dr Noordmans tusschen Kuyper en mij meent te kunnen constateeren, zullen fictief blijken, als hij Kuypers andere werken bestudeert; „De Gemeene Gratie" is uit een oogpunt van Schriftbewijs een van Kuypers minst geslaagde werken. Met name zijn teruggaan op de schepping wordt uit zijn andere, minder beeldende geschriften, duidelijker, dan Dr Noordmans het zag, in zijn reconstructie van Kuypers gemeene-gratie-leer.

f. Dat „aardsche schoonheid" en „hemelsche heiligheid" iets anders zijn, weet ik zelf zeer wel; Dr Noordmans heeft dit ook wel opgemerkt. Hij behoeft er mij dan ook niet aan te herinneren. Want („Ref". 124, kolom 1) als hij „een artistieke gave" benevens „een betrekking in de maatschappij" parallel laat loopen met die „aardsche schoonheid", doch een „christelijk charisma" benevens „een ambt in de kerk" parallel ziet loopen mat „hemelsche heiligheid", dan herinner ik mij, dat die „christelijke charisma's" allemaal aardsch geweest zijn, al waren ze dan ook niet UIT de aarde, en dat het met de ambten in de kerk (zoover ze hier blijkbaar ter sprake komen) niet anders er voor staat. g. Volgende week mijn laatste opmerkingen.

„De Heraut" inzake doop en „pluriformiteit der kerk".

II.

Het kernbezwaar der Wederdoopers. — Ongepast disputabel-istellen? •— Wie en waar is de man van het „absolute standpunt"? — Het verzet feitelijk reeds ingezonken. —• Ohe c-p de golven. — Zwolle 1882 en Utrecht 1936. — Wie te veel bewijst.... — „Aanümting" of „overeenstemming". — Causa non finita.

In ons voorgaande artikel trachtten we aan te toonen, dat „De Heraut" in het citeeren der belijdenis onduidelijk en onnauwkeurig geweest is, en derhalve wel wat lichtvaardig in haar betoog, dat de „strooming", die zij op het oog had, disputabel stelde, hetgeen reeds door de gereformeerde belijdenis als vaststaand was erkend en als geloofsinhoud aangenomen.

In dit verband vraagt nog een andere meening van het orgaan de aandacht. „De Heraut" immers schrijft, gelijk hieronder blijken zal, tot viermaal toe, dat de Wederdoopers als VOORNAAMSTE reden, om niet tevreden te zijn met „den eenigen doop", aanvoerden, M dat deze door de roomsche kerk bediend w In het nr van 26 April j.l. merkt het blad op;

„Dat de Wederdoopers den doop der kinderti der geloovigen verdoemden, was een tweede zwaar, msiar VOOROP staat, dat zij den doop, jt zij reeds ontvangen hadden in de Roomsche Keji niet als doop erkenden en opnieuw gedoopt werdsn'' Men lette hier terdege op het woord „erkennen". Bliji baar wil de redacteur van „De Heraut" ook in (u, zijne historische bijdrage tot de kennis der Wederdon pers, ons duidelijk maken, dat de Wederdoopers d», hun toegedienden kinderdoop niet zoozeer verwierpen omdat hij KINDERdoop, doch omdat hij ROOMSCHF doop was; daarin zou dan liggen uitgesproken, hunnerzijds, dat de erkenning van de roomsche kerl en van haar ambtsdragers hunnerzijds ongeoorloofd scheen. Op dien grond wil „De Heraut" dan betoogen dat dus de kern van hun bezwaar lag in hun KERK! BEGRIP; dat daarna door de belijdenis de wederdooperij in dit haar KERKbegrip (plurifonniteitskwestie!) teveni zou veroordeeld zijn, en dat derhalve Ds don Houtin: niet alleen, maar ook een zekere „strooming" disputabe stelde, wat niet meer disputabel was onder hen, die de belijdenis eenmaal hadden onderschreven, en aanvaard als de hunne.

Vandaar dan ook, dat „De Heraut" telkens weer op die kwestie van de „erkenning" van het doopende instituut, al of niet, terugkomt. Ds den Houting bad replj. ceerend opgemerkt — we citeeren zijn woord uit de vrije weergave van „De Heraut" (van 31 Mei '36):

„Onze belijdenis zou — 'volgens D's den Houting - alleen afkeuren, dat de wettige doop herhaald weti en daarmede was hij het geheel eens. Een doop in onze kerken bediend mag zeker niet herhaald worden, want dit zou juist wederdooperij zijn. Maar vraag was juist, of een doop buiten onze Kerk bediend een wettige doop is. Is deze doop geen doop, dan is er ook Van wederdooperij, geen sprake."

Op deze door Ds den Houting gegeven repliek ani woordt „De Heraut" nu aldus (31 Mei '36):

„Een antwoord dat.. . . niets zegt. Want n o c li (1 'Donatisten, noch de Wederdoopers hebben o'o i t beweerd, dat z tj een doop, die wettig bediend was, her haalde n". Even verder merkt de redacteur op:

„D'e vraag is niet, HOEVER de erkenning van dei doop buiten onze kerken bediend, gaan kan. Dat is zeker disputabel.

Maar wel of men het absolute standpuntmag innemen, datalleen de doop in onze Kerken bedien een wettige doop is en daarom elke andere doop slechts een schijn doop i s".

Laat ons hier — ook al breekt het den gang van ons betoog — even halt houden. De vraag komt bij Ie van deze laatste woorden van „De Heraut" op, of het nog zin heeft, verder over deze aangelegenheid door te spreken. Want, tenzij ik me wel heel erg vergissen mocht, ik geloof, dat er geen mensch is in de Gereformeerde Kerken, allerminst Ds den Houting, die ooil beweerd heeft, of beweren zal in de naaste toekomst, „dat ALLEEN de doop in ONZE kerken bediend een wettige doop is en daarom ELKE andere doop slechts een schijndoop is". Men zou dus kunnen zeggen: „door DEZE kwestie als DE EIGENLIJKE kernvraag aan te dienen, heeft „De Heraut" getoond, tegen anderen, ik weet niet waar ze wonen, tegen anderen te opponeeren, dan diegenen, die in de Gereformeerde Kerken deelnemen aan het algemeene gesprek. Welnu, zoo zou men zichzelf kunnen troosten, vergenoeg u er mee, dit te constateeren, stel daarna vast, dat het Utrecht sche debat een overbodige manoeuvre is geweest, althans voorzoover het met nadruk tegen stroomingen zich zei te keeren, die de Gereformeerde Kerken binnen 25 jaar te gronde zouden richten, dat het verzet tegen Ds den Houting derhalve feitelijli reeds ingezonken is, nog voordat hij zijn re»' raat publiceerde, en ga dan maar weer over tot de orde van den dag".

Inderdaad, het zou ons zelf een genoegen zijn, wij op deze wijze een punt konden zetten onder besprekingen over deze aangelegenheid. En zoodra „u^ Heraut" inderdaad mocht verklaren, dat zijn redacteur geen strooming binnen de Gereformeerde Kerken na bedoeld, maar een andere, ik weet niet waar, zal onmiddellijk andere stof kiezen voor behandeling i „De Reformatie".

Zoolang evenwel „De Heraut" den gereformeerden kring wel degelijk blijft verontrusten, door op te merken, dat er „stroomingen" zijn, die gevaarlijk zijn, zullen de zaak, voorzoover ze ook ons interesseert, aan de orde stellen. De mogelijkheid bestaat immers, dat het org^^ meent, dat bepaalde theorieën inhaarconsequ t i e zullen moeten leiden tot een absolutisme, dat n^ nog niemand aandurft. Welnu, daar valt over te spr ken, al wijs ik er op, dat mijn eigen pIuriformitM^' artikelen deze consequentie geen oogenblik zullen deren, integendeel, ze zeer duidelijk afwezen.

Dat ik die artikelen even noem, beeft zijn re ^/ De „Herauf'-redacteur merkt thans wel op, dat nij^^^ zijn bestrijding van de pluriformiteit, dacht aa ^^^ Ds den Houting zelf daartegen aanvoerde, ^^^ ^^j^ kan mij niet overtuigen, dat hij alleen aan Houting gedacht heeft, zoodat anderen zich ^^^IJ^^^jf ten deze aangelegenheid moeten houden, ook ^^ Naar jnijn meening kan men één enkel mensc ,

den riouting, geen „strooming" noemen. Dat te ntrecht door den „Herauf'-redacteur ook wel aan anderen (ian Ds den Houting is gedacht, bewijst trouwens zijn herinnering aan hen, die inzake de onpersoonlijkheid an Christus een bepaalde meening voorstonden. Dit niet slaan op mij, zooals ik reeds aangaf. Maar nzake de pluriformiteitskwestie zal toch óók wel aan jj gedacht zijn. Ongeroepen meng ik me dus niet in liet debat, gelijk „De Heraut" thans afwerend opmerkt; ns doe ik het zonder met naam en toenaam Iiooi Inöemd te zijn. Hetgeen ook een hoogleeraar der V.U. overkomen is.

Evenwel, — de omstandigheid, dat feitelijk „De Heraut" voor wie goed leest, de spits van de tegen [s den Houting gerichte pijlen reeds zelf heeft afgestompt, brengt ons tot een andere opmerking, die we liier uitspreken, niet om onnoodig tegen „De Heraut" ie polemiseeren, doch om „olie op de golven" te gieten. Het kan geruststellend werken, reeds zóó spoedig te mogen afleiden uit de eigen woorden van „De Heraut", dat de ijver van het orgaan ditmaal niet geheel in toom , vas gehouden. Indien het aan de orde stellen van deze iwestie zóó apert inging tegen de BELIJDENIS, als ^De Heraut" in zijn eersten aanval beweerd heeft, dan lou men wel een buitengewoon scherpe veroordeeling moeten geven van die onder ons nog steeds met eere genoemde mannen, die reeds in 1882 over de kwestie der doopserkenning hebben gehandeld op de synode der toenmalige Chr. Geref. Kerk te Zwolle. Wat Ds den Houting van „De Heraut" heeft moeten aanhooren, gelijk ook de niet nader door dit orgaan scherp veroordeelde „stroomihg", dat is een radikale critiek op heel die synode. Lindeboom, Noordtzij, De Cock, Van Velzen, en vele anderen incluis. Want geen hunner heeft uit het vaatje van „De Heraut" gelapt. Geen hunner heeft gezegd: wie nog eens over die aak praten wil, moet alleen reeds om die reden gekapitteld worden. Men was in 1882 te Zwolle ietwat kalmer dan in Utrecht 1936. Heel wat is er daar over (leze zaak gehandeld, we komen er nog op terug. De conclusie was deze (ik geef ze onverkort, temeer, omdat , De Heraut" den m.i. beteekenisvollen kop weglaat):

De Synode besluit dat de doop van genootschappen of vereenigingen. die formeel met de belijdenis van het trinitarisch geloof gebroken hebben, niet kan erkend worden.') Boch, dat overigens, met handhaving van de bepalingen der Synode van Groningen 1872, art. 17, en in aansluiting aan de beginselen van Calvijn, aan de belijdenisschriften der Gereformeerde Kerk, en in overeenstemming met de besluiten dei Synode van 1571 tot 1618/19, personen, die hetzij ais kinderen, hetzij als volwassenen, den doop ontvangen hebben buiten de Christelijke Gereformeerde Kerk, zoo zij tot haar overkomen, als gedoopten te beschouwen, ingeval zij gedoopt zijn in of vanwege een Vergadering van Christenen, door een, door zulk een Vergadering geroepen en erkend dienaar des Woords, met water, en in den naam des Vaders, en des Zoons, «E des Heiligen Geestes. (Artikel 35.)

Men lette erop, dat hier gesproken wordt van aansluiting aan de belijdenisschriften, en van overeenstemming met vroegere synodale bepalingen. Daarin ligt reeds uitgedrukt, dat de kwestie niet — zooals „De Heraut" thans den indruk geeft — feitelijk reeds uitgemaakt was in de belijdenisschriften.

Trouwens, als dit waar zou geweest zijn, en derhalve Ds den Houting benevens een „strooming" zóó zwaar gezondigd hebben zou in 1936 tegen de belijdenis, waarom zouden dan synoden, die NA de belijdenis-opstelling waren gehouden, nog eens expres over de zaak hebben moeten handelen?

Dat in 1882 men meer „in den geest van Den Haag- West" over deze aangelegenheid handelen kon, dan in 1936, bewijst wel het verslag der besprekingen, gehouta door de „commissie van het Doopsrapport te Kam- Pm, 13 April 1882" (Bijlage XIII Acta synode 1882). "aar waren aanwezig de H.H. S. v. Velzen, L. Lindel»'iiin, J. Bavinck, H. v. Hoogen, H. de Cock en J. Bessels. Hospitanten waren er ook: M. Noordtzij, C. Mulder, P. Vlieg, W. Diemer, L. Neijens.

^ die commissie waren niet minder dan zestien 'dviezen ingekomen; 5 van „prov." synodes, 5 van classes, 4 van kerkeraden, benevens één van Ds Stadig, »i één van de Holl. Chr. Geref. Kerk in Amerika. Zoufcn deze allen heusch deze moeite genomen hebben, indien het — gelijk „De Heraut" ons leeren wil — sim- We comme bonjour was, dat de zaak al lang uit- Semaakt was?

Wil Kien uit de bespreking enkele nootjes proeven? *ehiu. Van Velzen (art. 5) wijst op de roomschen, die "et anathema uitspreken over de belijders van de rechtvaardiging van den zondaar voor God. Hoe kan, zoo "sagt hij, de doop der Roomschen erkend worden, als J»«ament en woord verbonden zijn? Zeeland wil aan J'". die zich bij „onze Kerk" aansluiten, en bezwaar ebben over den doop, hetzij aan hen, hetzij aan de innen, door eenige corporatie bediend, de faciliteit '*6nd zien, dat hun bezwaar door de respectieve i '^ses beoordeeld en verder naar bevind van zaken beeld Worden zal. Friesland meent, dat de zaak alleen door een oecumenisch concilie kan worden uitgemaakt, zal fflen willen oordeelen over de verschillende kerkchappen; gaat het echter over de beoordeeling 'an dienaars van den doop binnen een bepaald in- ^''uut, dan heeft de Kerk wel degelijk een taak. Het criterium der wettigheid zou niet steeds zijn aan te geven; de synode kan in voorkomende gevallen van onzekerheid telkens uitspraak doen (art. 5). De classis Winschoten acht den doop onwettig „van zulke gemeenten, die niet op wettige wijze gesticht zijn..." (8). Donkerbroek meent, dat de doop der Hervormde Kerk al evenzeer als die der roomsche onwettig is; daarentegen heeft wèl recht op erkenning die doop, die bediend is door „gemeenten of genootschappen, die met hunne leeraren op echt apostolischen grondslag staan, doch in geen kerkgemeenschap met de Chr. Geref. Kerk leven". Hardinxveld jneent, dat een kerk, die het geloof aan de Drieëenheid niet meer VERPLICHTEND stelt, haar doop niet erkend mag zien, het wil echter een oecumenisch concilie saamgeroepen zien, kosten ongeveer f 10.000... Tien cent per ziel betalen. Amerika meent, dat als de doopende persoon (!) het geloof in de drieëenheid loslaat, de door hem bediende doop geen erkenning vinden kan. De Cock wil weten, of een doop, ergens bediend, „ambtshalve" dan wel „ordeshalve" is toegediend door den verrichter der doophandeling.

Lindeboom meent^ dat wanneer een doopende gemeenschap den dood des Heeren als verdienende oorzaak der rechtvaardigmaking loochent, haar doop onwettig is (13). De Roomsche Kerk, de Hervormde Kerk als zoodanig (!, want er zijn nog enkele gemeenten en predikanten, die op het fundament staan) is geen kerk van Christus meer. De Hervormde Kerk liet in 1870 het doopen in den naam van den drieëenigen God los. Haar doop onwettig noemende, wordt de kerk nog geen secte. Er is wel successie aan te wijzen. Wat Rome betreft: er is hier en daar nog wel een roomsche gemeente, die vasthoudt aan het Evangelie der Schriften, evenals in de Hervormde Kerk. Maar den doop der Roomsche Kerk wil spr. niet erkend zien, nog veel liever erkent hij den doop der sectarissen. Noordtzij wil meer gelet zien op „wat Calvijn leert van de verhouding tusschen genadeverbond en Sacrament, tusschen genadeverbond en gemeente". Den doop van Franssen zou hij wel, dien der Darbisten niet erkennen. Lindeboom komt hier weer tegen op, en zegt, dat de Darbisten op vele plaatsen een geordende gemeente zijn, en dat de aanwezige broeders met twee maten meten: tegen de valsche kerken is men zeer toegevend, maar tegenover de sectarissen „haalt men sterk aan". Lindeboom wijst nog op den doop „van individuen uit Indië".

Zoo ziet men de broeders tobben, precies tien jaar voordat zij met de groep uit de doleantie zich zullen vereenigen. Nu vraag ik me af, hoe groot te Zwolle de panische schrik geweest zou zijn, indien de commissieleden waren afgestraft op de wijze van de debatten der Utrechtsche predikantenconferentie, toen drie hoogleeraren kv.'amen opponeeren tegen Ds den Houting? Heusch, „De Heraut" heeft dezen keer te veel willen bewijzen, en bewees daarom niets. Feitelijk heeft het blad zijn eigen eerst zoo hoog opgezette protest laten varen, door thans (zie hierboven) te beweren, dat het eigenlijk loopt over een „absoluut standpunt", dat bij mijn weten door niemand wordt ingenomen.

We zullen, na deze herinnering aan 1882, dan ook maar nog eens opzettelijk voor de aandacht plaatsen, dat niet voor niets in 1882 is gesproken van „aansluiting" aan de belijdenisschriften. Die aansluiting wil ook Ds den Houting; en eveneens „De Heraut". Laat „De Reformatie" eens olie op de golven mogen gieten: als men wat nuchterder is geworden, dan in Utrecht het geval gebleken is, zal men inzien, dat er tusschen „De Heraut" en Ds den Houting een verschil van meening bestaat, dat BINNEN de aanvaarding der belijdenis zich blijft bewegen. Misschien wordt het dan ook psychologisch begrijpelijker, waarom desondanks de toon zoo scherp was: het liep niet zoozeer over Ds den Houting, wiens standpunt immers heelomaal niet is, wat „De Heraut" thans als de eigenlijke kwestie aanduidt, maar over andere meeningen, die overigens evenmin met het door „De Heraut" aangewezen „absolute standpunt" iets hebben te maken, ja, die dit uitdrukkelijk hebben afgewezen... Tant de bruit pour une omelette, — dat wijst erop, dat we nog niet tot het heelemaal ronduit spreken voortgevaren zijn onder ons. Anders ware zoo iets onmogelijk.

De volgende week hopen we aan te toonen, waarom „De Heraut" zich vergist, wanneer het blad, nu voor de derde maal zich uitsprekende, en dus elk misverstand afsnijdende, opmerkt:

„D'e doop, waarvan hier (d.w.z. in art. 34 der belijdenis) sprake is, is de doop, dien de Wederdoopers ontvangen hadden. Deze doop was niet de doop der Gereformeerde Kerk, M.AAR van de Roomsche Kerk. DIEN doop herhaalden ze. En DAT veroordeelt onze Confessie, omdat er maar één doop is, de doop die door heel de Katholieke kerk bediend wordt".

Een uitspraak, die voor de vierde maal zich handhaaft, wanneer het blad nog eens verhaalt, wat nu z.i. eigenlijk de KERN van het door de Wederdoopers tegen den kinderdoop ingebracht bezwaar was. We citeeren:

„Dte reden nu, waarom de Wederdoopers den doop, dien ze ontvangen hadden, herhalen, was NATUUR­ LIJK niet, dat zij een tweeden of derden doop noodig keurden, zooals 4e Abessyniërs, die telkens opnieuw doopen, MAAR omdat zij, zooals Calvijn in zijn Institutie zegt, den doop, dien ziji in de ROOMSCHE kerk ontvangen hadden van „afgodische priesters", voor geen doop hielden. Van een doop in de Gereformeerde Kerk aan deze Wederdoopers bediend — als-

(Zie vervolg op blz. 304.)

of dit bedoeld was met den eenigen doop — was dus geen sprake. Ook de Consensus Bremensis wijst daar uitdrukkelijk op, als de dwaling der Wederdoopers verworpen wordt. Een ketterdoop, al was deze met water en in den rechten vorm bediend, erkenden de Wederdoopers niet als een waren doop.

DIE dwaling nu wordt door onze Belijdenis verworpen, de dwaling n.l., dat de doop in de ROOMSGHE kerk bediend — want DIEN doop hadden de Wederdoopers ontvangen, —> door hen herhaald werd. De eene doop of eenige doop, waarvan hier sprake is, is dus de doop in de ROOMSGHE kerk hun bediend. De Gereformeerden zelf hebben dien doop nooit herhaald. De Wederdoopers deden het wel. En D'AAROM werden ze door onze Kerken veroordeeld".

We zullen dus wel niet van verkeerde interpretatie van de bedoeling van den „Herauf'-redacteur beschuldigd worden, als we constateeren, dat z.i. de Wederdoopers VOORNAMELIJK tegen den Roomschen (kinder)doop hadden, dat hij Roomsch was.

En daarmee is de weg vrij voor het inbrengen van een bedenking mijnerzijds. Ik geloof n.l., dat „De Heraut" zich hier vergist, en derhalve op ondeugdelijke gronden aantoonen wil, dat er binnen de Gereformeerde Kerken een strooming is, die disputabel stelt, wat reeds onder ons vaststond, door een confessioneele uitspraak.

K. S.

„De Heraut" praeciseere.

Op mijn artikel van vóór 14 dagen („eenig doopsel" of „een eenig doopsel") geeft „De Heraut" eenige reactie. Ten deele kom ik daar op terug in het grootere artikel, dat deze rubriek in dit nummer bevat. Evenwel, één ding worde hier even afgehandeld. Het orgaan klaagt n.l., dat ik „ten laste leg" en zoo voort.

Wanneer zal „De Heraut" nu eens precies het standpunt van opponenten weergeven? Ik heb het blad niets ten laste gelegd; ik ben met het woord „tactiek" zuiniger dan „De Heraut". Ik heb alleen maar gezegd: Wie „De Heraut" leest („eenig" doopsel) krijgt geen antwoord op de vraag, wat de belijdenis nu eigenlijk wel bedoelt. Wie daarentegen de belijdenis zelf leest, zoo merkte ik op, die komt er wèl achter; want daar staat: „een eenig doopsel". Wat ik daarin opmerkte, was waar. Het was bovendien nog zacht uitgedrukt; want ik had kunnen opmerken: in het Nederlandsch van 1936 is de term „eenig doopsel" zeer beslist IETS ANDERS dan de term „een eenig doopsel"; en ik zou dit hebben mógen zeggen, omdat „De Heraut", (die thans naar Rutgers verwijst, zonder te kunnen verklaren, hoe in zijn editie „een" voor „eenig" wegviel) niet letterlijk citeerde (ook Rutgers niet), doch een vrije weergave van de belijdenis gaf, allerminst precies. Ik hield evenwel elke „zure" opmerking in de pen; van een „ten laste leggen" was geen sprake. Alleen maar van feiten. Die feiten moet „De Heraut" toegeven; voor een deel (de indeeling van art. 34) zwijgt het orgaan er over.

„De Heraut" praeciseere; dat is de beste manier, om „Den Haag-West" niet eens te behoeven.

Mijn bezwaar blijft intusschen. Wie een „strooming" wil beschuldigen met de b e 1 ij d e n i s in de hand, die moet de belijdenis citeeren. Wat een editie van Rutgers zegt of niet zegt, doet niet ter zake. Ieder kan weten, dat de belijdenis IETS ANDERS zegt dan „De Heraut" aan zijn lezers doorgaf (in dat „eenig doopsel"). Maar wie aanklagen wil, moet praeciseeren, eerst in de formuleering van zijn eigen bezwaar, daarna in de weergave van anderer apologie. En a 11 ij d in de aanhaling der belijdenis, als hij ze keert tegen anderen. Want zij is formulier van eenigheid. Men leze ze daarom onveranderd.

K. S.

Oproep aan theologische Candidaten.

Theologische Candidaten, die zich telkens voor een maand of langer willen geven voor de geestelijk-zedelijke leiding van een kampement van jeugdige werkloozen, die daar vertoeven voor ten hoogste een jaar, worden verzocht zich in verbinding te stellen met Dr B. A. Knoppers, den Texstraat I, Amsterdam-Centrum, telefoon 33840. Voor de technische leiding zijn voldoende krachten aanwezig. De genoemde hoofdleiding is gaarne bereid voor nadere bijzonderheden en verdere inlichtingen in mondeling overleg te treden. Het eerste kampement wordt betrokken ongeveer 15 Juni a.s. Voorloopig is het berekend op een 100 man, welk getal voor uitbreiding vatbaar is. Hier is voor theologische Candidaten mooi werk te verrichten. Voor de Zondagen is men, voorzoover noodig, vrij om de gemeente te dienen. (Officieel bericht.)

K. S.


l)Ni ^liet „formeel", maar des te meer „materieel" doet dit Barth.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 juni 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 juni 1936

De Reformatie | 8 Pagina's