Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het Woord niet in liet middelpunt.

In „Opibouw" (humanistiscii) schrijft G. A. Baart de la Faille:

Zeker mag de stelling worden geponeerd, dat in een fcei'fc, welke geheel in overeenstemming is met onze gewijzigde religieuze begrippen en verlangens, we ona in het zoeken naar God in-grootere harmonie en eenheid zullen gevoelen. Met andere woorden, dat de gemeente en de predikant in zulk een kerk, welke volgens nieuwe principes gebouwd is, geïnspireerd zullen zijn tot hoogere gedachten.

In onze ierken. en in onze diensten is de gemeente te veel toeschouwer en ligt het zwaartepunt uitsluitend in het gesproken woord. Er zal meer nadruk gelegd moeten worden op den eeredienst in den waren zin des woords, op de aanbidding van den Allerhoogsten. D'at de gemeente daadwerkelijk deel heeft aan den dienst, waarbij dus de predikant, in alle respect gezegd, niet als solist optreedt, wordt reeds in de liturgie tot uitdrukking gebracht. Het voornaamste punt waarop we, als homogene massa gedurende den dienst het oog gericht heüben, zaJ niet zijn de predikant in zijn preekstoel, dooh een eenvoudige tafel met een kruis en twee kaarsen, waarachter het licht als personificatie van 't Groddelijke Wezen. Dfe predikant zal terzijde hiervan in een klein laag spreekgestoelte beter de vertolker kunnen zijn van Gods Woord.

Typisch vrijzinnig. Maar voor die „inspiratie tot hoogere gedachten'' ben ik wat bang. Overigens ^— Zondag 35!

Uit de vruchten verzekerd.

Over het zelfonderzoek is veel gesproken, en velerlei misverstand gewekt. Daarom wijzen we gaarne op een passage uit een artikel, dat Dr D. J. de Groot in „De Bazuin'^ < redaotie Prof. Dr K. Dijk) geschreven heeft:

Dat Calvijn ten volle overtuigd is van de voortdurende noodzakelijkheid om tegen de binnen de kerk haar duiz; enden verslaande zonde der 'hypocrisie met aUe kracht te waarschuwen en dat 'hij' in verband daaxmee tot ernstig zelfonderzoek opwekt, mag op grond van de uitspraken, welk» vrij in ons vorige artikel van hem aanhaalden, wel als vaststaand worden aangenomen. Hij wil de mensohen 'die achter een uiterlijken schijn des geloofs een onboetvaardig en onbekeerd hart verbergeen zoo hard mogelijk door eikaar schudden. Het moet hun in de allerscherpste woorden worden aangezegd, dat zij niet met God verzoend zijn door het geloof, wanneer zij de echtheid van dat geloof niet beyrijzen uit werken des geloofs en der bekeering waardig.

Het is onmiskenbaar, dat deze aansporing tot zelfonderzoek 'bij Calvijn dus wortelt in een zeker pessimisme. Zij wordt geboren uit zijn vaste overtuiging, dat het getal der hyprocrieten angstwekk'end. groot is en dat het beginsel van deze zonde in elk menschelijk hart wordt gevonden. Hij verwacht als resultaat van dit zelfonderzoek dan ook niet, dat d© mensoh 'door het constateeren van de overvloedige vruchten zijns geloofs geïmponeerd zich gerust zal gevoelen, maar in het beste geval, dat hij, door het ontdekken van zijn gebrek aan heiligmaking verschrikt, zich met vrees en heven tot Christus zal wenden om genade en vergeving der zonden t© ontvangen.

Nu is het bekend, dat de opwekking tot zelfonderzoek en met name de aansporing om te letten op de 345 „goede werken" als vruchten des geloofs door velen ook wel gegeven wordt met meer optimistische verwachtingen. Wanneer zij te doen hebben met twijfelziefce en bekommerde mensohen, die altijd aarzelend van verre staan en maar niet durven gelooven, dat God in Christus ook voor hèn een verzoend Vader wil zijn, geven zij hun menigmaal den raad om zich rekenschap te geven van hun „goede werken" en om uit de aanwezigheid van deze vruchten tot 'het geloof en 'de levende kracht daarvan te besluiten. De vraag dient daarom te worden gesteld of deze praktijk ook door Calvijn wordt verdedigd en in hoeverre zij door hemzelf is toegepast.

Ons antwoord hierop moet ontkennend luiden. Wij zijn geen enkele plaats tegengekomen waar hiji de door angst gefolterde zielen tracht te troosten met hun werken, waaruit de aanwezigheid van het door hen zelf in twijfel getrokken geloof duidelijk zou blijken. Het moet in hooge mate onwaarschijnlijk worden geacht, 'dat zulk een plaats ooit zal worden gevonden. Wanneer Calvijn immers dit zou doen, zou hij in openlijke tweespraak komen met hetgeen vrij hem vroeger over de drieërlei verhouding van absolute afhankelijkheid tusschen de werken en het geloof hebhen hooren getuigen.

Voor Calvijn is iedere mogelijkheid om „goede werken'' te 'doen uitgesloten, zoolang wiji de overtuiging missen, dat onze personen God aangenaam zijn, omdat Hij ons al onze vorige misdaden om Christus' wil vergeven heeft. Onze harten moeten eerst door het geloof worden gereinigd, onze gewetens moeten worden vrijgemaakt, anders vreezen en ontvluchten wij God en kunnen Hem niet gewillig en met volle toewijding 'dienen. G«en werken kunnen „goede werken" heeten, d.w.z. werfeen, welk© God in genade aanneemt dan die van den rechtvaardigen mensch. En rechtvaardig wordt de mensoh alleen door het geloof. Wanneer er nu juist aan deze waarheid wordt getwijfeld kan de aanschouwing van zijn werken den twijfelaar nooit eenige troost geven. Hij' moet daardoor juist te meer met angst en sohrikgedaohten worden vervuld. Want de werken van hen, die niet gelooven dat God hun personen in Christus omhelst en rechtvaardigt, worden door God immers onderzocht met niets ontziende gestrengheid. CD'aarom zal de twijfelaar in de duizende gebreken, die hij in zijn werken dagelijfca moet ontdekken, ook telkens duizende nieuwe redenen voor Gods toorn moeten vinden. Calvijn leert, dat de geloovigen „goede werken" doen omdat zij Christus aannemen tot heiligmaking en dat Christus hun deze werken uit Zijn volheid schenkt, door Zijn Heiligen Geest, Die in hen woning maakt. Wanneer echter iemand eraan twijfelt of Christus hem wel tot heiligmaking is gegeven, wanneer hij zich angstig blijft afvragen of hij op de heiligende kracht van Zijn Geest wel mag rekenen, dan moet daaruit immers volgen, dat zijn gehoorzaamheid óf niet uit den goeden wortel opkomt óf tot in dien wortel krank is en dus nooit iets anders kan voortbrengen dan vruchten die van die krankheid in sterke mate het stempel dragen. Al het gebrekkige van dat geloof zal zich noodzakelijlfc in de werken weerspiegelen. En daarom moet de aanblik van die werken absoluut ongeschikt worden geacht om het geloof tot sterker vrijmoedigheid te prikkelen.

Ja zelfs de mensoh, die de vergeving van zijn vorige zonden uit Christus' .hand met de allergrootste vrijmoedigheid heeft ontvangen, die zeker is, 'dat zijn persoon om Christus' wil God aangenaam is, en die er in het minst niet aan twijfelt of God heeft al de volheid van Christus tot zijn beschikking gesteld, zoo'dat hij door Zijn Geest uit Hem een bron der heiligmaking- kan putten, kan niet verwachten, dat de geisoleerde beschouwing zijner werken hem in die zekerheid zal bevestigen. Dte werken immers vau den geloovigsten mensoh blijven hier beneden onvolkomen en met zonde bevlekt. In zich zelf beschouwd vind! de Heere daarin veel meer te bestraffen dan te prijzen. D'oortroikken van den reuk van zijn zondig vleesch komen zij tot den Christen met het sombere getuigenis, dat hij Gods werk door zijn aanraking verontreinigd heeft. Hij heeft voor die werken Gods vergevende genade noodig. En van die genade is hij alleen zeker wanneer hij bij de aanschouwing van die werken gedragen wordt door het geloof, dat aan Christus ontleent wat aan zijn gehoorzaamheid ontbreekt. Niet alleen wijzelf, maar ook onze werken worden alleen door het geloof gerechtvaardigd. „Want wanneer de rechtvaardigmaking des geloofs niet voortdurend vastblijft, zal de onreinheid der werken ontdekt worden''. (Inst. Ill 17, 9) En de mensch, die de onreinheid zijner werken ontdekt, zal door die werken in zijn vertrouwen eerder geschokt dan bevestigd worden.

Wij hebben hier niet te doen met een consequentie door óns uit Calvijns woorden getrokken, doch kunnen ons ter reohtvaardiging op duidelijke uitspraken van hemzelf beroepen.

Vervolgens geeft de schrijver enkele plaatsen aan, om te besluiten :

Calvijn heeft de aangevochten en twijfelende zielen nooit gewezen op hun werken om hen door aanschouwing van de vruohten des geloofs tot zdkerheid te brengen. Hij wijst hen altijd en alleen op Christus, op Gods verbond dat in het bloed van 'Christus vast is, en op Gods genade welk© door Christus voor eeuwig is verworven.

Toen indertijd van andere zijue dezelfde dingen gezegd werden, heeft men ach en wee geroepen. Het zal me benieuwen, of men het nu ook doet, nu „De Bazuin" deze allang bekende waarheden nog eens weer voor den dag brengt.

„Een algemeen menschelijke natuur"?

Ds Hoeksema schrijft in „The Standard Bearer":

Uit den naam Zoon des Menschen, dien de Heiland zoo dikwijls van Zichzelven gebruikt, is zeker niets af te leiden voor de stelling, dat Jezus een algemeen menschelijke natuur had in den staat der vernedering.

346 Wie dit wel doet, verklaart dien naam zoo, dat hij een generische beteekenis heeft. Zooals wij spreken van d e boom, d e mensch, daarmede aanduidende het algemeene begrip zonder te denken aan een bepaalden boom of bepaalden mensch, zoo zou dan Jezus van Zichzelven gesproken hebben als d e Zoon des menschen. Deze verklaring van dien naam is echter niet uit de Heilige Schrift afgeleid en vindt in de Schrift ook geen steun.

Voor dit gevoelen beroept de schrijver zich op Prof. Bavinck. Hij had ook Prof. Grosheide kunnen aanhalen. Daarna citeert Ds Hoeksema Hebr. 2 : 11—17. Letten we op de laatste woorden van dit gedeelte:

Want waarlijk. Hij neemt de engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan, waarom Hij in alles den broederen moest gelijk worden, opdat Hij een barmhartig en getrouw Hoogepriester zou zijn, in de dingen, die bij God te doen waren, om de zonden des volks te verzoenen, Hebr. 2 : 11—17. Hij heeft dus geen algemeen menschelijke natuur, maar het vleesch en bloed der kinderen, het zaad Abrahams aangenomen. En in dat zaad Abrahams sloot Hij zich aan bij den stam van Juda. Bij dien stam behoort Hij. Want Hij, op Wien deze dingen gezegd worden, behoort tot een anderen stam, van welken niemand zich tot het altaar begeven heeft. Want het is openbaar, dat onze Heer uit Juda gesproten is, op welken stam Mozes niets gesproken heeft van het priesterschap, Hebr. 7 : 13, 14. Hij is de Leeuw uit Juda's stam. En in dien stam van Juda sproot Hij uit den afgehouwen tronk van Isai, en was Hij uit het geslacht Davids. Hij is zelfs de Wortel Davids. En in dat geslacht van David nam Hij het vleesch en bloed der kinderen aan uit de maagd Maria. Zoo is het de leer der Schrift. En dit alles strijdt tegen de voorstelling van een algemeen menschelijke natuur. De Heiland is een Hebreër uit de Hebreen geweest in den staat Zijner vernedering, uit den stam van Juda, van het geslacht en het huis van David, een Zoon van Maria, en er is alles voor om te zeggen, dat Hij op Zijne moeder geleek.

Tegen deze opvatting verzet zich de exegese, die Prof. Grosheide van deze plaats geeft. Zoo goed als alle gereformeerde vaderen hebben — ook in belijdenisschriften, ook in de Synopsis — Hebr. 2 : 17 laten slaan op de vleeschwording des Woords. Prof. Grosheide verwerpt deze opvatting. Gelukkig is niemand op de idee gekomen, zoo'n correctie van de vaderen dreigende deformatie te noemen.

In het vervolg citeert Ds Hoeksema enkele uitspraken van Prof. Hepp:

„Is de menschelijke persoon onlosmakelijk verbonden aan den individueelen mensch, zoo volgt daaruit, dat, wanneer de menschelijke natuur van Christus het zijn van een menschelijke persoon niet zou insluiten. Hij ook een individueele mensch zou zijn geweest. En individueele mensch ondersteld (t) het lid van de menschheid, zooals zij uit Adam is ontsproten. Dan zou Christus van die menschheid deel moeten hebben uitgemaakt.

„Doch het wonder Gods heeft bewerkt, dat Hij niet uit Adam voortkwam. Hij is ontvangen van den Heiligen Geest en is ook daarin den menschen ongelijk geworden, dat Hij geen aardschen mensch tot vader van Zich als mensch had. Alleen door de geboorte uit Maria is Hij vleesch van ons vleesch en been van ons gebeente. Door die geboorte uit eene maagd werd Hij de ware menschelijke natuur deelachtig. Maar tot de Adamitische menschheid behoorde Hij niet. Dat wordt gestaafd door de leer, door alle Gereformeerden en velen vóór hen erkend, dat indien Adam was staande gebleven, Christus als mensch niet in het vleesch zou zijn verschenen. In de oorspronkelijke menschheid was er voor Hem geen plaats. Maar dan kan Hij er ook geen deel van zijn en dus geen individueele en ook geen persoonlijke mensch.

„Wie Hem ondanks dat alles toch voor een persoonlijk mensch houdt, moet aanvaarden, dat Hij in Adam was begrepen. En was Hij in Adam begrepen, dan had Hij ook in Adam gezondigd.

„Heeft Christus een persoonlijke menschelijke natuur, dan kan Hij onze Middelaar niet zijn. Dan moet Hijzelf zondaar zijn. Dan is er geen verzoening voor ónze zonden. Dan hopen wij op Hem tevergeefs. Dan is ons geloof ijdel. Dan zijn wij ellendiger dan het dier." pp. 59, 60.

Ds Hoeksema heeft tegen deze meening van Prof. Hepp groote bezwaren:

Welnu, ik ben overtuigd, dat Dr Hepp hier een zeer ernstige dwaling doceert, waartegen niet genoeg kan worden gewaarschuwd. Want immers Dr Hepp leert hier, niet, dat Christus naar Zijn Persoon niet in Adam begrepen is, maar dat Hij naar Zijne menschelijke natuur niet uit Adam gesproten is, dat Hij niet in Adams lendenen was, geen zaad van Adam heeft aangenomen. En dat is eene ontkenning van de ware menschelijke natuur van Christus. Hij kwam niet uit Adam voort! Hij is geen deel der menschheid, zooals God haar in Adam schiep! Hij is geen lid der menschheid, zooals zij uit Adam is ontsproten! Het is waar. Dr Hepp aanvaardt de consequentie van dit alles niet. Hij blijft spreken van een ware menschelijke natuur, hij blijft zeggen, dat Christus been is van onze beenen en vleesch van ons vleesch. Doch hij de voorstelling, dat dit vleesch en dit gebeente niet uit Adam is, is dit toch niet te handhaven. De conceptie door den Heiligen Geest moet dan wel beteekenen, niet, dat de Zoon werkelijk het vleesch en bloed uit Maria, het vleesch en bloed der kinderen aannam, en dat Hij door die conceptie afgescheiden bleef van de zonde, maar dat een aparte menschelijke natuur, die in geenerlei verband staat met de menschheid uit Adam voor Hem werd geschapen. En die voorstelling, die dwars tegen de Schrift ingaat, welke immers leert, dat Christus uit Maria is, tot den huize Davids, tot den stam van Juda behoort, het zaad van Abraham heeft aangenomen, de zoon van Adam den zoon Gods is, moet dan..i; usten op de philosophie, dat, indien Adam niet gevallen ware, Christus niet gekomen zou zijn! Nu kunnen we dit laatste als logische conclusie wel toestemmen. Christus is gekomen voor de zonde en bij de veronderstelling van een niet-gevallen menschelijk geslacht, valt ook de komst van den Zoon in het vleesch weg. Maar volgt daaruit nu de conclusie, dat Christus naar Zijne menschelijke natuur niet in Adam was? Dr Hepp maakt hier een logische fout. Hij springt van eene veronderstelling op de werkelijkheid. Hij trekt uit eene o n w e r k e - 1 ij k h e i d (het menschelijk geslacht is niet gevallen) eene conclusie in betrekking tot de w e r k e- 1 ij k h e i d (Christus was niet in Adams lendenen en is ook niet uit Adam gesproten). En die sprong in de redeneering mag Dr Hepp niet maken. De conclusie van Ds Hoeksema luidt:

Het wordt mij hoe langer hoe duidelijker, dat de strijd tusschen Dr Hepp en Dr Vollenhoven eigenlijk loopt, niet over de kwestie of er één of twee p e r s o- n e n in Christus zijn, maar over de geheel andere kwestie, of de Heiland een persoonlijke (individueele) menschelijke natuur had in den staat der vernedering, dan wel eene onpersoonlijke (algemeene) menschelijke natuur.

In deze overtuiging werd ik nog versterkt door hetgeen ik las in het boekje van Ds Spier: „Op Gods Woord Gegrond". Eerst schrijft hij ter geruststelling: „Voorop sta dit, dat onze Calvinistische wijsgeren het in allen dele hartelijk eens zijn met onze Gereformeerde belijdenisschriften, waar deze spreken over de menselijke natuur van den Middelaar en over de vereeniging van deze met de goddelijke natuur, zodat zij ook aanvaarden, wat we belijden in art. 19 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, dat „er niet zijn twee Zonen Gods, noch twee personen, maar twee naturen in eenen eenigen persoon vereenigd", p. 37. En even later lezen we: „Mocht men echter uit het wereldomvattende van dit ambt nu willen afleiden, dat de ambts drager een algemene menselijke natuur zou hebben, dan kan men geen recht laten wedervaren aan het feit, dat Adam, toen hij viel, reeds in die menselijke natuur was en de Christus — volgens Gods Woord — naar het vlees niet slechts een man, maar ook naar den zade Davids is. De mystieke leer van de „onpersoonlijke menselijke natuur" komt immers o.a. bij een androgyne natuur, die noch mannelijk noch vrouwelijk is; en past evenmin bij de prediking van den Christus, dat de zaligheid uit de Joden is", p. 39.

En als de kwestie eigenlijk hierover loopt, dan aarzel ik niet om te zeggen, dat Hepp tegenover Vollenhoven het mis heeft.

De motor.

Het „Algemeen Weekblad" geeft „gedachten van Oehler" (uit diens boek: „De kerk op marsch". Eén er van citeer ik:

Eigenlijk was het dikwijls na een preek niet recht duidelijk wat er moest gebeuren en wat moest veranderen en waaraan 'teers-t de hand geslagen moest worden. De eischen stonden eerder als een torenhooge berg voor ons en 't lag nog steeds in het duister waar de eerste stap gedaan moest worden om den weg omhoog te beginnen. Of: men wist niet waar de eerste spade in den grond gestoken moest worden om den berg af te graven. We hebben eigenlijk niet gemerkt, dat het de gangwissel was, die den wagen in beweging zou kunnen zetten. Misschien hebben wij het ook wel geweten, maar niet hoe het moest gebeuren en nog vaker waren we ongehoorzaam.

Dat hier de kneep zit, daarvoor is ook dit een bewijs: in een wagen, waarvan de motor draait, maar die op dezelfde plaats blijft staan, wil niemand plaats nemen en zij, die er al in zitten, stappen weer uit. In onze kerk wou ook geen mensch zitten en velen liepen er uit. We kennen de uitdrukking: drang om uit de kerk te treden. Maar aan den anderen kant kan men ook vaststellen, dat zoodra christenen ergens in beweging komen, zoodra ze inderdaad op verandering van leven bij zichzelf en bij anderen den nadruk leggen, zoodra ze vruchtbaarheid als kenteeken van den Heiligen Geest aannemen en zich onder de bergrede stellen en optrekken onder leiding van den opgestanen Christus — dat dan de menschen weer belangstelling voor dezen „wagen" hebben. En het verwonderlijkste is, dat menschen, die niet wilden instappen toen de wagen muurvast stond, weer mee gaan rijden. En degenen, die wilden uitstappen zeggen: we blijven zitten, want de wagen rijdt weer, 't gaat weer vooruit. Plotseling mankeert er aan de lijn, die men reeds wilde opheffen wegens gebrek aan passagiers, niets meer. Integendeel: er is gebrek aan chauffeurs, aan plaats en wat van groot belang is: ook mannen en jongens willen mee.

Zie van zooveel belang is de beweging. Onze kerk wordt ziek als ze zoo stilstaat. Men krijgt dadelijk koude voeten, vat kou en krijgt griep. Maar het beste middel tegen deze gevaarlijke koude voeten en verkleumde vingers is juist de marsch en de aanval.

O, de beeldspraak... ze is het asyl der intellectueele verlegenheid.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 juli 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 juli 1937

De Reformatie | 8 Pagina's