Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een geestige zet van Barth en een critiek van Brunner.

Ds C. V. d. Wonde schrijft in „Gerei Kerkblad van Leeuwarden" over een nieuw werk van Emil Brunner, dat in ons blad reeds een en ander maal is aangehaald:

Brunner spreekt daar over een antwoord, dat Karl Barth heeft gegeven, toen hij voor enkele jaren zijn lezingen in Utrecht hield.

Men stelde Barth voor de vraag, die tien jaren geleden ook onze kerken in beroering bracht: „of de slang in het Paradijs werkelijk heeft gesproken".

Barth gaf daarop een antwoord, waarmee zijn hoorders waarschijnlijk weinig zijn opgeschoten, n.l.: „dat men liever vragen moest, wat zij gesproken had".

Brunner komt nu op dit antwoord van Barth terug. Ook hij is niet bevredigd, en noemt het „een geestig ontwijken van een probleem, dat men vooral in Holland niet uit den weg mocht gaan".

Naar zijn meening gaat het hier toch om meer dan om een theologisch onbeteekenende kwestie. Brunner is van oordeel, dat de geheele Adamshistorie om theologische gronden moet worden prijsgegeven.

Ik acht deze opmerking van Brunner te belangrijk om haar niet even uit zijn geleerd werk uit te lichten, en onder de publieke aandacht te brengen. Zij beteekent niet minder dan een rechtvaardiging van Assen.

Wat heeft men tien jaar geleden gespot over de vragen, waarover de Asser Synode moest beslissen.

De liberale pers heeft er niet alleen haar hoon over uitgegoten, doch ook in den kring van ethischen en confessioneelen heeft men gemeesmuild, en het hpofd geschud over vragen, die zoo splinterig en onbeteekenend schenen. En in Utrecht zal de „geestige" opmerking van Barth, die de splinterigheid van deze vragen zoo naakt tentoonstelde, wel bijval hebben gevonden.

Doch nu komt Brunner en rechtvaardigt Assen.

Niet in dit opzicht, dat hij materieel met de uitspraak der Asser Synode instemt. Brunner verwijdert zich resoluter van Assen, dan een dergenen, die door Assen veroordeeld werden, toen heeft gedaan. Te verwonderen behoeft ons dat niet. Brunner is een van de meest vooraanstaande figuren onder de dialectische theologen, die niet terugschrikken voor Bijbelcritiek. Ronduit verklaart hij, dat de Adamshistorie moet worden prijsgegeven. De gronden, die hij daarvoor noemt, zijn nog al zwak, hoe hoog hij zelf er ook van roemt. In de eerste plaats wijst Brunner er op, dat het historisch-natuurwetenschappelijk onderzoek, hoe diep het ook in de historie terugging, nooit eenig spoor heeft gevonden van zulk een hoogstaand wezen als de eerste mensch, naar de Schrift, geweest moet zijn.

Alsof het wetenschappelijk onderzoek, buiten de Heilige Schrift om, ooit zoover kan komen, dat het nog achter den zondvloed en den zondeval, den Paradijsmensch bereikt!

Als tweede grond noemt Brunner, dat door het vasthouden aan de historische omlijsting de centrale waarheid van 's menschen oorsprong onder een als onmogelijk erkende geschiedenis verborgen zou blijven. Brunner wil scheiden tusschen vorm en inhoud van de Bijbelsche openbaring omtrent Adam, om den vorm dan prijs te geven, en den inhoud te behouden.

Alsof zulk een scheiding tusschen vorm en inhoud mogelijk is! Elke poging daartoe loopt noodzakelijk uit op willekeur. Men laat, als vorm, los wat men loslaten wil, en poogt de eigen gedachten, die men in de Schrift „hineininterpretiert", als inhoud, te bewaren.

Het is er dus verre vandaan, dat Brunner met de uitspraak van Assen instemmen zou. Hij staat er, zoo radicaal mogelijk, tegenover. Doch in dit opzicht rechtvaardigt hij Assen volkomen, dat het, in de opvatting van het spreken der slang en andere bijzonderheden uit de Adamshistorie, niet om „eine Bagatelle" gaat. De Gereformeerde Kerken in Assen hebben terecht gevoeld, dat, indien op dit punt de deur op een kier werd gezet, daarmee de poort werd geopend voor ernstige Schriftondermijning. De bovengenoemde beschouwing van Brunner is daarvoor een sprekend bewijs. En we vragen ons af, hoe men in de kringen van het H. V., waar men Assen verwerpt, en naar Brunner gaarne luistert, zich tegen zulk een Schriftondermijning weren zal?

Vermoedelijk zullen sommigen op den Brunner der Buchmanconferentie zóó aandachtig letten, dat ze den „theoloog" Brunner heelemaal vergeten. En elders zal men zich wijs maken, dat Brunner ten deele gereformeerd, ten deele ongereformeerd is. Onlangs was iets dergelijks in een kerkbode te lezen...

Zijn de (Serefomieerde Eerken ook een geformeerde kerk?

Men kent het onderscheid tusschen de benaming „Gereformeerde Kerken" (meervoud) ter eener, en „Hervormde Kerk", of „Chr. Geref. Kerk" (enkelvoud) ter anderer zijde. De vraag, of het meervoud dan wel het enkelvoud hier juist is, hangt samen met de kwestie, welke beteekenis aan de plaatselijke kerk, aan het samen-komen en saam-vergaderd worden der geloovigen in een bepaalde plaats toe te kennen is (en dus ook aan het niet-mede-samenkomen van bepaalde geloovigen). De zaak raakt dus o.m. het vraagstuk der pluriformiteit. Waarom we dan ook onze aandacht geven aan hetgeen Prof. Greijdanus in zijn reeds geciteerde Bazuinartikel opmerkt met betrekking tot Dr M. Bouwmans bekende kerkrechtelijke opvattingen:

Reeds in mijn artikel in „De Reformatie" van 16 Juli heb ik aangewezen, dat Dr M. Bouwmans betoog om Voetius te laten leeren, dat classes en synodes ook geïnstitueerde kerken zijn, ecclesiae institutae, gewrongen en niet juist is, en dat zijne bestrijding van Dr.F. L. Rutgers te dier zake niet opgaat. Ik wees er op, dat Dr M. Bouwman de woorden, door Voetius voor de verbinding van kerken in classes en synodes gebezigd, in twee groepen indeelt, daarna alleen met de tweede groep rekent, met verwaarloozing van die der eerste groep. Ik zeg dan, dat om den zin der tweede groep namen recht te verstaan, die der eerste nimmer uit het oog verloren mogen worden. De woorden der tweede groep zijn: unio, concorporatio, communitas, societas, unitas, ecclesia. ^) Van deze reeks, in onderscheiding van de eerste (correspondentia, combinatio, communio, conjunctie, confoederatio, collectio, associatio, consociatio) ^) schrijft hij dan: „daarentegen lijkt het veelvuldig gebruik van de laatste reeks" — n.l. unio, concorporatio enz. — „mij ongemotiveerd, indien volgens Voetius van zulk een eenheid in institutairen zin geen sprake zou kunnen zijn. Deze namen wijzen m.i. be-

slist in de richting dat hij het geheel der synodaal verbonden kerken opvat als een kerkrechtelijke, corporatieve eenheid, zooals ook de plaatselijke kerk een eenheid is in institutairen zin", blz. 71.

Men ziet het. Dr M. Bouwman heeft eene bepaalde opvatting van den zin der woorden unio enz., en van Voetius' bedoeling er mee, en van de onbelangrijkheid der andere woorden te dezer zake, correspondentia enz., en nu moet de juistheid dier opvatting betoogd worden. Evenwel komt het er eerst op aan te weten, wat de zin der woorden unio enz. bij Voetius ten aanzien van het kerkverband is, zonder dat men reeds van te voren de andere, correspondentia enz., als hier van geene beteekenis uitschakelt.

Nu gaat Dr M. Bouwman dan vervolgens allerlei woorden en uitdrukkingen en zinnen van Voetius bespreken, om te betoogen wat hij ten laatste aldus formuleert: „Ik concludeer dat volgens Voetius het geheel der synodaal verbonden kerken ecclesia instituta is", blz. 74.

De kerken zijn dus ook een kerk, — als deze opvatting, ze moge dan Voetiaansch zijn of niet, juist is. Prof. Greijdanus evenwel heeft bezwaren:

Men zou evenwel verwacht hebben, en ook mogen verwachten, dat hij hierbij ook besproken had, en wel als in de eerste plaats, eene uitspraak van Voetius, die hier niet alleen niet onbesproken mag blijven, maar eene hoofdplaats bij het onderzoek moet hebben, vanwege het licht, dat zij op Voetius' bedoeling met deze woorden unio en ecclesia enz. werpt. Na zijn positief betoog te dezer zake echter, blz. 68—74, gaat Dr M. Bouwman over tot een polemisch deel, om de opvatting van Dr F. L. Rutgers e.a., die eene tegengestelde voorstelling geven, te bestrijden, blz. 74—84. En daar haalt hij wel bedoelde uitspraak ten deele aan, maar geeft er eene geheel verkeerde interpretatie van, hl. 78.

Voetius noemt n.l. een aantal R e q u i s i t a op ten aanzien van de verbinding van kerken in kerkverband tot classes en synodes, om daarvan aard, strekking, gevolg, doel enz. aan te geven. En als vijfde requisitum schrijft hij dan:

„5. Ut erigatur correspondentia sen combinatio et confoederatio tantum, non peculiaris seu distincta Ecclesia, aut forma Ecclesiae virtualis, aut idealis, aut representativae, aut cathedralis, aut dioecesianae etc, nedum ut primo, proprie, aut principialiter dicatur Ecclesia", Pol. E c c 1 e s., ed. Dr F. L. Rutgers, pag. 251. Dat is moeilijk in duidelijk HoUandsch nauwkeurig weer te geven.

Maar letterlijk vertaald zegt het: „Opdat-erslechts eene correspondentie of combinatie of confoederatio opgericht worde, niet eene bizondere of afzonderlijke (distincte) kerk, of vorm van eene wezenlijke of ideëele, of vertegenwoordigende, of cathedrale, of dioecesane kerk enz., laat staan dat het in eersten zin, eigenlijk, principieel kerk genoemd zou worden."

We zien dat Voetius hier de verbinding van kerken in classes en synodes als definieert En dat hij dan tegenover elkander stelt: correspondentia, combinatio, confoederatio eenerzij ds, en ecclesia, kerk, anderzijds, om te zeggen, dat die kerken-verbinding niet kerk in eigenlijken zin is, maar slechts correspondentie enz. Dat hij voorts juist die woorden hier stelt als het wezen dier verbinding uitdrukkend, welke Dr M. Bouwman als daarvoor geene beteekenis hebbende ter zijde laat. En zegt Dr M. Bouwman, dat de woorden unio enz. hem ongemotiveerd voorkomen, „indien volgens Voetius van zulk een eenheid in institutairen zin geen sprake zou kunnen zijn", blz. 71, dan blijkt uit deze uitspraak van Voetius niettemin, dat hij toch juist van zulk een eenheid, „zooals ook de plaatselijke kerk een eenheid is", blz. 71, bij deze verbinding van kerken niet weten wil. Wat dus Dr M. Bouwman als te dezer zake leer van Voetius voorstelt en tracht te betoogen, zegt Voetius zelf hier uitdrukkelijk, dat juist door die verbinding van kerken in classes en synodes niet tot stand komt. Voetius zegt hier verder, dat men deze verbinding van kerken in classes enz. wel kerk moge noemen, doch dat zij niet in eigenlijken zin, in principiëelen zin, in eersten zin kerk is, m.a.w. niet in den zin eener plaatselijke, particuliere kerk. Dus mag men ook zijn eventueel spreken van classicale, synodale, nationale kerk niet opvatten noch voorstellen, alsof hij zulk eene kerkenverbinding beschouwen zou als eene eenheid „zooals ook de plaatselijke kerk een eenheid is in institutairen zin". Die verbinding is volgens Voetius' duidelijke verklaring hier, naar zijne meening niet kerk primo, proprie, principaliter zoo genoemd, doch slechts correspondentie, combinatie, confoederatio. En Voetius handelt hier ook niet over classicale en synodale vergaderingen, vgl. de dissertatie van Dr M. Bouwman, blz. 76 V., doch over de verbinding der kerken zelve, over die • kerken in zoodanige verbinding, niet maar over hare samenkomsten of vergaderingen door eenige afgevaardigden.

Nu zeide ik reeds, dat Dr M. Bouwman deze uitspraak van Voetius tooh wel aanhaalt, zij' het ook slechts te deele, maar dat hij dat niet doet in zijne positieve uiteenzetting, waarin zij de eerste plaats had moeten innemen, maar in zijn tweede, polemische deel, waarin hij! de andere voorstelling dezer zaak van Dr F. L. Rutgers e.a. als onjuist tracht aan te toonen, en dat hij dan van deze woorden van Voetius eene verkeerde interpretatie geeft. Hiji schrijft toch op blz. 78: „Hij wil dat er slechts een confoederatie van kerken opgericht wordt, en niet een peculiaris seu distincta ecclesia aut forma ecclesiae virtualis, aut idealis, aut representativae, aut cathedralis, aut dioecianae etc"; vgl. ook blz. 151.

Hiji laat hier dus juist weg de beteekenisvolle woorden: „nedum ut primo, proprie, aut principialiter dicatur Ecclesia" = laat staan, dat zij in eersten zin, op eigenlijike wijze, principieel kerk genoemd zou worden. Daarmee had de onjuistheid van zijine oppositie hier tegen de meening van Dr F. L. Rutgers terstond aan het licht 'kunnen komen.

Doch Dr M. Bouwman geeft dan na dit citaat terstond aan, wat Voetius met die woorden z.i. zegt. Hij söhrijft n.l. vervolgens, terstond na de woorden der aanhaling: „m.a.w. hij wil niet dat bij het aangaan van de synodale verhinding één plaatselijke kerk als hoofdkerk boven de andere verheven wordt, met verlies van de zelfstandigheid dezer kerken, zoodat zulk een diocesaan- of cathedraalkerk primo proprie aut principaliter kerk genoemd wordt". Maar daarvan staat in deze uitspraak van Voetius wat den zin betreft, niets. Dat is eene geheel foutieve weergave van wat Voetius hier metterdaad zegt. Voetius heeft het hier niet over ééne kerk tegenover de andere van een classicaal of synodaal ressort, over de onderlinge verhouding dier kerken, maar over die kerken te zamen en als eenheid. En van die eenheid, verbinding, dus van alle kerken te zamen in classicaal of synodaal verband gecombineerd, geconfoedereerd, zegt hij, dat zij geen bijzondere (peculiaris) noch afzonderlijke (distincta) kerk vormen, noch den vorm hebben van eene virtueele of wezenlijke kerk, nooh die van een ideëele, noch die van eene vertegenwoordigende, noc'h die van eene cathedrale, nooh die van eene dioecesane kerk. Wanneer de weergave van Dr M. Bouwman goed had kunnen zijn, zou er zoo iets hebben moeten staan als: „ne evehatur una Ecclesia ut cathedralis aut dioeoesiona super onmes alias Ecolesias". Maar dat staat er eenvoudig niet. Eu het mag ook onverklaarbaar heeten, dat Dr M. Bouwman zoo iets in deze woorden van Voetius gelezen heeft.

De oorzaak der vergissing acht Prof. Greijdanus misschien aanwijsbaar; we geven volledigheidshalve ook dit gedeelte door, maar zouden lezers, die geen latijn kennen, willen vragen te verontschuldigen, dat we voor anderen, die het wel kennen, ditmaal een apart hoekje l-eserveeren:

Hij schijnt „peculiaris seu distincta Ecclesia" niet op ééne lijn te plaatsen met correspondentia enz. als effect van het erigi, maar pee. s. dist. Eccl. op die wijze als subject van erigatur te nemen, dat „forma Ecclesiae virtualis.... dioecesianae" het praedicaatsnomen, het effectieve gevolg, wordt, wat echter op geenerlei wijze mogelijk is. Met d© woorden „virtualis aut idealis" weet hij bij zijne opvatting ook blijkbaar geenen raad, daar bij ze onvertaald laat, om slechts VELU „diocesaan- of cathedraalkerk" te spreken. Want natuurlijk werd zulk eene eventueel aldus tot diocesaan- of cathedraalkerk verheven classiskerk of synodale kerk, daardoor niet eene Ecclesia virtualis aut idealis, eene wezenlijke of ideale kerk, maar was z ij: reeds tevoren eene wezenlijke kerk. In haar wezen veranderde zij met zulk eene eventueels verheffing niet. Doch ook is erigatur hier niet = verheffen, hooger doen oprijzen, boven iets anders doen uitsteken, maar = dat iets, hetwelk niet bestaat, tot stand gebracht wordt. Ook wijst evenzeer het nedum enz. aan, dat Voetius hier niet handelt over de verhouding van ééne der in classis of synode verbonden kerken tot de andere, maar van de combinatie of verbinding zelve van al die kerken, welke verbinding of combinatie van kerken niet in eersten zin, primo, noch in eigenlijken zin, proprie, noch in principiëelen zin, principialiter, kerk genoemd kan worden. Het is dus geheel fout, wanneer Dr M. Bouwman, blz. 71 schrijft, dat Voetius „het geheel der synodaal verbonden" kerken opvat als een kerkrechtelijke, corporatieve eenheid, zooals ook de plaatselijke kerk een eenheid is in institutairen zin", en blz. 74, dat volgens Voetius „gesproken kan worden van een nationale, provinciale en classicale kerk als instituut, waarvan de plaatselijke geïnstitueerde kerken deelen of afdeelingen zijn". Voetius antwoordt daarop met deze van hem hier behandelde uitspraak: nedum ut primo, proprie, aut principaliter dicatur Ecclesia, d.i. laat staan dat dat gebeuren zou, verre zij het er van af.

Tot zoover het stuk van Prof. Greijdanus. De lezers mogen nu zelf oordeelen, of het in de omgeving van dergelijke betoogen noodig is, te spreken over glad ijs, waarop zich niet-vakmannen maar niet wagen moeten.


1) Een verbinding, corporatie, gemeenschap, gezelschap, eenheid, kerk.

2) Correspondentie, combinatie, communie, conjunctie, confoederatie, collectie, associatie, consociatie; al deze woorden leggen den nadruk op het bij-elkander-komen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 november 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 november 1937

De Reformatie | 8 Pagina's