Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Prof. Hepps misverstanden inzake de algemeene genade, (in.)

Verwarde voorstellingen, waar? — „Slijtage" van „fijne puntjes". — Waar zit de moeilijhheidf — In de kwestie van de geschiedenis van Gods verbondsrelatie na den val. — Geen helder overzicht. — De kwestie der „antiquatie" van het verbond: — Ussher, hmius, Engelsche Hertogen, Hoornbeeck, Katabasis en contract, Vitritiga, Trelcatius Sr. en Jr. — Regius, Hommitis, Rivetus onder de Leidsche professoren. — Kuyper en de ouderen samen contra Prof. Hepp. — „Mutuum", wederkeerig. — Theologen en juristen. — Vergelijk fidejussie en acceptilatie. — Witsius. — De Borg en wij. — Dipleurische conventie. — Zelfonderzoek en goede verbondsleer! — Cloppenburg. — Cardinale kwesties.

Prof. Heppsongereformeerde I beschouwing (II.) verbonds-

Ons voorgaande artikel liet zien, hoe onbezonnen de gemakkelijkheid was, waarmee Prof. Hepp durfde spreken over zaken, waarvan hij het rechte niet bleek te weten. Zijn zelfvertrouwen liet hem een heele paragraaf wijden aan de „verwarde voorstellingen", die er bij mij zouden zijn aangaande het werkverbond. Bij mijn bespreking van het „twee-zijdige" (dipleurische) verbond heette die „verwarring" zelfs „het grootst". Intusschen bleek ons, dat Prof. Hepp de geschiedenis van het gereformeerde dogma in dezen niet kent; dat hij hetgeen ook maar het vluchtigste onderzoek ervan leert, gemoedelijk ontkent, en precies het tegendeel van wat de gereformeerden geleerd hebben voor gereformeerd houdt. En ook voor wdar houdt. 'Want op bl. 85 heeft Prof. Hepp het nog eens over „de verkeerde opvatting, dat het verbond Gods met den mensch twee-zij dig is". Zijn opmerkingen betreffende dit punt noemde Prof. Hepp een „uiteenzetting". Een symptoom

van naïef zelfvertrouwen, maar dat niet verantwoord was ditmaal.

Om in het beeld van Prof. Hepp te spreken — maar dan met vingerwijzing naar hem zelf — is dit „ v o o r ons een waarschuwing, dat hier en daar niet alleen de fijne puntjes van de Gereformeerde leer slijtage beginnen te vei-toonen, maar dat ook sommige van haar grondbegrippen beginnen te verschuiven". Prof. Hepp kent noch de hedendaagsche, noch de vroegere geschiedenis in dezen. De stelling durft hij aan, dat ondergeteekende „de idee van mede arbeider (Gods) als onder arbeider ver van zich werpt". Precies gelijkwaardige fantasieën spelen hem door het hoofd, als hij van de oudere gereformeerden spreekt. We zullen dit trachten aan te toonen óók nog in het vervolg van deze bespreking. Want we komen nog tot enkele andere namen, dan die we verleden week noemden.' Niet, dat we zullen blijven stilstaan bij hetzelfde onderwerp als toen; neen, we stappen geleidelijk naar een ander punt over.

V Dat andere punt zal de critiek zijn, die Prof. Dr V. Hepp uitbrengt op óók nog andere inhouden van de gerefoiTneerde dogmatiek inzake het verbond. Dat hij critiek heeft, en niet zoo geringe, hebben we reeds verleden week gezien. En het zal ook nog wel nader blijken, als we vandaag nieuwe namen noemen. Maar thans komen we tot de vraag: wat beweegt Prof. Hepp toch, om zóó nadrukkelijk zich schrap te zetten tegen enkele kenmerkende leeringen van de gereformeerden in betrekking tot het verbond? Wat mag toch wel de grond zijn voor dit zijn afwijkend gevoelen? Hoe komt hij er toe, zóó destructief om te gaan met het eenstemmig getuigenis der vaderen?

Van dat raadsel kunnen we althans een begin van oplossing bij den schrijver zelf vinden. Hij meent, dat wie het inzake het dipleurische verbond met de vaderen eens is — zooals ondergeteekende — noodwendig komen moet tot de consequentie, dat het werkverbond zou hebben opgehouden te bestaan. Letterlijk lezen we (bl. 74):

(Dat het werkverbond van het begin tx> t het einde eenzijdig was) „maakt een essentieel bestanddeel uit van de Gereformeerde schriftuurlijke leer. Immers, was het werkverbond in zijn bestaan en voortbestaan tweezijdig, dan hield het bij den val op te bestaan, dan gold het niet tot in eeuwigheid, want de mensch onttrok er zich aan door de zonde."

Nu is er in deze opmerking veel raadselachtigs, vooral als men ze legt naast andere uitspraken van den auteur. Een mengelmoes van uitspraken wordt ons opgedischt, waarin moeilijk een vaste lijn te ontdekken valt; reeds de wisseling van de werkwoorden „bestaan" en , gelden" in de zooeven geciteerde regels is ondoorzichtig.

Maar voor het oogenblik interesseert het ons niet zoozeer dat Prof. Hepp in zijn verbondsleer vaag en verward is, als wel het feit, dat hij, hoe dan ook, verband legt tusschen twee dingen: het bestaan en voortbestaan van het werkverbond ter eener, en zijn al-ofniet „afgeschaft"-zijn ter anderer zijde.

Om nu te doen zien, dat Prof. Hepp ook in dezen afwijkt van de lijn der gereformeerden, zullen we eerst weer enkele van die theologen laten*spreken, die over de „antiqueering" van het verbond óf zelf spraken, of het theologisch gesprek daarover voorbereiden.

Klaarkomen doen we vandaag niet. Maar we beginnen deze week.

Gemakshalve vangen we aan met een enkele verwijzing naar de studie van Ds N. Diemer, Het Scheppingsverbond met Adam (het verbond der werken), een werk, waarover zeer waardeerende tonen zijn gehoord in onzen kring. Handelende over James Ussher, opsteller der lersche Artikelen, constateert Ds Diemer, niet alleen, dat het verbond bij hem dipleurisch is (bl. 22), maar ook, dat het „met den val opgeheven en door het genadeverbond vervangen is" (23): Usshers opvatting valt onder die van „het zuiver gereformeerde standpunt", meent de auteur. Inzake lunius geeft hij een niet geheel juiste voorstelling; want hij let er niet op, dat de „vorai" van het verbond volgens lunius een „wederkeerige verplichting" (obligatio mutua) is; „mutua" is herhaaldelijk vertaling van dipleurisch. Merkt dus Ds Diemer op, dat die „menige theologen, die na lunius" hetzelfde leerden als deze, hem juist niet in het vooropstellen van het monopleurische volgden, dan kunnen we des te veiliger opmerken, dat hèèl de „menigte" dipleurisch het verbond construeerde, tot lunius toe. Daarin waren, ook blijkens de studie van Ds Diemer, allen het eens, ook al waren er overigens methodische en andere verschillen genoeg. Dat is volgens Diemer — we zullen straks onze eigen bronvermelding geven — de meening van o.a. Cloppenburg (D. bl. 37), die wel op andere punten, maar niet in dit, de lijn van de oudste gereformeerden verlaat (vgl. Coccejus, verleden week); het is ook het gereformeerde standpunt in Engeland (D. bl. 61). Steeds weer luidt het: het verbond Is eerst monopleurisch, maar wordt dipleurisch. Neem de twee partijen weg, en het verbond is geen verbond meer, zegt Hoornbeeck^). Ook deze auteur zou verbaasd hebben gestaan, indien hij een gereformeerd hoogleeraar had hooren beweren, wat Prof. Hepp verleden week ons bleek te poneeren; n.l. dat men door de leer van Gods neder buigende goedheid zou gedwongen zijn, het dipleurische in het verbond prijs te geven, op straffe van anders voor het gereformeerde volk te woi-den beschuldigd van... afwijking van de Westminster confessie. Dergelijke onbedoelde ketterjagerij (want dat is ze, al wordt er ook door Prof. Hepp tegen gewaarschuwd) breekt haar al te onstuimigen gang reeds op Ussher (zie boven), maar ook op Hoornbeeck, die uitdrukkelijk van de af-daling Gods (condescensie, katabasis) als monopleurische daad, als oorzaak van allen verbondszegen, komt t ö t de leer, dat het verbond een tweezijdig verbond is; zelfs het woord „contract" (dat intusschen niet de beteekenis hebben kan van een contract tusschen gelijke menschen) durft hij aan^). Ook Campegius Vitringa spreekt herhaaldelijk over het monopleurische, het moment der souvereine af-daling Gods als vóór-waarde voor het verbond. Maar als het er eenmaal is, ziet hij van de eene en de andere zijde stipulaties, d.w.z. het dipleurische^). Niet anders staat het met Trelcatius, den oudere^), en den jongere^). Onder gelijk gezichtspunt worden de dingen bezien door loannes Regius, als hij onder Gomarus in October 1594 zijn theologische stellingen verdedigt^), of met Festus Homna i u s, als hij onder Trelcatius hetzelfde werk in December 1598 verrichten mag'') of met R i v e t u s, als hij onder lunius in Augustus 1602 hetzelfde voorrecht geniet*). Op het monopleurische in het ontstaan van het verbond valt alle nadruk, op het dipleurische in het bestaan eveneens.

Met opzet wezen we op laatstgenoemde theologen; immers, niemand zal ontkennen, dat zij behooren tot „den bloeitijd". Veel in dien bloeitijd is onzeker, en verwerpelijk; maar van den aanvang af stond vast, dat de „vorm" van het verbond twee-zijdig was; aan welken vorm beide partijen gebonden zijn.

En zoo is het geen afbuiging van de lijn, maar een volgen ervan, als latere theologen op dit punt blijven vasthouden aan wat van den aanvang af voor allen vast stond. Kuypers meening, verleden week geciteerd, dat een verbond dat niet-tweezijdig is, het verbond f e i t e 1 ij k opheft, is van ouds het uitgangspunt ge- •weest der gereformeerden; slechts misverstand, en een niet verstaan of voorbijzien van het woord „ m u t u u s " (w e d e r k e e r i g) kon de gedachte bij sommigen voeden, alsof er op dit punt verschil zou geweest zijn tusschen de gereformeerden „uit den bloeitijd" en de lateren, die dan misschien meer als een contract het verbond zouden hebben behandeld. Het treft ieder, die het woord „mutuus" (dat vaak dienst doet als vertaling van dipleurisch) aantreft in de theologische stellingen van den bloeitijd, dat in denzelfden tijd, waarin de theologische faculteit zich van dit woord bedient, de juridische het óók doet, en het begrip „mutuum" (wederkeerig) voor de rechtswetenschap nader uitwerkt. Zoo kan men in hetzelfde archiefstuk der Leidsche universiteit, waaniit ik de stellingen van Regius ontleende, tweemaal een juridische-faculteits-stuk aantreffen met stellingen over het „mutuum". Het eene staat niet los van het ander. Men kan de theologische termen van den ouden tijd niet scheiden van het juridisch spraakgebruik dier dagen. Ik zou een vergelijking willen trekken met het uit de dogmatiek bekende begrip van „fideiussio" ; waaronder zooveel verstaan wordt als: een vooi-waardelijke en slechts aanvullende borgtocht: als Piet aan Jan duizend gulden schuldig is, en Klaas is dan borg in den zin der fideiussio, dan moet ingeval van niet-betaling Jan eerst Piet aanspreken, en van hem het geld vragen; en alleen wat er dan nog aan de som ontbreekt, behoort door Klaas te worden aangezuiverd. Uit den strijd van Voetius en Coccejus kent men den term, wijl de vraag gerezen was, hoe en op wat wijs en tot welken graad Christus borg voor de zijnen was. Wie nu in de archieven van de Leidsche universiteit de gedrukte of geschreven stellingen nagaat, waaraan we hierboven een en ander ontleenden, treft daarin ook uit denzelfden tijd rechtskundige stellingen over het begrip der fideiussio*). Niet anders staat het met de bekende acceptilatie-leer, waarbij de vraag gesteld wordt, in hoeverre Christus borg geweest is, en als borg voldaan heeft voor de zijnen. Ook dat theologisch begrip, vooral in zijn latere uitwerking, kan men niet verstaan, zonder kennis te nemen van de vertoogen der toenmalige rechtsgeleerden. Men mag daarover klagen, zooals men reeds tijdens Spanheim deed"), maar het feit ligt er nu eenmaal toe. Welnu, niet anders staat het er voor met de theologische leer, dat het verbond een wederkeerige (mutua, dipleurische) obligatie beteekent. Dat begrip treedt reeds aanstonds op bij de gereformeerden uit den bloeitijd, en vvie meenen zou, dat het eerst later opgekomen is, vergist zich.

Dit alles hebben we voorop geplaatst, om thans te kunnen vnjzen op enkele theologen, die over het verbond meer opzettelijk schreven, en die zoowel voor het handhaven van het dipleurisch karakter van het verbond, als voor de rechte beantwoording der vraag, hoe het al dan niet is „afgeschaft", van groote beteekenis zijn: Witsius en Cloppenburg. Wat Witsius betreft, ook hij noemt het verbond dipleurisch. Hij neemt inzóóverre een eigen standpunt in,

dat hij het verbond niet twee deelen (zooals verreweg de meesten, zie vorig artikel), maar drie deelen laat bevatten; het derde is dan de „ s a n c t i e" (het woord, dat Prof. Hepp aan het... volkenbondspact herinnerde, in plaats van aan de gereformeerde dogmatiek, zie mijn eerste artikel) ^''). Dit zij daargelaten. Ook hij kent weer het verbond als monopleurisch, of eenzijdig (unius lateris) in zijn afhangen van Gods beschikking, maar als dipleurisch, als de meiisch van zijn kant het „adstipuleert"^^). Dit inzake het verbond in het algemeen. En nu het genadeverbond?

Men zou een oogenblik denken, dat Witsius aan Prof. Hepp tegemoet komt; immers, hij betoogt:

„dat de dispositie van het Nieuwe Verhoudt welcke aan den Borge gedaen is, de eygene (! propria) gestalte van een Verbondt heeft, beteeckenende een dubbelsydich verdrag van onderlinge trouwe (mutuae fidei dipleuron); doch dat de andere dispositie, die AEN ONS geschiedt is, meer het fatsoen (ratio) heeft van een Testament, ende meer (! magis, het is dus niet „exclusief", om met Prof. Hepp in zijn lezing van de Westminster confessie te spreken) allee nsydigh (monopleuron) is" ^^)

Hier maakt dus Witsius verschil — terecht — tusschen de verhouding, die God tot den Middelaar heeft, en die welke hij tot de geloovigen onderhoudt. Maar zóó bang is hij voor het woord „eenzijdig", dat hij het al aanstonds (zie boven) weigert als in exclusieven zin bedoeld op te vatten. En als hij dan zich verder uitlaat over het genadeverbond, zoover het de geloovigen aangaat, en door hen aanvaard wordt, dan komt hij weer aanstonds het karakter van een dipleurisch verbond er voor opeischen; men leze:

De mensche nu de beloften des Verbonds op die ordre op welcke sy voorgestelt worden aennemende, verbindt sich selven door die aenneminge om de pligten, die in de voriger beloften begrepen worden te betragten, voor ende al eer hy sich van de uitvoeringe der verdere belofte kan verseeckeren. Ende op dese wijse wordt het Verbondt onderling ende wedersijdsch (mutuum), Godt stelt in den Euangelio sijne beloften op een seeckere ordre voor. De mensch wordt uyt kragt van de Wet, voor soo veel die het Genaedeverbondt bedient, verbonden om die beloften op de selve ordre te omhelsen. Terwijle het gelove dit doet, verbindt sich de gelovige tegelijck, tot de betragtinge , van een nieuw leven, voor en al eer hy sich het Gelucksalige leven belove. Ende in deser voege is het een dubbelsy dig verdrag (et hoc modo est d i- p 1 e u r o s conventio) ^^).

Men ziet het: Witsius haalt de kwestie van het zelfonderzoek erbij; volkomen terecht. Hij brengt ze in verband met het dipleurische verbond. Wonderlijk toch, dat Prof. Hepp, die over het zelfonderzoek nog al kras zich uitliet, alsmede Prof. Kuyper, die het niet minder nadrukkelijk deed, zoo gemakkelijk over deze gerefoi-meerde oergedachten heenloopen — Prof. Hepp, door zulk een verkeerden aanpak van de tusschen hem en mij in geding zijnde kwestie, en Prof. Kuyper, door, nadat hij zulke beschouwingen van zijn collega gelezen heeft, dan maar dadelijk het woord „dwalende broeders" te durven schrijven, maar dan naar anderen wijzende. Wat tenslotte Cloppenburg betreft, ook hij begint zijn uiteenzetting weer met de opmerking, dat een monopleurisch „verbond" slechts kan worden „aangegaan" (maar dan moet men de aanhalingsteekens niet vergeten) met „stokken en blokken" (onredelijke schepselen, Hos. H: 18). Anderzijds mag men de partijen niet als gelijken voorstellen: het niet-monopleurisch-zijn van den tekst wordt in het register kortweg als een dipleurisch-zijn geïnterpreteerd ^^).

We zullen ditmaal hier moeten afbreken. Het gezegde was een aanvulling van het verleden week gezegde, en wil den overgang vormen tot wat volgende week aan de orde komt: de vraag n.l. of Prof. Hepp in het spoor der gereformeerde dogmatiek loopt, als hij de verhouding van werk- en genadeverbond teekent. Wederom zal ik ontkennend moeten antwoorden.

Het spijt me werkelijk, dat ik dit alles zeggen moet. Maar als twee professoren een aanval openen van zóó groote importantie, en een enkele broeder, al voordat hij heeft nagedacht, al met applaus komt, óók waar Tan Kuypers lijn heel ver afgebogen wordt, dan is het onvermijdelijk, het kind bij den naam te noemen. Men zou beter gedaan hebben, wat voorzichtiger om te gaan met de goederen der gereformeerde dogmatiek. Rumor in casa is gauw genoeg gemaakt, maar men moet dan , ook welbeslagen ten ijs komen.

En waar alles wat ik schreef over het medewerkerschap van den mensch bij God, en over de samenhangende kwesties (ook naar Prof. Hepps eigen woord) in de verbondsbeschouwing wortelt, daar is het geen vliegen- • vangerij, maar "pure zakelijkheid, als ik op dit punt Prof. Hepp dan ook stevig aan zijn jas trek. Het gereformeerde volk moet weten, hoe ver de kanonnen dragen, die in Amsterdam '36 opgesteld zijn.

1) Partes sunt duae, pauciores nequeunt esse in uUo foedere. Joh. Hoornbeeck, Vetera & Nova, Traj. ad Rh, , 1672, I, 641.

2) Habetque rationem voti, sponsionis, obligationis & contractus, per Dei ad nos xaxafiaaiv cum eo initi; 1.1. 643.

3) Zie Campegius Vitringa, Korte Stellingen, in welke vervat w. de Grondstukken van de Chr. Leere, Delft, 1708, 200—203, alsmede van denzelfde de Latijnsche uitgave: Doctrina Chr. Religionis, per aphorismos summatim descripta, 'ed, quinta, Franequerae, Halma, 1714, overeenkomstige paragrafen. Hij hangt niet aan den naam van „verbond", maar acht hem toch zeer wel bruikbaar. Zoo schrijft hij in het 12e hoofdstuk onder den titel:

„Van de Regeeringe des Reglgeschapen Mensches." § XXVII. Indien in dese dingen overeen-stemmen, zij, die de waarheid lief hebben, sal 't niet veel verschillen onder wat kundigheid wy dese Staat van de Eerste Voor-ouders in het Paradys begrypen, of onder de naam van een Verbond, of liever van Natuirlycke Gehoorsaamhcid.

§ XXVIII. Het eerste heeft zedert eenigen tijd behaagd aan véele uytleggers der goddelijke dingen, datse namentlik dese Staat afmaaien of beschrijven als een Verbonds staat, naardien in deselve de vriendschap tusschen God en den mensch, onder seekere voorwaarden, is onderhouden. Welk Verbond zy doorgaans noemen der Werken en der Natuire, ende alsoo onderscheyden van het Verbond der genade. Rom. 3:27, 11:6.

§ XXIX. Het Verbond (de Hebr. noemen dat Berith, van Bara, welk beduyd Verkiesen. De Grieken diaêrixrj Verbond, Testament, en ónoXoyia, belydenisse) word hier in 't gemeen genomen voor een verdrag tusschen God en den mensch, waarin God onder seekere voorwaarden, welke de Wet des Verbonds uytmaken, aan de mensche geeft de verwagting van een seeker Goed: De mensche nu stemd Gode toe, en uyt kragt van 't Woord des Verbonds soo verwagt hy de vergelding, en krijgt regt om te eysschen.

§ XXX. Naardien er nu verscheyde slag en verscheydene eynden en gewrogten van de Verbonden zijn: soo moet men waarneemen, dat het Verbond Gods met den mensch is van dat slag die ongelyke zijn, en derhalven oneygendlik alsoo genoemd, welks beginsel gegrond is in de Goedwilligheid Gods; welks gewrogten trekken ten goede der menschen, als de mindere party; en tot aannemen van welks voorwaarden de mensche door de reden selve verpligt wordt.

§ XXXI. Derhalve de Doelen van alle Verbonden aan de zijde Gods zijn: Het Gebod (^tagayyeXia), ofte de Wet (hrolri) (1 Tim. 1:5, Matth. 22:38) en de Belofte (énayyeXta) (2 Cor. 1:20, 2 Petr. 1:4). Aan de zyde des menschen, de Belydenisse (é/io? .oyla) ofte toestemming (2 Cor. 9:13, Hebr. 3:1) waar door hy sig verkrijgd regt tot een weder eysch fêTtegórrjöi; } 1 Petr. 3:21.

§ XXXII. [God noodigt den mensch tot vriendschap, maar die noodiging verplicht].

§ XXXIII.' Dat Adam nu in een staat van vriendschap met God geleefd en seeker goed onder seekere voorwaarden verwagt heeft, is 't reeds te vooren uytgewonnen en vastgesteld. Daar is nu geen reden dat yemand twijfele dat die staat, in een gesonde sin, een Verbond kan genaamd worden, en een Verbond der Werken.

Tot zoover Vitringa. We hebben diens meening breed weergegeven; want wat hij zegt is van beteekenis in verband met zijn opmerkingen over het al-of-niet-afgeschaft zijn van het werkverbond. We komen daarop terug.

4) Lucae Trelcatii, Senioris & Lucae Trelcatii, lunioris, Opuscula Theologica omnia, Lugd. Bat., 1614, I, 275: Foedus, sive Testamentum, est pactum Dei cum hominibus, de felicitate aetema, certa conditione ei communicanda, ad Dei gloriam. Pactum cum dicimus, intelligimus mutuam Dei & hominis obligationem, ex stipulatione intervenientem, ut utrimque reddatur, quod promissum est.

Duae ergo sunt partes foederis. I Promissio Dei de vita aeterna. II Obligatio hominis ad observationem conditionis,

a Deo perscriptae. Prima est libera; secunda est necessaria. 5) Lucae Trelcatii lunioris, Opuscula Theologica omnia, Lugd. Bat. 1614, Hz. 133/4:

Causa efficieus hujus (genade V.) foederis Deus est. Nee enim, duarum Wc partium dispositio est (de partijen ongelijk), sed Dei solius est; qui mera voluntate sua, foedus illud cum homine pepigit.

Materia Foederis duplex est: .... Objectum, seu Materias circa quam, duplex est. Primo est Deus promittens vitam, sub conditione fidei, & cultus sui, Secundo est Homo, stipulans gratiam, & spondens fidem & obsequitem.

Subjectum seu Partes foederis, circumscribunt conditiones illius.... FORMA foederis est, Partium secundum conditiones certas, obligatio mutua.

6) loannes Regius, Londonensis, Theses Theologicae, de foedere Dei sub auspicio Fr. Gomari, Oct. 1594, Lugd. Bat. 1595 (Archieven van Senaat en Faculteit der Leidsche Universiteit, no. 353, daarin nr. 32):

I. Foedus Dei est mutua Dei & hominum obligatis, de vita aeterna, ypsis certa conditione, ad gloriam Dei danda.

II. Eius partes sunt duae; quae est promissio vitae aeternae: & obligatio hominum; quae est observatie conditionis a Deo praescriptae. Ilia libera: haec necessaria. Finis, Dei gloria.

III. Huius porro foederis duae sunt species; naturale foedus & supernaturale; quae non nulli foedus operum & gratiae, alii legade & euangelicum vocant.

Er is in deze stellingen veel, dat, om met Prof. Hepp te spreken, „onbeholpen" heeten mag. Maar het valt op, dat, waarin de verbondsbeschouwing zich ook gewijzigd hebben moge, de tweezijdigheid steeds op den voorgrond staat; ook hier al dadelijk. Niet daarin verschillen de twee verbonden, dat het eene wel, het andere niet tweezijdig zou zijn, doch alleen in de manier van die tweezijdigheid zijn ze onderscheiden: er is een „discrimen" „in forma: seu obligationis mutuae RATIONE" (XIX).

7) Festus Hommius, These theologicae de similitudine & discrimine V. & N. Testamenti (praeses Luc. Trelcatius), Dec. 1598: «ÖSM

Testamentum itaque seu foedus est stipulatio Dei & hominum de mutua conjunctione per dilectionem ad gloriam divini nominis & hominum salutem directa.

.. Legale foedus seu Testamentum est stipulatio, qua Deus hominibus, praecipue Israëlitis, propriarum virium facultate perfectam Legi obedientiara praestantibus benedictiones omnes ac vitam aeternam promisit: Legem vero vel in minimo transgredientibus moledictionem turn temporalem tum aeternam 1 posuit. Gratuitum foedus est stipulatio, qua Deus [

8) Guilelmus Rivetus, Theses Theologicae, de foederibus & Testamentis divinis, sub praeside Fr. lunii, Aug. 1602, Lugd. j Bat. 1602, Leiden, Bibl. 236 A 6, 17):

IV. Foedus sive pactum dicimus, non propria ilia significa- [ tione, qua pro mutuo contractu & duanum partium dispositione j sumitur (nam ejusmodi foedus interpartes, personarum & juvis aequalitatem quandam praesupponit, quae inter Deum & 1 creaturam nunquam esse potest), sed eo sensu usurpamus, quo unium tantum partis dispositio denotatur: ut, cum bello victis i indicuntur leges. Nam quamvis Deus juve sanctissimo, non vi | ant armis, suos possideat, in eo tarnen convenit, quod ut victores victis, sic etiam certas suis indicit leges.

V. Quapropter auctorem statuimus Deum solum, qui, meva voluntate sua a nulla re mota, foedus illud cum hominibus pepigit

VIII. Forma est secundum conditiones obligatio mutua, cujus indicium certum est earumdem conditionum observatio, utpote | qua cessante, irritum est foedus, quod ex conditionibus initum.

8) Archieven v. d. Senaat en faculteiten der Leidsche universiteit, inventaris nr. 354 (3 thesen, disputatie de fideiussoribus et mandatoribus, G. Bouricius); ook in arch nr. 347 (Wolfgangus Larius Woerdanensius, handschrift), ook in arch, nr. 353 (Vosbergius), en in arch. nr. 347, pag. 51, weer inzake Larius.

9) Frid. Spanhemii, Operum tom III, Lugd. Bat., 1703, kol. 1339—1340 sqq., Epist. Resp. duae ad lit. Melch. Leydecken de fabula acceptilationis, cf. 1348: „lek schricke, als ik ge-1 dencke, wat tael men heden begint te gebruycken, om ons 1 tegen te spreken. Men durft van de Vaderen gebruycken het | woord acceptilatio, een woort van seer quaden klanck e" I beteeckenis, en geaert om ons ongevoeligh tot Socinisterije te 1 leyden, wekker eygen tael dit woort is, en direct strijt met | een ware voldoening.

10) Hermanni Witsi, de Oeconomia Foederum Dei cum hominibus, libri IV, Leovardiae, 1677, p. 4. Vgl. de Nederlandsche vertaling (Vier Boecken v. d. Verscheyden B«deelinge der VeAonden Gods m. d. menschen door H. Wits, overgeset door Martinus van Harlingen, Utrecht, 1686, p. 6; het woord „sanctie" is hier (anders dan bij Geesink) vertaald door „aenkundinge" van straffe).

K. S.

11) Witsius, Lat. ed., blz. 5, Nederl. ed., 7. 12) Witsius, Ned. vertaling, 253, Latijnsche editie, 196. 13) Witsius, Ned. vertaling, 255, Latijnsche editie, 196, 197. 14) Johannis Cloppenburgii, Theologica Opera Omnia, Tom. I, Franequerae, 1684, 489, vgl. register op foedus.

Gewroken spot.

In 1887 werd ik gymnasiast. Het jaar na de doleantie. Ook op het gymnasium werd wel eens met den kerkelijken strijd den spot gedreven.

Op een dag vond ik op mijn lessenaar een papiertje, waarop deze woorden stonden: door onkunde loopen ezels en raddraaiers elkander na.

Ik zie nog het grinnekend genoegen, waarmede mijn mede-scholier mij gadesloeg, terwijl ik het papiertje las, waarop deze fijne geestigheid stond geschreven. Aan die episode uit mijn jonge jaren dacht ik terug bij de Kuyper-herdenking.

Wat hebben toen die ezels en raddraaiers zich in hun nakomelingen op een waarlijk voorname wijze gewroken op den vei'waten spot, die hun voorheen te beurt viel.

A. J. L. VAN BEECK CALKOEN.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 november 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 november 1937

De Reformatie | 8 Pagina's