Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Prof. Eepps misverstanden inzake de algemeene genade. (IX.)

Kwade gevolgen van. Prof. Hepps verbondsbeschouwing. (IV.)

Gelijk we zagen, ligt het vitium originis van Prof. Hepps afwijking van de gangbare gereformeerde meening, met betrekking tot het „medewerker-Gods zijn" in zijn kwade verbondsleer. Door zijn afwijking van de gereformeerde dogmatiek en van Kuyper in dezen, offerde hij het di-pleurische verbond als zoodanig op; moest dus de „medewerking" losmaken van de verbondspraestatie van den mensch, en ging ze toen onderbrengen speciaal in de voorzienigheidsleer, zóó, dat zij werd ingeschakeld in de „medewerking" van alle schepselen, „zoowel anorganische als organische" (86).

Nu heeft het Prof. Hepp alweer niet zichtbaar gedeerd, dat hij, in zijn haast, bij het opstellen van zijn toch eigenlijk vooze requisitoir, voor de zooveelste maal gladweg negeerde wat ik schreef in passages, die h ij gelezen heeft. Hij heeft het nog al eens over het ongehoorde feit, dat ik Kuypers meening wel eens imaginair noemde. Eén van die gevallen doet zich voor op bl. 290, noot 1, van mijn „Wat is de Hemel? " Daar citeer ik wat Dr Kuyper zegt op bl. 453 van „De Gemeene Gratie", deel I:

„Ware de gemeene gratie in het Paradijs na den val NIET tusschen beide getreden, dan zou de ontwikkeling van ons menschelijk leven ZOO GOED ALS GEENE zijn geweest; tegenover de natuur zou de innerlijk geheel verwoeste mensch ZOO GOED ALS MACHTELOOS hebben gestaan..."

Dit „ZOO GOED ALS", tot twee maal toe in het citaat te lezen, leek, en lijkt me nóg, onverantwoord, „imaginair". En daarom stelde ik in bedoelde noot daartegenover:

„Wij ontkennen ALLE In dat geva 1." ontwikkelingsmogelijkheid

Ieder voelt het: daarachter ligt, o neen, heelemaal geen alarmroep tegen Kuyper als deformateur, doch een poging, om een inconsequentie bij hem weg te werken. En die poging gaat uit van de gedachte, dat als God niet conserveert, en niet de wereld draagt, ALLE ontwikkeling meteen wegvalt. Wat is dit anders, dan poneeren, dat „GEEN OOGENBLIK de zelfwerkzaamheid van den mensch los kan worden gedacht van God"?

Niettemin zet Prof. Hepp zijn stem uit, om aan het gereformeerde volk te vertellen, dat het zoo noodig is, tegenover K. S. vol te houden, dat „geen oogenblik die zelfwerkzaamheid (van den mensch) los van God gedacht kan (worden)" (86). Het is tegenover den schrijver van „Wat is de Hemel" (met de passages over den „schok") een gepeuter, om meelijden mee te krijgen. Wat Prof. Hepp hier als ook door mij bedreigd erfstuk der gereformeerde dogmatiek „beschermen" wil, het opkomen n.l. „voor de absolute afhankelijkheid van alle creatuur, niet alleen van God als Schepper, maar ook van God als Onderhouder en Regeerder", dat wordt juist door mij „beschermd", niet tegen Dr Kuyper, maar tegen een lapsus van Kuyper. En dit mijn „beschermen" wordt dan kwalijk genomen, omdat het Kuyper geldt; waarna dan Prof. Hepp optreedt, om te „beschermen" tegen mij, wat ikzelf bescherm tegen een lapsus van Dr A. Kuyper... Maar wat wil Prof. Hepp .nu verder?

Hij beweert, dat „in de gereformeerde dogmatiek" „het stuk der medewerking als actie der voorzienigheid eerst tot ontwikkeling kwam, toen haar bloeit ij d ten ondergang neigd e". Eerst „de opkomst van het De Isme maakte het noodzakelijk, er een breede en opzettelijke uitwerking aan te geven", zegt hij.

Nu weet ik wel, hoe ik zelf denk over den tijd van de opkomst van het Deïsme, maar niet hoe Prof. Hepp daarover oordeelt. Let ik op zijn nog al eens voorkomende lofprijzing op den „bloeitijd" der gereformeerde theologie, dan ben ik geneigd, uit bovenstaande woorden af te leiden, dat z.i. het bewuste verzet tegen het Deïsme opkwam in elk geval na de Dordtsche Synode. In dat geval — en ik geloof niet, dat ik hier verkeerd zie — doet het al wel wat vreemd aan, zoo iets te lezen van den hoogleeraar Hepp. Heeft niet reeds Pierre Viret (1511—1571) in zijn „Instruction chrestienne en la doctrine de Ia loy et de l'Evangile, et en la vraye philosophie et théologie tant naturelle que supematurelle des chrestiens, et en la contemplation du temple et des images et oeuvres de la providence de Diéu én touf l'univers, et en l'histoire de la creation et chute et reparation du genre humain" (1564), behalve tegen de atheïsten, óók tegen de Deïsten gestreden? En heeft hij niet reeds den teim „Deïst" gebruikt?

Doch dit niet alleen. Hebben de theologen, die in Dordrecht ter beroemde synode samenlcwamen, dus reeds het Deïsme gekend, en tegen hen zich gewapend, dan hebben ze reeds „in den bloeitijd" „het stuk van de medewerking als actie der voorzienigheid" overwogen. Het kwam dan ook meer dan eens ter sprake in den strijd tusschen hen en de Remonstranten. Die medewerking wordt dan vaak genoemd een con-cursus; dit woord is afgeleid van „con-currere", d.w.z. men zag er in een „samenkomen", een „zamenloping" (Bunnannus) van God met de „tweede oorzaken" (de creaturen) (vgl. Hepp, 67).

Welnu, uit de veelheid van het historisch materiaal neem ik slechts twee citaten. Het eene van Abraham Heydanus (Proeve en Wederlegginghe des Remonstrantschen Catechismi, 1641); het andere van Jacobus Leydekker, Eere van de Nationale Synode van Dordrecht, II, 1707. Bij Heydanus, bl. 51, leest men al over tweeërlei „concursus" Gods. Een algemeene en een bijzondere. Prof. Hepp, die zich ergens bezorgd maakt, als ik uitspreek, bij den dag benauwder te worden voor de onderscheiding in „algemeen en bijzonder", en die dan ook zelf zeer gaarne het aantal der aanwendingen van deze onderscheidingen uitbreidt, en helpt uitbreiden, zal hier dus met welgevallen naar Heydanus luisteren.

„Vooreerst", zoo zegt Heydanus:

„vooreerst en kan de mensche niet doen, tenzy dat Godt concurrere en mede-wercke. Dese medewerckinge Godts is tweederley, eene generale, door dewelcke hy invloeyt in alle werck, 't zy natuerlick of morael, 't zy goet, 't zy quaet: De andere speciale, van een bysondere genade, die nootwendelick vereyscht wordt tot een goet werck, dat waerlick goet wesen sal. Soo dat alle goet werck, dese twee medewerckingen Godts van noode heeft. Maer tot alle quaet werck, wordt alleenlick die generale influentie vereyscht, voor sooveel het een werck ende daet is."

Nu versta men mij wel; ik veroorloof mij, deze constructie onjuist te noemen. Voor dit keer zal Prof. Hepp dat wel niet deformatistisch vinden, aangezien hijzelf de vaderen op het punt van den vrijen wil nog al „onbeholpen" zag redeneeren. Daarin zijn we het dus in hoofdzaak niet oneens. Maar het verschil is dit: Prof. Hepp weet uit Heydanus' afwijzing van den remonstrantschen catechismus op dit punt geen goed graantje te pikken, en ik wel. Prof. Ilepp toch, die ditmaal zijn hart, ik weet niet waarom, niet verpandt aan de ondersclieiding „algemeen-bizonder", houdt het immers in het „stuk der medewerking" bij een zekere singletrack-theology, volgens welke de mensch geen medewerker Gods is, speciaal in en om en door het VER­ BOND, doch alleen maar als creatuur. Ik daarentegen waardeer in Heydanus het element van een „medewerking" (concursus), die boven het creatuurlijke uitgaat; die „bijzondere medewerking" heet, opdat de mensch tot goede werken bekwaam zou zijn; die derhalve tusschen God en den mensch een medewerking stelt binnen den verbonds-kring, en uit kracht der verbondstrouw. En in dezen houd ik het met Heydanus, en niet met collega Hepp. En met Leydekker (a.w. 471) gelooven wij, dat de strijd tusschen de gereformeerden en de remonstranten over het bekende vierde hoofdstuk der leer, rakende de „werkinge van de Saligmakende Genade" geloopen heeft óók over het vraagstuk van den concursus. Gelijk ik met Witsius geloof, dat onze vaderen reeds heel lang, langer dan Prof. Hepp schijnt te denken, wisten te onderscheiden tusschen heidensche-humanistische concursus- theorieën en gereformeerde pogingen daartoe-').

Wie nu met Prof. Hepp het leerbegrip van den mensch als medewerker Gods onderdak brengt, niet bij de verbondsleer, doch bij die der voorzienigheid, komt niet alleen op de reeds aangegeven wijze in moeilijkheden ten aanzien van de goede teekening van de historie van het dogma, doch snijdt ook zichzelf den pas af tot het incasseeren van de winst, die op dit terrein reeds vóór dien behaald is in de gereformeerde dogmatiek.

Den opmerkzamen lezer toch zal het niet ontgaan zijn, dat de leer van den concursus, de samen-looping Gods (met den mensch) gedrakt wordt door een ernstig bezwaar. Volgens haar doorloopende terminologie gaat het primair over God, die met den MENSCH (we beperken ons tot hem nu verder) als kreatuur meewerkt. Maar reeds lang geleden hebben de gereformeerden leeren zien, dat dit zeer bedenkelijk is. Werkt God met ONS mee? Of werken wij met GOD mee? Wat is eerbiediger, wat dieper gezegd?

De concursus-leer, waarop Prof. Hepp teruggaat, kan, krachtens haar primaire probleemstelling, op deze vragen geen duidelijk antwoord geven, zoolang zij niet dieper wordt ingedacht. Wie evenwel — om hiertoe te geraken — het verbond voorop plaatst, gelijk wij het deden, en dus God als eersten werker, maar ook den mensch

als door Hem geschapen, en in verbondsrechtspositie geplaatsten bondgenoot erkent, die kan het antwoord wèl vinden. Hij zal, gelijk wij het deden, niet spreken, van God als medewerker van den mensch, doch van den mensch als medewerker Gods.

En hierin kan hij, die mijn opvatting van den mensch als medewerker MET GOD aanvaardt, de progress i e der gereformeerde dogmatiek volgen. Niet alzoo echter, wie van het verbond teruggaat op den uiterst zwakken grond van de concursusleer, waarin God met DEN MENSCH mee-loopt, en in-vloed oefent, gelijk Prof. Hepp thans tot mijn niet geringe verwondering de dingen stellen gaat.

Ja, die progressieve theologie, — men kan er gemakkelijker over spreken, dan er aan meewerken.

Ik denk hier aan Maresius. In zijn „Systema Theologlcum" (Groningen, 1673) leest men over den vrijen wil in hetzelfde hoofdstuk, waarin ook over het g e- nadeverbond gehandeld wordt. In de editie zonder noten, wordt daarbij de kwestie van het syn-ergein, mede-werken, niet met zooveel woorden genoemd. Neemt men de editie met noten (Groningen, Spinneker, 1673, bl. 416), dan wijst hij de synergistische ketterij af^). Niettemin laat Maresius elders duidelijk zien (ed. zonder noten 547/8, met noten 602), dat men naar 1 Cor. 3 : 9 de dienaren des Woords medewerkers Gods mag noemen, en dat dit geen zier te maken heeft met pelagianisme of iets dergelijks, wanneer men maar den mensch, in dit geval den prediker, ziet optreden als dienaar Gods binnen den verbondskring ^).

Deze, reeds in vroegere artikelen tegenover Prof, Hepp onder verwijzing naar de gereformeerde belijdenisschriften aangewezen gedachte, kan nu steunen op reeds zeer oude getuigenissen. We grijpen maar weer naar een der allereersten, die reeds vóór de Dordtsche Synode heeft geschreven: Musculus. Musculus toch schreef in 1573 over de twee capita (hoofdstukken, deelen) van het verbond, precies in denzelfden zin waarin wij het deden, toen we ons eerste artikel over Prof. Hepps ongereformeerde verbondsbeschouwing publiceerden*). Hij stemt daarin overeen met Calvijn^) on Snecanus"), theoloog uit den eersten tijd, getuige dus van de oude gereformeerde verbondsleer.

Welnu, de progressiviteit van Musculus' theologie, die later helaas weer vergeten is, en thans in Prof. Hepp een bestrijder ontmoet, laat zich duidelijk zien, in de manier, waarop hij gesproken wil zien, niet van Gods concursus met den mensch, doch van des menschen medewerking met GOD, gelijk wij, in onze dipleurische verbondsbeschouwing, het ook deden. Musculus zal niet graag, zoo verklaart hij, kwaad zeggen van het begrip der medewerking; hoe zou men het ook, als Marcus zelf zegt, dat de Heere met het evangelie en zijn dienaren „medewrocht"? Maar men moet dan ook — zegt hij — liever zeggen, dat de mensch met God meewerkt, niet omgekeerd. Wij zijn Gods medewerkers, dit woord, dat in 1 Cor. 3:9 op de predikers ziet, krijgt reeds bij Musculus een uitbreiding, o neen, niet tot alle schep- 1 selen, anorganische en organische (Prof. Hepp), maar tot de verbondskinderen, die God liefhebben, en als Bondsgod aannemen en erkennen^). Musculus voelt reeds, dat er hoogmoed, ovei schatting van den menschelijken factor, in ligt, als men spreekt van een God, die met den mensch meewerkt. Maar wie den mensch met God laat meewerken, die is JUIST in het zóó construeeren der verbondsverhouding, tegen dien hoogmoed gewapend; het begrip mede-arbeider-met-God is juist een wapen tegen den hoogmoed van menschelijken autarkie-waan*).

Dit zijn gereformeerde stemmen uit den bloeitijd, en vóór de Dordtsche Synode. En wij zouden nu moeten teruggaan op het ongelukkige concursus-begrip? We zouden moeten elimineeren de speciale verbondsverhouding, waarin God den mensch, reeds in het werkverbond, tot alle goed werk bekwaamt, en hem zoo tot zijn medewerker maakt, om den mensch „SLECHTS" als (gewillig gemaakt) instrument te zien? We denken er niet aan, dezen achteruitgang in ons dogmatisch denken te helpen bevorderen. We wijzen ook déze kwade vrucht van Prof. Hepps onevenwichtige verbondsbeschouwing af, en houden ons aan het tweezijdige verbond, dat juist in wat onzerzijds („Wat is de Hemel? ") geschreven werd (met name ook in de onderscheiden passages over den „schok", d.w.z. het steeds opnieuw intreden van Gods souvereine, den mensch overweldigende heerschappij), is gevrijwaard tegen de gevaren en afwijkingen, die Prof. Hepp in zijn droevig karikatuurbeeld van wat wij schreven, ons heeft toegedicht. Het waren zonden tegen het negende gebod, die hij, eerst tegen Prof. Vollenhoven, en nu ook tegen onszelf, heeft bedreven, en die nog steeds onherroepen bleven, ook al kreeg hij sinds weer een blad, dat hem tot die herroeping elke week de gelegenheid biedt.

Hoe Prof. Dr V. Hepp citeert. (II.)

Geval 4. Op bl. 90 schrijft Prof. Dr V. Hepp: „Deze critiek" (lees: K. Schilder) „werkt nog al sterk met deze woorden van onzen Catechismus: „Doet dan God den mensch geen onrecht, als Hij in Zijn wet van hem elscht, wat hij niet doen kan? Neen Hij". VERDER KOMT ZIJ (lees: K. S.) ECHTER NIET. Het overige wordt afgekapt. Toch staat daar: „want God heeft den mensch alzoo geschapen, dat Hij dat konde doen, maar de mensch heeft zichzelf en al zijn nakomelingen, door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid van deze gaven beroofd". — Hier citeert de hoogleeraar Dr V. Hepp wat ik tegen Dr Noordmans schreef, „Ref." XVI, 179, b: „Want ik weet geen enkel goddelijk mandaat, dat niet zou vallen onder de dramatiek, waarvan de Heidelbergsche Catechismus gewag maakt, als hij zegt, dat God den mensch geen onrecht doet, als Hij in Zijn wet van hem eischt, waf hij niet doen kan. In de handhaving van dien eisch van het NIET MEER MOGELIJKE... grijpt dus... God terug...", enz. Wat hier dus „afgekapt" heet, is dadelijk vooropgesteld. Tevens citeert de hoogleeraar Hepp hier mijn volgend artikel, „Ref." XVI, 210, a: daar komt weer die Catechismusuitspraak voor den dag; Prof. Hepp heeft dit stuk gelezen, want hij citeert er uit. In dat artikel leg ik er allen nadruk op, dat „de tot den mensch komende verkondiging van de oer-termen van het verbond zelf een der WELDADEN van het verbond is". Toch suggereert de hoogleeraar Hepp zijn lezers, dat ik het element der GAVEN in het werkverbond, opgenomen in het antwoord van den Catechis-

164 mus, „afkap"... Tevens herinnert Prof. Hepp aan mijn „Wat is de Hemel? ", 288, een door hem ook geciteerde, en dus gelezen plaats. Daar haal ik weer den Catechismus aan, maar heb het ook direct over het „mógen" van den mensch; ik kap dat niet^f, maar protesteer er tegen, als men het neven-begrip van het moeten afkapt.

Geval 5. Op bl. 81 citeert Prof. Hepp mijn meening, dat „de particuliere genade de eerste dingen HER­ STELT". Daar tegenover plaatst hij dan, dat het genadeverbond RIJKER is dan het werkverbond; de lezers moeten dus wel denken, dat ik dit ontken of vergeet. Maar op dezelfde plaats, die Prof. Hepp citeert („Ref." XVI, 179, b), spreek ik in HETZELFDE verband er over, dat de genade „chedasjah", „iets nieuws op

aarde doet"...

K. S.

„De Refoimatie" verboden lectuur.

Eén onzer lezers schreef ons onlangs:

„Hierdoor deel ik U mede, dat deze week door de Polizeibehörde te Emmerich „De Reformatie" in beslag is genomen, omdat er een artikel in voorkwam, dat, naar men mij mededeelde, „Hetze gegen Deutsch- • land" voerde. Ofschoon mij nog nooit overkomen is, et mijn actetasch werd nagesnuffeld, was dit nu el het geval. Eerst werd een boek over Economie doorgenomen of daar iets in voorkwam en toen ik hem zeer nadrukkelijk verzekerde, dat dit studiemateriaal was, kreeg ik het terug. Uw blad werd echter van Hoofdartikel tot Persschouw + beroepingswerk zeer nauwkeurig nagegaan en daar ik enkele exemplaren bij mij had om gedurende de reis door te lezen, werden deze stuk voor stuk minutieus nagepluisd. Opeens kwam een glans van genoegen op het gezicht van den betreffenden ambtenaar en hij toonde mij een stuk, dat over de kerkelijke kwesties in Duitschland handelde en van de hand van Uw medewerker ter Brugge was. Dit was dan het artikel waarin „Hetze gegen Deutschland" gevoerd werd en daarom werden alle vier nummers in beslag genomen alsmede het laatste nummer van „De Wachter" zeker omdat dit ook Gereformeerd was.

Dit even onder Uw aandacht te brengen leek mij gewenscht, daar Uw lezers door U op de hoogte kunnen worden gebracht, omdat het niet onmogelijk is dat, gezien de tegenwoordige mentaliteit in Duitschland, Uw blad op de lijst van voor eenigen tijd verboden bladen komt te staan en men dan bij het passeeren van de grens daardoor moeilijkheden zou kunnen ondervinden."

Tot zoover onze lezer. We stellen deze eervolle vermelding van ons blad op hoogen prijs en wenschen ook Ir ter Brugge geluk met deze Duitsche onderscheiding. Overigens: welke „Nederlandsche" invloeden werken

hier?

K. S.

Postscriptum. De heeren nationaal-socialisten in Nederland vertellen weer eens in „Volk en Vaderland", dat ondergeteekende „liegt" inzake die spreekbeurten voor hun comité, waarvoor Dr v. d. Vaart Smit optrad. En ik heb nog wel letterlijk hun eigen drukwerk

opgenomen...

K. S.

Dr A. Kuyper Jr.

Wegens plaatsgebrek moet het artikel inzake Dr A, Kuyper Jr weer blijven liggen.

K. S.

1) Illud autem Divinum auxilium non existimabant (gentiles) consistere in sola morali suasione, vel oblatione istiusmodi objectorum, quibus ad virtutem excitari homo queat; sed.... in suggestionibus, adjutationibus, inspirationibus Divinitus profectis, quomodo Marcus Imperator lequitur Lib I. § l''' qui codem loco se jtaQa zdv - DE& V a Dijs bonam animi affec tionem habere, eamque ipsorum smoilq acceptam ferre pronunciat. Lib. 9. § 40. Cooperationem memorat. navrmg yag yS " övvavzat ovvsQysïv dvd'QiÓTzotg; y.al atg tavta Svvavrat ows Si quidem enim omnino cooperari possunt, etiam ad haef (virtutis exercitia) possunt cooperari. (H. Witsi, De Oeconomia foederum Dei, Leovardiae, 1677, 352). Vgl. verder Witsius, a.w., blz. 82, § 99.

2) Theologus Pacificus tribuit voluntati quod seipsam determinet, Deo vero non tribuit nisi quasi determinationem illius; & ita suae synergisticae haeresi mordicus insistit, ut merum concursum tribuat cum voluntate, nullum praecursum & nuUam causaütatis efficientiam ac prioritatem, in illa movenda & determinatida. Haec sunt consectaria doctrinae Cartesianae....

3) Hinc Synergistae nihil possunt elicere pro sua causa: Quia haec Ministrorum cum Deo owsgyiav ad aliorum conversionem est externa & instrumentalis; Ea vero quam propugnant Pelagiani, sui arbitrii cum gratia, est principalis & interna (ed. met aanteekeningen, 603, cf. 602).

4) Capita foederis huius duo sunt. Unum quod Deum: alterum, quod foederis consortes concernit. Ad partes Dei pertinet quod subiungit: Ut sim Deus tuas, & seminis tui post te. Caput hoc est omnium eorum, quae ad felicitatem referri possunt, tam sempiternam quam temporariam Alterum caput foederis huius spectat ad confoederatos. Hoc

sic est expressum: Ambula coram me, & esto integer.... Illud (de tekst van het eerste caput) includit omnis generis beneficentiam & fidem Dei, cüm ad praesentem, tum ad futuram vitam pertinentem: istud (v. h. 2e caput) continet omnia ad veram fidem nostram, obedientiam, religionem, animi sinceritatem, cordus fiduciam & dilectionem spectantia. (Wolfgangus Musculus Dusanus, Loei Communes Sacrae Theologiae, Basileae, 1573, 132).

5) Deze verbintenis is wederzijdsch (mutua stipulatie) (verwezen wordt naar Ezech. 16:59). Jes. XVIII; 1: „n.l. dat des geslachts van Abraham zijnerzijds God volkomen zou dienen, zooals God bereid was te geven wat Hij beloofd had, want dit was de eeuwige wet des Verbonds: „Wandel voor mijn aangezicht en wees oprecht". — Zeer schoon merkt echter Calvijn op dit punt bij Gen. XVII: 1 op: „alsof God gezegd had: Zie hoe goedertieren Ik mij over u ontferm: niet eenvoudig krachtens Mijn gezag, waarop Ik recht had, eisch Ik van u de volkomenheid (integritatem) maar terwijl Ik niets aan u verschuldigd ben, daal Ik uit genade af tot een wederzijdsch verbond (gratis descendo ad mutuum foedus); en op Jes. XIV: 4: Zoo ligt dus het beginsel van ons heil in de genadige verkiezing Gods (initium salutis nostrae est gratuita electio Dei): het doel is de gehoorzaamheid, die wij Hem moeten betoonen (obsequium quod ei praestare debemus). (Verwezen wordt naar Luc. 1: 73.)

Meerdere omschrijvingen van dit begrip van mutuum, vinden wij in de Praelectiones op Mal. II: 5 en op Jer. XIV: 21 en XVIII : 1, waarvan echter bovengenoemde plaats (Gen. XVII: 1) de grondslag uitmaakt. Uit het O.T. stip ik nog aan de aanteekening op Rom. III: 3, 4; De genade des Heeren en de zegening tot eeuwig heil kan niet gescheiden, tenzij wanneer de belofte door het geloof wordt aangenomen, en aldus wordt van beide zijden het wederzijdsch verbond bevestigd (atque ita confirmatur utrimque mutuum foedus). (W. V. d. Bergh, Calvijn over het Genadeverbond, s'-Gravenhage, 1879, blz. 29, 30.)

Tweeledig (bimembre) was n.l. het verbond, inzoover het Ie getuigenis inhield eener ongebonden liefde (gratuiti amoris testimonium), waaraan de belofte van een zalig leven was verbonden; 2e de vermaning om oprecht naar de beoefening der gerechtigheid te trachten. (W. v. d. Bergh, Calvijn over het Genadeverbond, 's-Gravenhage, 1879, 25.)

6) Reeds Snecanus spreekt (men behoeft dus niet te beweren, dat dit eerst door a Marck e.d. gedaan is) over de „contraheerende" personen in het verbond. God en mensch (38), over God als primaire, en assumeerende en constitueerende, en over den mensch als tweede, geassumeerde verbondspartij (40). Ook over de „condities" van het verbond, zoowel van de zijde Gods (62), als die van den mensch (63). Gellius Snecanus Frisius, Methodica Discriptio, et Fundamentum trium locorum communium S. Scripturae, Lugd. Bat., 1584.

7) Musculus spreekt over onze medewerking met God na het hoofdstuk over het verbond, onder dat der genade. Eerst behandelt hij het scholastieke coöperatie-begrip (136); de scholastici leeren een tweevoudige genade der goddelijke goedheid (divinae bonitatis gratia): operans (werkende) en cooperans (medewerkende), of praeveniens (vóór-komende) en subsequens (volgende of achterna-komende). Breed wordt dan een en ander uiteengezet. En dan volgt:

Sic Scholastici de gratia Dei loquuntur. Hun meening is wel tolerabel, voorzoover het de genade Gods niet verduistert, maar is tocli niet genoegzaam in overeenstemming gehouden met Paulus' spreekwijze in Phil. 2: God werkt in u het willen en het werken Hij sluit zich liever daarbij aan: (Verum) magis placet Apostolica diligentia, quae licet de opere suo non taceat; ubi tamen gratiae Dei meminit, huic tribuit omnia, faciens earn libentius operatricem quam cooperatricem. Non damno, si quis hac in se verbo cooperandi utatur quo usus est Marcus capite ultimo dicens, Domino cooperante, & sermonem confirmante. Malim tamen imitari Apostoli diligentiam, qui maluit dicere, Sumus cooperarij Dei: quam, Deus est cooperarius noster: id quod nusquam dixit, quod ego sciam, sed ubicunque operis Dei meminit, facit cum operantem in nobis potius quam cooperantem. Nee facit hoc praeter rationem. Convenientibus siquidem est, ut vocetur operans quam cooperans, cuius est operis consilium, sapientia, virtus & perfectio, adeoque & totum opus. Ad haec omnia sunt non nostrae voluntatis, sed divinae gratiae. Haec operatur in nobis omnia, nos sumus loco organorum. Operatur artifex, cooperatur organum, quatenus ab artifice non modo praeperatur ad futurum opus, sed & in ipso opere dirigitur. Dum paedagogus puerum ad scribendum instituit, calamum illi parat, & digitis inserit, deinde manum prehensam in opere scribendi dirigit, & ad formandas literas ducit: quaeso cui rectius scriptura datur? An non paedagogo? Et utar rectius scripsisse dicitur? Utique paedagogus. Puer verius cooperatur quam operatur, & paedagogus rectius operari quam cooperari dicitur. (Wolfg. Musculus Dusanus, Loei Communes, Bazel, 1573, 137.)

8) Tegen de superbia (in het leerbegrip van een met ons meeloopenden of meewerkenden God, waarbij het gevaar dreigt, dat God secundair en wij primair worden), zegt Musculus: Ut de hac quoque superbia cavenda admoneamur, arbitror tutius esse, ut Apostolum magisquam Scholasticam hanc divisïonem sequuti, quicquid boni volumus & facimus, totum divinae gratiae tribuamus, & nos potius illius cooperatores, quam illam nostram cooperatricem esse dicamus. (137)

(Zie vervolg op blz. 164.)

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 januari 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 januari 1938

De Reformatie | 8 Pagina's