Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geloof en openbaring.

V.

Dwaalwegen in den tegenwoordigen tUd.

Tot voor kort zou liet mogelijk geweest zijn in dit vijfde artikel over te gaan tot de behandeling van de vraag, hoe wij naar Gereformeerd belijden moeten spreken over geloof en openbaring.

Want het lag niet in de bedoeling een uitgewerkte geschiedenis van de verhouding dezer beide begrippen te geven. We hadden ons slechts voorgesteld aan te wijzen, vanuit welke gj-onddwalingen de reformatorische opvatting bedreigd is geworden. En daarom is het niet noodig, nu we gepoogd hebben den doolweg te teekenen van hen, die buigen voor de majesteit der rede, precies na te gaan, hoe men in den loop der eeuwen de rationeele factoren heeft laten domineeren boven het Woord Gods. En daarom is het ook niet noodig, nu we den profeet van het „belevende" kennen aan het woord hebben laten komen, nauwkeurig te onderzoeken, hoe men — in zijn vrees, dat geloof mocht worden een voor waarhouden van de mededeelingen der SchHft, in vrees dus voor intellectualisme, naar men dacht, — in zeer onderscheiden variaties het „kennen met het hart", het „bevindelijk" kennen ge teekend heeft. En daarom is het ooic niet noodig, na te gaan, hoe men ook vaak geprobeerd heeft beide gronddwalingen te combineeren. Men had niet genoeg aan de redeneeringen van het „koude" verstand, er moest ook iets zijn voor het „warme" hart en omgekeerd. Zooi zijn er „ingeleide" predikanten geweest, die hun gemeenten Hebreeuwsch en Grieksch wilden leeren, wat volgens hen noodzakelijk was, wilde men ingeleid worden!

Waar nu tot voor kort in het algemeen geen dwaalwegen ingeslagen werden dan dwaalwegen, die samenhangen met één van beide gronddwalingen, die we genoemd hebben, daar hadden we dus tot voor kort kunnen overgaan tot het aangeven van onze meening over geloof en openbaring.

Maar juist in den nieuwsten tijd zijn er mannen opgestaan, die noch den weg van het „verstand", noch den weg van het „hart" wilden opgaan, maar die toch ook niet den weg der Schriften insloegen, de mannen van de z.g.n. dialectische theologie, en nu moeten we toch ook wel onze aandacht aan hen geven. We willen dat dan doen in dit artikel, en willen ons dan bepalen, in hoofdzaak althans, tot Karl Barth. En dat om tweeërlei reden.

Vooreerst om deze reden: we kunnen niet meer spreken van een dialectische theologie. Bij de opkomst van deze beweging (kort na den wereldoorlog) kon dit nog geschieden. Haar belangrijkste woordvoerders waren immers in de gewichtigste punten volkomen een. Zoo waren zij één in hun afwijzen van den grooten Schleiermacher, dien zij zagen als den man, die voornamelijk den gi-ond gelegd had voor de subjectivisüsche theologie van de 19e eeuw en van het begin van de 20ste eeuw. Niet scherp genoeg konden zij stelling nemen tegen den man, die religie gezien had als beleving, die van de persoonlijke vrome ervaring was uitgegaan om de vraag naar wezen en waarheid der religie te beantwoorden. Hij was voor hen DE, man, die van de THEOlogie, de leer omtrent God, gemaakt had leer van hetgeen men in menschen vond! En hierin hadden zij volkomen gelijk. We kunnen daar nu niet op ingaan, herinneren hier slechts aan het woord van Biavinck: „Heel de theologie na hem is van hem afhankelijk; zijn dogmatiek is door niemand overgenomen, en toch heeft hij op alle richtingen, liberale, bemiddelende, confessioneele en in alle kerken, Roomsche, lAithersChe en Gereformeerde zijn invloed doen gevoelen." i*")

Dan waren zij met elkander volkomen eens in hun stelling, dat men God God moest laten, dat men teruggi'ijpen moest naar goddelijke openbaring, dat de leer der Hervormers vernieuwd moest worden enz. Maar langzamerhand kwam er groot verschil van meening. Zoo ging één der grooten, Gogarten, over tot de beweging der „Duitsche Christenen", de mensclien der synthese tusschen het naWonaal-socialisme en het Christendom, en zoo ging Brunner zijn eigen weg in zijn gedachte over het „aanknoopingspunt". Barth houdt staande, dat er in den mensch geen contactmogelijkheid is, dat er niets is, dat medewerkt, dat de mensch, om zoo te zeggen, van boven geopend wordt, dat de openbaring zichzelf een aanknoopingspunt verschaffen moet. Maar volgens Brunner is dat aanknoopingspunt er wel. Er zijn dingen, die den mensch, die niet gelooft, in aanraking kunnen brengen met het Woord Gods, waar het evangelie aan vast kan knoopen. De openbaring Gods heeft in den mensch een klankbodem, hij is een aanspreekbaarheid. Men mag hem niet alle kennis van God ontzeggen. En deze en andere meeningsverschillen hebben tengevolge gehad, dat er scheiding onder hen gekomen is en dat zelfs hun gemeenschappelijk tijdschrift „Zwischen den Zeiten" (Tusschen de tijden) zijn verschijnen moest slaken. Vanwege dat verschil onder hen kunnen we dus niet meer spreken van de dialectische theologie en moesten we, indien we volledig wilden zijn, verschillende punten uiteenzetten. Echter, waar dat ons te ver voert, houden we ons aan het standpunt van één Inmner. En dat we dan Barth nemen, is toch wel te verstaan. Hoe groot de invloed mag zijn van een man als Brunner, ieder zal toch Barth veel hooger stellen en hem zien als den radicaalsten vertegenwoordiger van het dialectische standpunt, ^os)

Wat leert hij dan? Hij staat altijd voor de groote moeilijkheid God in verband te brengen met deze wereld. Daar is immers een oneindig qualitatief verschil tussclien Hem en het geschapene. Openbaring veronderstelt contact. Openbaring veronderstelt aanraking. En dat kan eigenlijk niet. Er kan geen contact zijn tusschen den Schepper en het geschapene. Bovendien is de Schepper naar Zijn wezen de Verborgene. Ook dat sluit openbaring uit. Nu is er toch openbaring. Dat is op ziclizelf reeds verzoening. De verborgen God, Die Zich te kennen geeft aan menschen, aan, eindige menschen, doet daarmede een verzoeningsacte. Openbaring is al verzoening. Maar we mogen dat niet te veel waardeeren. Daar mag dan openbaring zijn, contact geeft zij niet; hoogstens raakt de openbaring den mensch af en toe aan. We moeten steeds bedenken, dat die openbaring niet is en niet kan zijn: „Offenbarheit" (we kunnen dit omschrijven, dat we openbaring hebben, maar altijd is „Offenbarung" de acte).

Die openbaring Gods is niet te vinden in de natuur en in de geschiedenis en in het geweten. Er is geen natuurlijke kennis Gods. i°^) De openbaring geschiedt alleen in Jezus Christus. „In die openbaring geeft God Zich te kennen als de Drieeenige, die Heere is vóór en temidden van 's menschen tegenspraak zoowel als in de verwijdering van deze: de Vader-Schepper, de Zoon-Verzoener, de Heilige Geest-Verlosser. Deze volstrekte heerschappij Gods sluit alle mogelijkheid buiten, dat Zijn openbaring ooit een voorwerp zou worden hetwelk de mensch hanteeren kan en dat hij in zijn macht heeft. Daarom is in de vleesdiwording de godheid van Christus niet rechtstreeks openbaar, maar verborgen onder de dienstknechtsgedachte, zoodal zonder de genade des Heiligen Geestes de mensch den Zoon van God in Jezus van Nazareth niet vinden kan...

En weer om dezelfde reden brengt de Schrift, door welker getuigenis de openbaring van Jezus' aardsche omwandeling gelijktijdig wordt met ons, het onfeilbare Woord Gods in den vorm van feilbare menschenwoorden, zoodat zonder den Geest Gods Woord in de menschenwoorden nooit ontdekt kan worden." 11°)

We komen hier dus aan de verhouding van openbaring en Schrift.

En we begrijpen het door de aangehaalde woorden direct, dat de Schrift hoogstens getuigenis geven kan aan de openbaring. „Gods Woord was er in de jaren 1—33. Toen was de oergeschiedenis. Maar die is er nu niet meer. Tusschen die oergescJiiedenis en onzen tijd is een muur. En God alleen is bij machte ons in contact te brengen met wat achter dien mum- ligt. God kan dien muur voor ons transparant maken, op bepaalde momenten, en dan wordt ook onze tijd gelijktijdig met de openbaring." 1")

De Schrift is dus wel van groote beteekenis, maar blijft in het menschelijk vlak. Ze is een „document van menschen". En we moeten de consequenties van de menschelijkheid der Heiligp Schrift aanvaarden. De bijbel is een verzameling van religieuze litteratuur, waaraan heel veel menschen hebben meegewerkt, die elkaar kunnen tegenspreken (Paulus en Jacobus), die ook allerlei fouten kunnen maken, en waarop we dies ook critiek mogen maken. Barth verwerpt dan ook de idee van een bestendige geïnspireerdheid van den Bijbel. Hij komt daar tegenwoordig schijnbaar op terug, wil nu wel spreken van „Verbalinspiration". Maar deze woordinspiratieleer aanvaardt hij sleclxts onder een voorbehoud: „Mits de inspiratie geïntegreerd is in de cirkelbeweging van Gods openbaar worden door den Geest tot en met ons verlicht worden door denzelfden Geest, mag en moet de inspiratie van de bijbelsclie getuigenissen, die tusschen hier en daar, tusschen God en ons de tusschenschakels zijn, zeer beslist verstaan worden niet alleen als zaak-, maar als woordinspiratie." ^^^)

En Kromminga, wiens vertaling we hier geven, voegt er 'dan aan toe: „Buiten en afgedacht van dezen cirkelloop in zijn voltooiing zijn en blijven hun woorden feilbare en feilende menschenwoorden." En Berkouwer bedoelt het zelfde, als hij, sprekende van Barlh's woordinspiratieleer, schrijft: „Dan lette men er op, dat deze VerbaUnspiration" door hem wordt geactualiseerd." "3)

Geactualiseerd. De Bijbel is immers getuigenis van de openbaring. De geloovige hoort in en door deze menschelijke, feilbare en relatieve getuigenissen de stem, de Openbaring des Heercn. Zoo kan men zeggen, dat de Bijbel Gods Woord is. Alle nadruk moet dan vallen op het woordje IS, tegenwoordige tijd van het werkwoord zijn. God kan den Bijbel tot openbaring voor ons maken. Hij kan het laten gebeuren, dat we in dat menschelijke boek Hem hooren spreken. In het oogenblik van de dooi-braak Gods naar ons, wordt de Schi-ift voor ons Gods Woord. We hebben nooit in den Bijbel Gods Woord, hij kan voor ons Gods Woord zijn. De Heilige Schrift is hoogstens een Gestalt van het Woord Gods, zooals er meer Gestalten zijn, bijv. in de prediking, m.aar zij is het Woord Gods niet. 1")

Deze opvatting heeft uiteraard groote gevolgen voor zijn opvatting over het geloof. Men begaat een fundamenteelc vergissing, als men ooit aanneemt, dat Glaube bij Barth hetzelfde is als geloof in de Heilige Schrift. Glaube wil bij hem zeggen, dat er ruimte is gemaakt voor het spreken Gods. Hij heeft voor geloof heel mooie woorden: Geloof is wonder, geloof is aanvang, ja zeggen tot do genade, de sprong in het Jenseits, het in ontvangst nemen van de oorkonde der goddelijke openbaring, maar al die mooie woorden zijn als witgepleisterde graven, die veel armoede bedekken. Geloof is niet meer een stellig weten, maar een stellig niet weten, en niet meer een vertrouwen, maar een geopend zijn voor goddelijke waarheden.

Karl Barth heeft grooten invloed in onze dagen. Niet alleen bij zijn discipelen in engeren zin, ook bij hen, die meer verwanten zijn. Ik denk, om een voorbeeld te nemen, aan Althans. Alle openbaring is historisch en dies voor den eeuwigen God ontlediging. De Heilige Schrift is ook ontlediging. We moeten haar historisch zien, absoluut menschelijk en vol toevalligheid en fouten, maar daarnaast — juister: dwars door deze menschelijkheid heen — kent het geloof hier het Woord, de Openbaring Gods. En daarin ligt nu het in het geloof begrepen godmenschclijke dubbelkarakter der Schrift. En door het geloof overwinnen we de ergernis, die aan de dienstknechlsgestalte der Schrift verbonden is. 1^°)

Wc denken aan Haitjema. De belijdenis van de Schrift als Gods Woord is een onderdeel van de kruis theologie, die een Christus incognito' belijdt, een Christus in dienstknechtsgestalte. We moeten oog hebben voor 't menschelijke in den Christus en in de Scln-iften. Zoo spreekt hij van de dienstknechtsgestalte der Heilige Schrift: ze is voor hem de dienstknechtsgestalle van den Heiligen Geest. De kruisgang van den Heiligen Geest! De Heilige Geest, Die in vernedering is ten doode toe! „De Pinkstergeest onderging zijn kruisiging in de canonafsluiting van de boeken der Heilige Schrift." "s)

We denken aan Ubbink — hoe kan de ondoofbare werkelijkheid van het Woord Gods gevat worden in een ]3oek? ii')

Maar we denken het meest aan Miskotte. Alle schrift is moord op het woord. Het geschreven woord is weerloos, men kan het niet vrijwaren voor misverstand en misbruik. God heeft dat met Zijn Woord gewaagd, het in laten gaan in menschelijke woorden. Maar dat is moord voor het Woord. Het woord ligt nu weerloos, bloot voor ieder mensch. Dat reeds is een gevaar. En bovendien — zin en woorden verschillen veel. We kunnen naar den zin der woorden maar gissen. Het is als schieten op een doelwit, dat door een gordijn verborgen is. Zoo doet de exegese. Het Woord is verborgen achter een voorhangsel, de Schi-ift. Echte exegese is pneumatische exegese. Sarkische („vleeschelijke") exegese blijft bij de letter staan, pneumatische exegese gaat op den Sinn, den verborgen Sinn. Maar men zij voorzichtig. Zou het schot wel ooit zitten? i^^)

Het lag niet in de bedoeling een uitgewerkte geschiedenis te geven, merkten we aan het begin van dit artikel op. We zouden anders nog verder moeten gaan. En aandacht moeten geven aan de menschen van de nieuwe woordphilosophie. Elk woord is alleen Hinweisung. Het is slechts symbool. Het spreekt slechts een vermoeden uit. HIet is slechts een heenwijzing naar een niet verder benoembare werkelijkheid. Wat wordt zoo de openbaringsmogelijkheid gering, i")

We zouden ook moeten spreken over hen, die als Emil Bock bewust teruggrijpen naar het Oostersche denken.

En we zouden nog kunnen handelen over den geweldigen invloed van de existentiëele plülosophie van Heidegger, Sternberger enz. „De moderne mensch is klaar om begraven te worden... Niet, omdat hij niet denken wil en kan, maar omdat hij de klaarheid en de macht van het denken niet meer verdragen kan, liquideert de mensch zichzelf en kweekt hij zijn afgrondsinstincten aan." «o)

Het zij echter genoeg. We weten het toch wel, dat de kerk van Christus in onzen ontzaglijken tijd met zeer machtige vijanden te doen heeft en dat het heel moeilijk is, de vijanden te tellen, laat staan te verslaan. Gelukkig, die tot den HEERE de toevlucht neemt en zijn vastheid zoekt in Zijn Woord.


107) Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, I, pag. 161.

108) Of, om met Prof. Schilder te spreken, een van haar minst inconsequente profeten. In: Wat is de hemel? , pag. 30.

109) Karl Barth mocht in 1937 en 1938 voorlezingen houden an 4 Schotsche Universiteiten, de z.g.n. Lord Gifford-Lectures. Deze, in 1887 gestorven Lord, had in zijn testament bepaald, at de lezingen krachtens dit testament, de natuurlijke theologie oesten dienen. Karl Barth begint zijn lezingen: „Lassen Sie mich den Grund (dat hij toch die lezingen hield) gleich in ller Offenheit aussprechen: Ich sehe wohl mit Ertsaunen die Existenz, ich sehe aber nicht die Möglichkeit einer Wissenschaft wie die, die Lord Gifford im Auge hatte. Ich bin berzeugt, dasz sie, soweit sie existiert Hat und noch existiert, hre Existenz einem radikalen Irrtum verdankt." Gotteserkenntis und Gottesdienst, pag. 43.

(Met verbazing ziet hij, dat de natuurlijke theologie bestaat, aar hij ziet niet de mogelijkheid van dat bestaan. Het bestaan s te danken aan een zeer groote dwaling.)

110) Prof. D. H. Kromminga, De theologie van Karl Barth,

ag. 15, 16. UI) j. G. Feenstra, De dialectische theologie, pag. 22. Barth eeft het woord Oergeschiedenis laten vervallen. De zaak is ebleven, zie Kromminga, a.w. 25.

112) Kromminga, 34/35.

113) Berkouwer, Probleem der Schriftcritiek, p. 33, noot 58.

114) Ik mag hier verder wel verwijzen naar het vele, dat van Gereformeerde zijde over Karl Barth verschenen is, naar Berkouwers boeken inzonderheid.

115) Zie Berkouwer, Probleem der Schriftcritiek, 22—27.

116) Haitjema, Het Woord Gods in de moderne cultuur, pag. 120.

117) Dr J. G. Ubbink, De nieuwe belijdenis aangaande Schrift en Kerk, cf. Berkouwer, a.w. 278 v.v. en 293.

118) Dr K. H. Miskotte, Opmerkingen over Theologische Exegese in: De Openbaring der Verborgenheid, pag. 63—99.

119) K. Schilder, Wat is de hemel? , pag. 220.

120) R. F. Beerling, Antithesen, pag. 305, 306.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 april 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 april 1940

De Reformatie | 8 Pagina's